Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandboek der Dierkunde, door J. van der Hoeven, Phil. Nat. et M.D., gewoon Hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool, Lid van het Kon. Nederl. Instituut, van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, van het Keizerl. Genootschap der Natuuronderzoekers te Moskou, Corresponderend Lid van de Kon. Akademie der Wetenschappen te Turijn, van de Kon. Akademie der Geneeskunde te Parijs, enz. Tweede, verbeterde en vermeerderde uitgave. Iste Deel. 1ste en 2de Stuk. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1846, 1847. In gr. 8vo. VIII en 256 bl. Met de Platen. f 2-80.Ga naar voetnoot(*)In het jaar 1826 werd Dr. j. van der hoeven, die zich, door herhaalde bekrooningen, gedurende zijne studiejaren, en door zijne beide Academische proefschriften, bij zijne dubbele promotie, in de Natuurkundige Wetenschappen en in de Geneeskunde, en ook door enkele kleine geschriften over de natuurlijke historie als een' gelukkig beoefenaar der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde had doen kennen, tot Hoogleeraar in de dierkunde aan 's Rijks Hoogeschool te Leyden benoemd. Door deze roeping viel hem een geluk te beurt, dat vooral in ons Vaderland een zeldzaam voorregt kan genoemd worden; namelijk om zich op een jeugdigen leeftijd, in de eerste kracht der mannelijke jaren, onverdeeld aan de studie en het onderwijs eener wetenschap te kunnen wijden, die, van zijne eerste ontwikkeling af aan, zijne lie- | |
[pagina 162]
| |
velingsstudie geweest was. Maar was deze benoeming voor hem, zoo als hij-zelf op meer dan eene plaats in zijne werken erkentelijk vermeldt, gelukkig te noemen, zoo kon men tevens zeggen, dat zijne persoonlijke eigenschappen, zijne geheele vorming en hetgeen reeds van hem in het licht was verschenen, deze keuze der Hooge Regering ten volle regtvaardigde. Als geleerd onderzoeker, als gelukkig waarnemer en wijsgeerig denker had hij zich vooral doen kennen door zijne dissersatie Sceleto Piscium, wier verdiensten, in dit zoo moeijelijk onderwerp, algemeen buitenslands waren geroemd; terwijl hij aan de genoemde eigenschappen, even als camper, scarpa, en de onlangs overledene Prof. g. sandifort, eene groote vaardigheid en bedrevenheid in beeldende kunsten paarde, die bij een' natuuronderzoeker, zoo al niet als onmisbaar, toch als hoogst wenschelijk moeten beschouwd worden. Daarenboven was hij door buitenlandsche reizen met eene menigte geleerden in aanraking gekomen, en had met hen wetenschappelijke betrekkingen aangeknoopt, die hem later nuttig moesten zijn in zijne studie. Had men groote verwachtingen van den nieuwen Hoogleeraar opgevat, de uitkomst bewees dat zij niet te hoog waren gespannen, en het moet voor Prof. van der hoeven eene streelende zelfvoldoening zijn, wanneer hij op den afgelegden weg terug ziet. Terwijl hij in onderscheidene werken enkele gedeelten tot onderwerp van bepaald onderzoek koos, als over de LimulussoortenGa naar voetnoot(*), over de LemuridaeGa naar voetnoot(†), en ook als Anthropoloog zijne Bijdragen tot de kennis van den Negerstam leverdeGa naar voetnoot(§), bleef hij echter de wetenschap in haren geheelen omvang beoefenen; iets dat op de tegenwoordige hoogte der dierkunde, bij de groote uitbreiding die zij in onze dagen heeft genomen, als eene bijzonderheid kan genoemd worden. Vele natuuronderzoekers toch hebben zich te vroeg of te uitsluitend een enkel deel van het geheel uitgekozen, waarop | |
[pagina 163]
| |
hun oog zoodanig is gevestigd, dat zij niet alleen zich tot geene algemeene beschouwingen kunnen verheffen; maar zelfs van de andere deelen dikwijls onjuiste voorstellingen hebben. Deze rigting, die niet genoeg afgekeurd kan worden, is ongelukkig bij vele mannen van naam heerschende, waardoor de uitbreiding der wetenschap niet weinig belemmerd is. Bij de veelvuldige werkzaamheden, die aan Prof. van der hoeven, door het onderwijs, dat, gelijk 't allen bekend is die in de laatste jaren aan Leyden's Hoogeschool zich voor hunne loopbaan hebben voorbereid, zich niet alleen tot die Colleges bepaalde, die hem bij zijne benoeming waren opgedragen, gevoelde hij lust en opgewektheid om zijne kennis ook aan hen mede te deelen, die zich aan andere Wetenschappen dan aan de Geneeskunde hadden toegewijd, en menigeen, die dit leest, zal zich zijne lessen over de populaire Dierkunde en over Anthropologie met belangstelling herinneren: lessen, die door vele studenten uit andere Faculteiten werden gevolgd, waardoor hij een sprekend bewijs tegen hen heeft gegeven, die in onze dagen de Hoogescholen voor alle hooger onderwijs door Faculteitsscholen wenschten vervangen te zien; en het noodzakelijke en onmisbare van Universiteiten, waarin ieder gelegenheid vindt, om voor zich te kiezen en zich ook met die wetenschappen bekend te maken, die in geen dadelijk verband tot zijne hoofdstudie staan, in een helder daglicht gesteld heeft. Eene der eerste werkzaamheden, welke de benoeming tot Hoogleeraar den Heer van der hoeven oplegde, was de keuze van een Handboek, dat hem bij zijne lessen tot leidraad kon strekken. Er bestond in onze taal geen werk, dat aan den toestand der Wetenschap geëvenredigd was, en hoewel het Règne animal van cuvier, dat, in eene algemeen bekende taal geschreven, door den eersten dierkundige van zijn tijd vervaardigd, in vele opzigten aan het oogmerk beantwoordde, bevatte het evenwel te weinig over de vergelijkende Ontleedkunde, daar cuvier het als eene inleiding tot zijn groot werk over dit onderwerp beschouwde; welks voltooijing hij echter zelf niet meer mogt beleven. Daarbij was het over het geheel van te grooten omvang en toen reeds moeijelijk in den boekhandel te verkrijgen. De Hoogleeraar ondernam dus zelf het schrijven van eene handleiding, en stelde zich daarbij vooral ten oogmerk, om tevens in de behoefte aan een Handboek over Vergelijkende | |
[pagina 164]
| |
Ontleedkunde, dat in onze taal niet werd gevonden, te voorzien. Zijn onderwijs toch was hoofdzakelijk voor aanstaande geneeskundigen bestemd, en hij oordeelde het daarom, te regt, van het grootste belang, om hun een algemeen overzigt over de geheele dierlijke bewerktuiging, in al hare trappen en in haar geheel verschil van zamenstelling, te geven; daar men eerst dan, wanneer men eene algemeene kennis in dit vak heeft verkregen, tot vruchtbare resultaten voor de algemeene physiologie komt. Immers zal er naauwelijks een orgaan in onze dierlijke huishouding gevonden worden, dat men niet, in onderscheidene wijzigingen, in bijna alle klassen van dieren terug kan vinden, en het is onmogelijk zich juiste denkbeelden in de physiologie te verschaffen, wanneer men enkel de menschelijke bewerktuiging kent. Eerst dan, wanneer men de wijzigingen in den bouw heeft nagegaan, die een orgaan bij alle dierklassen aanbiedt, en zich met de wijziging bekend gemaakt heeft, die in de verrigting van dat orgaan, in betrekking tot zijnen bouw, wordt waargenomen, eerst dan, wij herhalen het opzettelijk, is men in de mogelijkheid om zich een juist denkbeeld daarvan te vormen. Een tweede oogmerk, dat den Schrijver voor oogen stond, was, om met de studie der meest onvolkomene dieren te beginnen, en van deze tot de hooger bewerktuigde op te klimmen, terwijl de meeste dierkundigen een' tegenovergestelden weg hebben gehouden. Beide wijzen van zien hebben hare eigenaardige voordeelen, ofschoon wij met den Schrijver de voorkeur aan de eerste zouden geven, die wij voor de natuurlijkste houden, en die ook bij de kruidkundigen bijna algemeen aangenomen is. Maar de voornaamste reden tot aanprijzing zouden wij in des Schrijvers eigene woorden vinden: ‘Ik geloof niet, dat men, met de hoogere dieren beginnende, meer ware beoefenaars der Dierkunde winnen zal. Welke boeken kan men den jeugdigen aanvanger in handen geven, die hem méér belang zullen inboezemen, dan de onsterfelijke werken van trembley of réaumur? Welke voorwerpen kan hij meer, overal en altijd zelf waarnemen, dan de ongekervelde dieren van het zoet-water; waaronder de eenvoudigste diervormen voorkomen? Welk een nieuw licht gaat voor hem over de dierlijke schepping op, nadat hij eens zijne blikken op deze kleine voorwerpen gevestigd heeft? Wanneer de kunst van waarnemen zijne ernstige beoefening | |
[pagina 165]
| |
vordert, zal hij dáár de school vinden, om haar te leeren; wanneer hij deze voorwerpen met onverschilligheid beschouwt, dan geeft hij zich niet met eigene keus en uit ware innerlijke aandrift aan de studie der Natuurlijke geschiedenis over.’ (Voorrede voor het IIde Deel, bl. viii en ix.) Wij mogen er bijvoegen, dat des Schrijvers voorbeeld waarschijnlijk krachtig heeft medegewerkt, om deze orde aan te prijzen, die thans ook in de nieuwste handboeken over vergelijkende ontleedkunde gevolgd is, onder welke het genoeg zal zijn owen's Lectures te noemen.Ga naar voetnoot(*) Na zes jaren mogt het den Hoogleeraar gelukken zijn werk voltooid te zien, en eene algemeene goedkeuring op dien arbeid, zoo binnen als buitenslands, was zijne belooning. Ieder die met het werk bekend is, zal zich van het degelijke daarvan overtuigen, wanneer hij nagaat, dat een zeer groot gedeelte de duidelijkste teekenen van eigen onderzoek draagt; waartoe de schatten van 's Rijks Museum, misschien de volledigste verzameling in de wereld, den Schrijver ruimschoots in staat stelden. Daarbij was de geheele litteratuur, voor een groot gedeelte in werken van Genootschappen en Tijdschriften nedergelegd, dikwijls in min bekende talen, als b.v. de Deensche geschreven, door hem in hare geheele uitgebreidheid gereadpleegd; terwijl hij door betrekkingen, vroeger met buitenlandsche geleerden aangeknoopt, zich omtrent vele punten inlichtingen had verschaft. Is er ook in het eerste gedeelte van het werk veel, dat op gezag van anderen is overgenomen, ieder zal met den Hoogleeraar erkennen, dat dit op den jeugdigen leeftijd, dien hij bij de uitgave van het Eerste Stuk (1827) bereikte, onmogelijk anders zijn kon. Hoe verder hij echter in de bewerking vorderde, hoe meer hij zich de vergelijking der Schrijvers met de natuurzelve tot pligt maakte; terwijl hij in het geheele Tweede Deel de kenmerken der geslachten op nieuw nagegaan, en over het geheel naauwkeuriger bepaald heeft. Leeren wij den Schrijver uit dit werk als een man van grondige geleerdheid en met een fijnen geest van waarneming bezield kennen, niet minder beveelt het zich aan door de duidelijkheid van den stijl; zoodat de lezing er van, wel verre van vermoeijend te zijn, den leerling niet alleen door | |
[pagina 166]
| |
den rijkdom van het onderwerp boeit, maar hem tevens ongemeen bezig houdt. Negentien jaren waren er verloopen, sinds de eerste uitgaaf van het Handboek van Prof. van der hoeven door hem begonnen was, en de man kon niet meer goedkeuren wat de jongeling schreef. (Voorrede voor den Tweeden Druk, bl. 17.) Maar niet alleen dat de inzigten van den Schrijver bij vermeerderde kennis gewijzigd waren, de Wetenschap-zelve had, reeds onder het bewerken der eerste uitgave, door eene reeks van onderzoekingen en ontdekkingen over de geheele beschaafde wereld gedaan, eene andere gedaante verkregen. Reeds toen het Tweede Stuk van het Tweede Deel in 1833 werd uitgegeven, betuigde de Hoogleeraar zijnen wensch om het eerste gedeelte te mogen omwerken, en de gelegenheid tot eene nieuwe bewerking, die hem door den uitgever thans wordt gegeven, was derhalve de vervulling eener begeerte, die hij lang had gekoesterd. (ib. bl. vii.) Hetgeen deze tweede uitgaaf bijzonder van de éérste onderscheidt, is dat de éérste zich in de hoofdzaak bij de verdeeling van cuvier, in het Règne animal gegeven, bepaalt. Sedert het jaar 1829, toen de tweede druk van het Règne animal verscheen, is er geen algemeen dierkundig werk in het licht gekomen, dat bij de classificatie op de nieuwere ontdekkingen van ehrenberg, milne-edwards en andere Schrijvers berustte. De tweede uitgave van het Handboek van Prof. van der hoeven geeft voor het eerst een algemeen overzigt van al de nieuwe wijzigingen in de kennis der bewerktuiging van het dierenrijk, en eene classificatie die daarop gebouwd is, en in dit opzigt is de tweede uitgave zeker méér dan de eerste voor buitenlandsche geleerden belangrijk te noemen. Het werk, althans dat gedeelte waarover wij nu spreken, is geheel omgewerkt, en alleen het algemeene plan is hetzelfde gebleven. Hoe veel arbeid daaraan verbonden was, om, vooral bij eene zoo rijke stof, die beknoptheid te kunnen bewaren, die in een Handboek gebiedend gevorderd wordt, kunnen alleen zij beseffen, die zelve een dergelijk werk over de eene of andere Wetenschap ondernomen hebben, en wij gelooven den Schrijver gaarne, wanneer hij zegt, dat hij zich dikwijls, voor het nederschrijven van enkele bladzijden, het doorlezen van geheele boekdeelen heeft getroost. Terwijl wij den Schrijver voor deze nieuwe proeve van zijnen rusteloozen ijver, onze welmeenende dankbetuiging | |
[pagina 167]
| |
aanbieden, wenschen wij met hem, dat deze nieuwe bewerking een even gunstig onthaal moge vinden, als de eerste, en bevelen die aan alle vrienden van ernstige studie en grondig onderzoek aan. Moge de Schrijver nog vele jaren der Wetenschap in ons Vaderland tot sieraad verstrekken, en zich nog lang verheugen in het nut, dat zijn onderwijs, zoo mondeling als schriftelijk gegeven, gesticht heeft, en moge het werk, waarmede wij het publiek thans nader bekend gemaakt hebben, in ruime mate bijdragen, om de studie van Dierkunde en Vergelijkende Ontleedkunde meer algemeen te verspreiden.
R.
|
|