| |
Tijdschrift voor Oudheden, Statistiek, Zeden en Gewoonten, Regt, Genealogie en andere deelen der Geschiedenis van het Bisdom, de Provincie en de Stad Utrecht. Met Platen. 1ste Deel. Uitgegeven door Dr. P.J. Vermeulen, Archivarius der Provincie Utrecht. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1847. In gr. 8vo. f 5-80.
Dr. vermeulen zet met dezen Bundel de taak van den ijverigen van der monde voort, en zijne bekende verdienste en de gelegenheid, waarin hij, als Archivarius der provincie, is, waarborgen ons, dat wij meer van hem te wachten hebben, dan wij met billijkheid van zijnen voorganger konden eischen. Deze Bundel wordt geopend met het begin eener schets der staatkundige verdiensten van everard van weede, Heer van Dijkveld, die met de naauwkeurigheid, onpartijdigheid en grondigheid, welke wij van den Hoogleeraar vreede gewoon zijn, is op het papier gebragt. Tot nu toe was de Oratio van petrus burmannus, die ook meermalen ter eere van van weede en diens vader de snaren spande en hem zijne Dissertatio de Vectigalibus Pop. Rom. opdroeg (Poëm. lib. IV, Amst. 1746, 4o. pp. 293, 378, 158), zijn hoofdbron; doch wij twijfelen niet of andere bronnen zullen hem toevloeijen, ten einde hij in staat gesteld worde zelf de vragen, bl. 15 geopperd, te kunnen beantwoorden. Alleen de hoop die beantwoord te vinden, waardoor een nieuw of helder licht over het karakter, gedrag en de betrekkingen van dezen Staatsman verspreid zal worden, verzoent ons met zijn eerste gedeelte; doch wij raden den Heer vermeulen aan, voortaan geene vervolg-stoffen meer op te nemen, indien hem het debiet van zijn werk niet onverschillig is. Gaf hij het nog in maandelijksche afleveringen in het licht, dan....; maar een jaar de belangstelling en nieuwsgierigheid van den lezer op de proef te stellen, is toch wat te erg. De titel van het tweede stukje: Iets
| |
| |
over de openbare verzamelingen van oudheden te Leiden en te Utrecht, bedroog ons. Wij hoopten een verslag van den inhoud der beide Musea te zullen lezen, en moesten ons vergenoegen met de oplossing der vraag: ‘welke verzameling wel het meest in aanmerking zoude komen, wanneer deze of gene vinder of eigenaar van oudheden, onbekrompen genoeg is, om ze aan eenige wetenschappelijke inrigting ten geschenke te geven?’ waartoe het verslag aangaande het Museum van Oudheden, in de Staats-courant van 9 April (1847?), aanleiding gaf. Geloochend kan het niet worden, dat het Utrechtsch Museum een' knappen en vooral bescheiden advokaat in den Archivarius gevonden heeft; doch vele geleerden zullen, ook na de lezing van zijn pleidooi, over de vaderlandsche Musea als over de vaderlandsche historischantiquarische Almanakken blijven denken. Zij zouden ze allen wel tot één willen versmelten, ten einde de blaam van te provinciaal, te egoïstisch, te kleingeestig, te snipperachtig (dat ons Hollanders reeds vóór twee eeuwen verweten werd) te zijn, geheel te kunnen afwerpen. Ware ons land drie, viermaal zoo groot, en lagen b.v. Utrecht en Leyden eenige dagreizen van elkander; ja, dan zou het er door kunnen dat elk zijn eigenaardig Museum had; maar thans..... en:
‘'t Is bet één schoon casteel dan duizend kleine hoven.’
Heeft de Heer vermeulen het immer ondervonden, hoe bitter onaangenaam de teleurstelling van den reiziger is, die van stad naar stad moet trekken om het ontbrekende in het voornaamste Museum of de beroemdste Bibliotheek der eene, in het minder aanzienlijke Museum of de minder vermaarde boekverzameling der andere stad, te moeten zoeken? Hoe ziet zulk een reiziger op tegen verlies van tijd, moeite en kosten, en vergenoegt zich vaak met te hooren, te lezen, waar hij zien moest. Het Museum, de Bibliotheek blijft onbezocht, en de daar aanwezige kunstschat ongebruikt, vergeten. Leyden heeft nu eenmaal een beroemd Museum van Oudheden. Geheel de geleerde wereld kent het bij naam, Oudheidkundigen verlaten hun vaderland om het te bezoeken, er in te studeren. Aan het hoofd van hetzelve staan mannen, die met de beroemdste Antiquarii van vroeger en later tijd kunnen wedijveren, die het tot eene werkplaats herscheppen, waaruit de uitstekendste resultaten hunner studie op de voor- | |
| |
werpen-zelve, te voorschijn treden, en die het oog en verlangen naar Leyden rigten. Reuvens gaf zijn numismatisch en archaeologisch Collegie in het Museum-zelf, en die thans zijne plaats bekleeden waren eens zijne leerlingen. Dat Leyden het punt blijve, waarnaar alle gevondene en weg te schenken oudheden stroomen; dat haar Museum daardoor nog grooteren roem verwerve, en die stad wederom door honderden bezocht worde om hier schatten uit lang vervlogene eeuwen te zien, gelijk weleer, om de scaligers, heinsiussen en boerhavens te hooren.
Het is ook genoegzaam gebleken, dat er in verschillende steden grootere of kleinere collecties bestonden, die langzamerhand vergeten, verwaarloosd werden en verloren gingen. Menige particuliere verzameling werd na den dood van den verzamelaar in kisten en kasten gepakt, en bleef dikwerf langer dan eene eeuw in het duister. Soms kwam zij eindelijk, gelijk die van alkemade en van der schelling, onverwachts weder aan den dag; meermalen werd zij beroofd, verkocht aan onkundigen, of vond zij haar einde in smeltkroes, keuken, kelder of stal. - In het volgende stukje over de oudheid der munt te Utrecht herinnert de Heer vermeulen het vroeger in den Konst en Letterb. 1834, 2, 3 b. volg. medegedeelde gevoelen van den Heer d. groebe, dat Utrecht als stad geen muntregt gehad heeft, ofschoon van de water en burman, in navolging van matthaeus, het aan dezelve hadden toegekend, en hetgeen daartegen door den Heer asch van wijck in het Tijdschrift voor Geschiedenis enz. van Utrecht, 1837, bl. 325, werd in het midden gebragt. Hij doet zelf, na de lectuur dier stukken en het Antwoord van groebe in hetzelfde Tijdschrift voor 1830, bl. 274 volg. geen uitspraak, maar laat de beslissing aan deskundigen over. De beide geleerden mogen het oneens zijn geweest, of Utrecht een stedelijke of bisschoppelijke munt gehad hebbe; daarin stemmen zij overeen, dat er een munt binnen die stad, in het begin der middeleeuwen, bestaan heeft, doch in 1846 gaf perreau, te Brussel, zijne Recherches sur la ville de Maestricht et sur ses monnaies, in het licht, waarin hij beweerde, dat het bestaan van een
oud munthuis te Utrecht een droombeeld is, en de laatste plaats al hare munten, onder de Frankische heerschappij geslagen, aan Maastricht moet afstaan. De Heer vermeulen vergenoegt zich met eene vertaling van hetgeen in perreau's opstel ten voordeele van Maas- | |
| |
tricht aangevoerd is, te geven, en onze muntkenners uit te noodigen de zaak te onderzoeken. - Wij juichen het voornemen van den Archivarius van harte toe, om, ofschoon dan ook fragmentarisch, belangrijke bijdragen tot de kerkelijke geschiedenis uit het aan zijne zorg toevertrouwde Archief mede te deelen, en achten zijne gedane keus allergelukkigst. Er is veel waars in zijne Inleiding der Bijdragen tot de Geschiedenis van de gemeenten der Hervormden in de provincie vóór 1618; doch wij gelooven, dat de wenk aan den leeraar der geschiedenis, bl. 27 gegeven, sedert de toegang tot de archieven hem geopend is, overbodig is geworden. Vóór dien tijd kon hij slechts mededeelen, hetgeen wel eens partijdig en verdraaid was te boek gesteld; thans mag hij uit eigen oogen zien, en de kerkelijke geschiedschrijvers van dezen tijd toonden genoegzaam, dat zij niet zoo zeer met de zeden en daden hunner voorouders waren ingenomen, als de vroegeren, voor wie de bronnen-zelve gesloten waren. - De Heer vermeulen vergenoege zich niet met afbeeldingen der zegels van de Bisschoppen van Utrecht te geven; maar voege er zijne opmerkingen bij. Wij herinneren ons hier de rijke verzameling van zegels en van handschriften over de zegels der Bisschoppen, die in Jan. 1848 te Amsterdam, in het Huis met de Hoofden, verkocht zijn.
Wij keuren de opname der paskwillen uit den tijd van leycester niet af, vooral daar zij voorafgegaan worden door een belangrijk voorwoord. Zij zijn, zoo ver wij weten, onuitgegeven; edoch wij raden den Heer vermeulen voortaan voorzigtigheid aan, wijl het ons gebleken is, dat de meeste paskwillen gedrukt zijn. Portefeuilles in manuscript werden, bij nader onderzoek, bevonden kort te voren uitgegeven te zijn. Ook vond ik geene reden om zoogenoemde gecastreerde edities vooral van Latijnsche verzen te geven. Die iets van het Latijn verstaat, en een paar Classici gelezen heeft, stoot zich gewis aan een paar regels, als wij gissen dat bl. 88 bevuild konden hebben, niet. De mededeeling der bevolking van het platte land der provincie Utrecht in 1632 is niet onbelangrijk; gelukkig de ontdekking van Jonkh. van oldenbarneveld, genaamd witte tullingh in het Manuaal van het jaar 1642: ‘Area in duplici platea, alias twystraet, zoodat men niet meer schrijve twy of twist, of wel twynstraat, maar, gelijk burgemeester c. booth reeds giste, Tweestraat. De sommière memorie van de posten van de dootschulden enz. van Vrou
| |
| |
wijnanda de ruever bevestigt het oude komedie-rijm:
‘En as 't kyndeke is gebaert wat al gaven,
Wat kostet een schats as 't dood is ende begraven.’
In andere plaatsen waren de onkosten nog veel grooter. Zoo b.v. te Dort iemand met eene koets begraven werd, kostte hem die koets aan de stad alleen f 50 -. Voor het hangen van een wapenbord in de kerk moest ook f 50 -, voor de permissie om het huis met rouw te mogen behangen f 30 -, om tien flambouwen te mogen gebruiken f 12 - betaald worden, enz. enz. Ging men met eene koets ten trouw, f 50 - extra; trouwde men buiten de stad nog f 50 -, aan huis (behalve de koets f 50 -), f 50 - voor het verlof daartoe.
Na een zeer naauwkeurigen bladwijzer vindt men de Statistieke Aanteekeningen, die 243 bladzijden beslaan. Daar dit gedeelte afzonderlijk gepagineerd is, zou het gevoegelijk afzonderlijk kunnen worden uitgegeven, en velen, buiten Utrecht, niet genoodzaakt zijn, dit, voor hen geheel onbelangrijke toevoegsel, te moeten betalen. Zou het meerdere debiet, dat het werk zeker buiten Utrecht zou hebben, indien het zonder die laatste aanteekeningen te verkrijgen was, niet kunnen opwegen tegen het mindere debiet, dat mogelijk te Utrecht het eerste gedeelte zou kunnen hebben, en dat welligt al wederom vergoed zou worden door het meerdere aantal koopers van pars 2 afzonderlijk? - Zoo niet, dan bidden wij den Uitgever, om, kan het zijn, het laatste gedeelte wat compresser te laten drukken en niet te vergeten, dat de beoefenaars der geschiedenis, die wel de meeste koopers zullen zijn buiten het Sticht, voor 228 bladzijden, die hun alleen interesseren, nog 243 bladzijden, die hun volstrekt geen belang kunnen inboezemen, moeten betalen. Dat is toch wat erg!
Overigens laat de uitgave niet te wenschen over. Platen, papier, druk, uitvoering zijn voortreffelijk, en wij wenschen nogmaals den Heer vermeulen hartelijk geluk met deze zoo wèl geslaagde, en zoo algemeen toegejuichte onderneming.
|
|