| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Leven van Jezus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Iste Deel. 2de Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1846. Tweede Druk, 1847. f 3-50.
Met warme belangstelling ontvingen wij het vervolg van dit merkwaardig geschrift, en reeds lang zouden wij ons verslag hebben voortgezet, waren wij hierin door verschillende omstandigheden niet belemmerd geworden. - Het is ons plan, om ook nu, even als bij onze aankondiging van het eerste stuk, meer Referent dan Recensent te zijn.
Het tweede stuk, dat wij thans aankondigen, handelt over het verborgen leven van jezus, en omvat de geschiedenis des Heeren, van zijne geboorte tot en met zijnen doop en de verzoeking in de woestijn. - Het is verdeeld in zestien Hoofdstukken, waarvan het eerste tot opschrift draagt: de volheid des tijds.
De geleerde Schrijver stelt zich ten doel aan te toonen, dat de eeuw van jezus' geboorte bij uitnemendheid geschikt was, om den Stichter van het Godsrijk te zien optreden. Daartoe levert hij u geene vervelende opsomming van meer of min bekende bijzonderheden. In een met frissche kleuren afgemaald tafereel vestigt hij uwen blik eerst op de Heidensche, dan op de Joodsche wereld en eindelijk op beider onderlinge betrekking in het tijdperk van augustus. Wij zien ons geschilderd de treurige innerlijke gesteldheid van het Heidendom in die dagen, waarin het jammerlijkst ongeloof, het grofste bijgeloof en de diepste zedeloosheid heerschten; vereenigd met eene niet minder noodlottige uitwendige gesteldheid van velen, terwijl er geen geneesmiddel tegen al die kwalen des tijds aanwezig was. - Wij worden hier in het bijzonder gewezen op de verschillende toen bestaande Wijsgeerige Scholen, als magteloos om der menschheid herstelling aan te brengen. Alzoo moest de behoefte
| |
| |
en het verlangen naar eene hoogere openbaring worden opgewekt.
In hoe verre werkelijk die behoefte gevoeld, dit verlangen gekoesterd werd, en die diep gezonken Heidensche wereld vatbaar was voor de hoogere openbaring in christus: wij hadden wel gewenscht, dat ook dit door van oosterzee ware in het licht gesteld. Dit was te meer noodig, daar hij uitnemend in korte krachtige trekken schetst, dat de Heidensche wereld geenszins op eene hoogte stond, om het Christendom gemakkelijk aan te nemen. Treffend vooral is zijn betoog, dat de innerlijke rigting des Heidendoms met het Christendom in strijd moest geraken. ‘Daar eene louter zinnelijke, hier eene zuiver geestelijke Godsvereering. Daar offers en plegtigheden, hier afschaffing van allen nietigen praal. Daar diepe verachting van alle joodsch bijgeloof, hier de leer: de zaligheid is uit de Joden. Daar toomelooze voldoening aan al de lusten des vleesches, hier de eisch om het vleesch te kruisigen met al zijne begeerlijkheden. Daar de school der Wijsbegeerte de eenige weg tot het binnenste heiligdom der waarheid, hier boven dat heiligdom de zinspreuk geschreven: de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God! Daar een onoverkomelijke scheidsmuur tusschen Grieken en Barbaren, hier het beginsel: één is uw Meester en gij zijt allen Broeders! Daar de Godsdienst gestempeld door nationaliteit, hier de leuze van allen: ons burgerregt is in den hemel. Daar de hoogmoed hare gezellin, hier ootmoed haar schoonste sieraad. Daar eene breede klove tusschen priesters en leeken, hier allen geroepen, om priesters des Heeren te wezen. Daar aardsche zegen het hoogste doel, hier eeuwige vreugde de schitterendste kroone.’
Vervolgens wordt onze blik op de Joodsche Natie gevestigd, op den staatkundigen jammer des lands, op den niet minder treurigen zedelijken toestand des volks, en op de godsdienstige gesteldheid der Joden, eerst van hare gunstige zijde beschouwd; waarbij van oosterzee ons opmerkzaam maakt op het bestaan der Synagogen, op de Scholen der Rabbijnen of Schriftgeleerden, op de heerschende
| |
| |
zucht om Heidenen tot het Jodendom te brengen, op de menigvuldige uitbreiding en ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden in dit tijdperk, Doch al dit licht had volgens onzen Schrijver eene treurige schaduwzijde. De Phariseërs worden ons voor oogen gesteld als de vertegenwoordigers der doode orthodoxie; de hun tegenover staande Sadduceërs, als staatkundig eene aristocratische, Godsdienstig eene ultra-liberale partij; de Esseën, als eene duistere mystieke rigting volgende. Na nog met een enkel woord van de Herodianen te hebben melding gemaakt (de Hellenisten of Griekschgezinde Joden gaat de Schrijver met stilzwijgen voorbij), schetst hij ons het volk, als onder den invloed dezer verschillende partijen aan het diepst verval ter prooi. Ook de spanning, die tusschen Joden en Samaritanen bleef heerschen, wordt vermeld als een ongunstig teeken des tijds. Daarop komt ter sprake het gronddenkbeeld, waardoor het Godsdienstig geloof dier tijden zich onderscheidde, de verwachting van het Messiasrijk, die thans meer dan ooit opgewekt was. Dat er inderdaad eene algemeene Messiasverwachting bestond, wordt buiten allen twijfel gesteld, en daarna onderzoek gedaan naar den aard dier Messiasverwachting, waaromtrent de Schrijver het niet aan belangrijke opmerkingen laat ontbreken.
Na kortelijk te hebben aangeduid, hoe hoog het Joodsche volk, zelfs in zijn diepst verval, boven de Heidensche wereld staat, wordt op de onderlinge betrekking van beiden in die dagen onze aandacht gevestigd. De oplossing der kleinere Staten in het groote Romeinsche wereldrijk; de eenheid van taal over de gansche beschaafde wereld; de algemeene verspreiding der Joden in verschillende streken der aarde; de gelegenheid, voor de Heidenen geopend om bekend te worden met de zuivere Godsdienstleer, in de Schriften des O. Verbonds bevat, en de deelneming van velen aan de vereering van den éénen waren God, dit alles zien wij zamenloopen, om de menschheid voor de komst van christus rijp en geschikt te maken.
Uit dit beknopt overzigt blijkt genoegzaam de rijke inhoud van dit Hoofdstuk. - De Schrijver mag aanspraak maken
| |
| |
op de dankbaarheid zijner lezers, voor hetgeen hij uit den schat zijner wetenschap mededeelt, aangaande den toestand der menschheid in het tijdperk, waarin de Verlosser het tooneel dezer wereld betrad.
Zullen wij echter zeggen, wat ons op het harte ligt, wij meenen met bescheidenheid te mogen verklaren, dat wij regt hadden nog iets anders, iets meer van den Schrijver te verwachten. ‘Het is de taak der wetenschap (betuigt hij-zelf) ‘de verklaring des Apostels, dat God in de volheid des tijds zijnen Zoon heeft gezonden, te regtvaardigen.’ Daartoe wil Hij aantoonen de vatbaarheid des menschdoms vóór christus' verschijning. Beantwoordt het tafereel, dat hij schetst, genoegzaam aan het doel, dat hij zich had voorgesteld? Is daardoor overtuigend bewezen, wat hij volgens zijne eigen' opgave bewijzen moest? - Wij zullen in geene bijzonderheden treden; dit slechts veroorloven wij ons hem-zelven in bedenking te geven, of wij de aanwijzing niet verlangen mogten, dat de menschheid, den kindschen staat ontwassen, nu genaderd was tot den tijd van rijpheid voor het hoogere leven, waartoe zij door den Verlosser moest worden opgeleid. Wij wenschten, dat van oosterzee een' ruimeren blik had geslagen op het vóór-Christelijk tijdperk. Hij zou dan bewaard zijn gebleven voor de gewone eenzijdige beschouwing, waarbij men enkel let op het diep verval der wereld, en den trap van ontwikkeling voorbij ziet, dien zij bij de komst van jezus had bereikt. Hij zou er dan van zelf toe gekomen zijn, om zijne lezers te doen opmerken, hoe God in de verloopene eeuwen zoo wel bij de Heidenen als bij de Joden was werkzaam geweest, om de stichting van het Koningrijk der hemelen voor te bereiden. Zoo zou hij ons een helderder inzien gegeven hebben in de volheid des tijds; en de inhoud van dit Hoofdstuk zou meer in overeenstemming zijn geweest met het oogpunt, waaruit hij zich heeft voorgenomen het leven van jezus te beschouwen, namelijk als het leven van den Stichter des Godsrijks.
In het IIde Hoofdstuk behandelt van oosterzee de
| |
| |
ingewikkelde tijdrekenkundige vraag betreffende het geboortejaar des Verlossers. Gebruik makende van de nieuwste onderzoekingen, die tot voldoende oplossing dier vraag zijn in het werk gesteld, ontvouwt hij de gronden, waarop zijn gevoelen steunt, dat jezus vier of vijf jaren vóór onze tijdrekening moet geboren zijn. - Niemand, der zake kundig, zal het hem ten kwade duiden, dat hij omtrent de maand en den dag van de geboorte des Heeren niet beslissend spreekt.
Het IIIde Hoofdstuk strekt ten betoog van jezus' afkomst uit david, waarvoor eerst de meer zijdelingsche berigten worden bijgebragt, die voorkomen in de brieven en redenen der Apostelen, terwijl hij tegen de nieuwste negatieve kritiek de eigenlijke beteekenis der benaming van davids-Zoon handhaaft. Ook beroept hij zich op de sporen van jezus' afkomst uit david, die wij bij marcus en joannes vinden, en op de erkentenis daarvan in de eerste eeuwen des Christendoms. - Hoogst belangrijk zijn zijne opmerkingen over de beide geslachtregisters, door mattheus en lucas opgeteekend. - Na hunne uitwendige gesteldheid te hebben gadeslagen, staaft hij hunne geloofwaardigheid, en vereffent op eene voldoende wijze het verschil, dat hier tusschen mattheus en lucas heerscht. - Naar zijne meening wordt in het eerste Evangelie de afkomst van jozef, door lucas die van levi den vader van maria vermeld. - Vraagt gij: welk belang jezus' Davidische afkomst heeft? van oosterzee antwoordt u: ‘De Israëliet zag daarin de vervulling eener hope, niet op losse gronden gekoesterd, maar in stellige beloften Gods, door de oude Propheten, gegrond. Gelijk de Verlosser der wereld slechts onder Israël kon verschijnen, omdat alleen onder dit volk de kennis des Eenen Waarachtigen leefde, zoo moest Hij, in wien het ideaal der oude Theocratie zou worden bereikt, een spruit zijn van den man naar Gods harte, onder wiens schepter de Israëlitische Godsdienst den hoogsten trap van bloei had bereikt. En nu - de Rabbi van Nazareth aan Vorsten verwant: is het geene belangrijke bijdrage ter
zielkundige verklaring van dat verhevene, en in waarheid
| |
| |
koninklijke, dat jezus woord, zijn blik, zijn daad, zijn zwijgen zelfs ons zoo vaak doet vermoeden? - Is die vervulling van de hoop der Propheten geen bewijs, dat jehova getrouw blijft aan het woord, vóór eeuwen gesproken, niettegenstaande al de menschelijke boosheid en broosheid, ook in davids geslacht zoo dikwijls gebleken? En is zulk eene menschelijke afkomst den Zone Gods niet waardig, dien het geloof nog na achttien eeuwen met den eernaam begroet: Koning der Koningen en Heer aller Heeren?’
IV. De aankondiging. - Lezer! die niet tot den stand der Godgeleerden behoort, meent gij welligt, dat het boek, waarvan wij verslag geven, niet voor u geschreven, maar slechts voor dezulken is bestemd, wier levenstaak de beoefening der Godgeleerdheid is? - Wij kunnen u verzekeren, dat gij in eene dwaling verkeert. - Van oosterzee heeft een geschrift vervaardigd, dat, ook blijkens zijne vertrouwdheid met de literatuur, die op zijn onderwerp betrekking heeft, tot eene proeve zijner geleerdheid verstrekt, en waarvan bijna iedere bladzijde getuigt, hoe zeer hij zich bevlijtigde om aan de eischen eener wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus te voldoen; maar, met geheel zijn hart Evangeliedienaar, heeft hij er zich klaarblijkelijk op toegelegd, om de resultaten zijner studie in zulk een' vorm mede te deelen, dat hij, dorheid en afgetrokkenheid zoo veel mogelijk vermijdende, zijn geschrift verstaanbaar en behagelijk make ook voor u - zoo gij tot de klasse van Neêrlands beschaafde mannen en vrouwen behoort. - Waar zich hiertoe ongezocht de gelegenheid aanbiedt, schetst hij u liefelijke tafereelen, in een' stijl - zoo als die van van oosterzee is. - Naar het oordeel van sommigen heeft welligt daardoor zijn werk aan wetenschappelijkheid verloren. Aan dezulken willen wij dit slechts vragen: of dan degelijke wetenschappelijkheid van inhoud en echte populariteit in den vorm niet gepaard kunnen gaan? - Wat ons betreft, wij brengen den Schrijver onzen dank, dat hij gestreefd heeft in het leven van jezus een werk te leveren van veelzijdig nut voor Godgeleerden, maar tevens ingerigt naar de vatbaar- | |
| |
heid en de behoefte van eenigzins ontwikkelde gemeenteleden. Wij verblijden ons, in onze taal een geschrift te bezitten, dat wij kunnen aanprijzen aan hen, die, bekend gemaakt met twijfelingen en bedenkingen tegen de geschiedkundige waarheid der
Evangelische verhalen, voor zich-zelven tot zekerheid wenschen te komen, wat zij daaromtrent te denken hebben.
In het Hoofdstuk, dat ons tot deze opmerking aanleiding gaf, vindt gij eerst een verhaal van de verschijning des Engels aan maria, hare zamenkomst met elizabeth, en de Goddelijke openbaring aan jozef geschied, volgens Luc. I:26-38, Matth. I:18-25. Daarna wordt de geschiedkundige waarheid dier berigten in het licht gesteld. Vraagt gij naar de geloofwaardigheid der bronnen, waaruit die verhalen geput zijn, de Schrijver blijft u het antwoord niet schuldig. Verder toont hij aan, dat de wijze, waarop mattheus de aankondiging der geboorte vermeldt, geenszins in onverzoenlijken strijd is met lucas' berigt, - dat het gedrag van maria jegens haren verloofde geene onoverkomelijke bezwaren bevat, dat er evenmin innerlijke bewijzen van verdichting zijn in hetgeen lucas mededeelt aangaande maria's reize naar, eerste ontmoeting met, en lofzang bij elizabeth. Wij kunnen ons naauwelijks weerhouden af te schrijven, wat van oosterzee, omtrent dien lofzang vooral, zoo schoon als waar heeft aangemerkt.
De geloofwaardigheid van dit geschiedverhaal is niet zelden in verdenking gebragt wegens het buitengewone en wonderdadige dat er in voorkomt. Een steen des aanstoots zijn voor velen de Engelverschijningen, die zoowel aan maria als aan jozef zouden zijn ten deel gevallen; maar nog grooter bezwaar heeft men gevonden in de buitengewone geboorte van jezus. De twijfelingen, omtrent die beide punten geopperd, worden door van oosterzee zoo veel mogelijk opgelost; waarbij opmerking verdient, dat naar zijne meening de Engelverschijningen niet met het ligchamelijk oog werden waargenomen, maar door een hooger geestelijk orgaan, dat niet bij allen ontwikkeld is. Wilde men echter hieruit het gevolg trekken, ‘dat zij alleen eene
| |
| |
vrucht van vrome verbeelding of opgewondenheid waren,’ - dit wordt niet toegestemd. ‘Buiten twijfel waren de Engelen ook objectief aanwezig, waar zij verschenen, en moet er iets buiten de aanschouwers hebben plaats gehad, waardoor op hen gewerkt werd, nadat eenmaal hunne receptiviteit daartoe opgewekt was.’
Misschien ligt het aan ons; maar wij moeten bekennen, dat die beschouwing van van oosterzee ons niet volkomen helder is. Het komt ons voor, dat zij aan onbestemdheid lijdt en nader onderzoek vereischt. ‘Zij werden waargenomen door een hooger geestelijk orgaan.’ - Welk? - ‘Zij waren geenszins alleen eene vrucht van vrome verbeelding of opgewondenheid.’ - Dan toch eenigermate. - ‘Er moet iets buiten de aanschouwers hebben plaats gehad, waardoor op hen gewerkt werd.’ - Wat? - Nog geven wij den Schrijver in bedenking, of zijne theorie op alle Engelverschijningen, in de Schrift vermeld, is toe te passen?
In het betoog, 't welk strekken moet tot staving der geloofwaardigheid van het Evangelisch berigt, dat jezus ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de maagd maria, treffen wij de behartigingswaardige opmerking aan: ‘Men moet niet trachten eerst de buitengewone geboorte des Heeren te bewijzen, om dan daaruit de gevolgtrekking af te leiden tot de verhevenheid van zijn persoon. - Slechts wanneer deze laatste reeds bewezen is, slechts wanneer ik de uitspraken der verhevene zelfbewustheid van jezus, aangaande zijne geheel éénige betrekking tot den Vader, voor waarheid erken, - wordt eene buitengewone geboorte denkbaar, aannemelijk, noodzakelijk, in mijne schatting. - Is christus waarlijk de Zoon van God, die vóór de grondlegging der wereld heerlijkheid had bij den Vader, en neemt het eeuwige Woord in de volheid des tijds de menschelijke natuur aan, Hij kon dan ook slechts op eene buitengewone wijze intreden in de keten der menschheid. Die eenmaal in den hemel was en vrijwillig afdaalde tot deze nietige aarde, kon onmogelijk een levensaanvang hebben, als onzer één. Niet door menschelijke voortbrengings- | |
| |
kracht, - maar door een magtwoord van Goddelijk albestuur moest Hij het licht aanschouwen, die het leven en licht der wereld zou zijn.’
Vde Hoofdstuk. De Geboorte. Hier wordt eerst de geschiedkundige waarheid van het Bijbelsch verhaal gehandhaafd. - Wij stippen slechts aan, dat van oosterzee de bekende zwarigheid omtrent de tijdsbepaling der beschrijving bij lucas aldus tracht op te lossen, dat hij het tweede vers als een' tusschenzin beschouwt, waarin vermeld wordt, dat de uitvoering van het bevel, 't welk Keizer augustus, volgens het eerste vers, had gegeven, geschied of voltooid is, toen quirinius over Syrië Stadhouder was. - Om dien zin te verkrijgen, heeft hij slechts de verandering van een enkel toonteeken noodig (αὕτη in αὐτὴ). - De twijfeling, of onze Heer wel waarlijk te Bethlehem geboren is, geopperd door hen, die meenden, dat deze bijzonderheid verdicht zou zijn, om reeds in den aanvang van jezus' leven de vervulling van micha's Messiaansche Prophetie te vinden, wordt niet onbeantwoord gelaten. - Nu heeft de Schrijver de handen ruim, om weder één dier tafereelen te schetsen, waarvan wij vroeger spraken. - Aan het slot van dit Hoofdstuk deelt hij nog eenige opmerkingen mede in den hem eigen schitterenden stijl. Daarvan sta hier eene enkele proeve: ‘Ja, Hij is een Koning, maar niet van deze wereld. Dat predikt ons iedere omstandigheid in zijne eerste levensuren. Geen vorstelijk dak, maar eene spelonk is zijn woning; geen dons of satijn, maar eene schamele kribbe biedt de eerste rustplaats Hem aan. Geen stoet van trawanten buigt zich neder om hem eerbiedig te huldigen, geen aardsche heraut verkondigt zijne komst, geene vreugdevuren worden op de toppen der bergen ontstoken, geen gejuich wordt gehoord langs Jeruzalems straten. Niet om de rustplaats van het kind, maar daarbuiten in Ephrata's velden viert de
hemel zijn feest, en in de stilte van den nacht verschijnt de bewoner des lichts op de wereld. Wat wij in geheel jezus leven zien, wij aanschouwen het ook hier: de gestalte van een dienstknecht, maar daaronder de stralen eener bovenaardsche heerlijkheid!’
| |
| |
Op dezelfde wijze behandelt de Schrijver in H. VI. de eerste veertig dagen, en in H. VII. de komst der wijzen met hare gevolgen. - Gij vindt daar de gebeurtenissen, Matth. II en Luc. II:21-40 verhaald, u afgemaald en de geschiedkundige waarheid dier verhalen gehandhaafd. Ook hier gaat belangrijkheid van inhoud met schoonheid van vorm gepaard. - Van oosterzee vereenigt zich met hen, die meenen, dat de komst der wijzen na den veertigsten dag heeft plaats gehad. - Het hemelteeken, dat de wijzen zagen, houdt hij voor eene nieuwe ster, bij gelegenheid van eene hoogst merkwaardige constellatie verschenen. - Meerdere bijzonderheden, hier voorkomende, gaan wij met stilzwijgen voorbij; maar kunnen niet nalaten hierop opmerkzaam te maken, dat de Schrijver, zonder zijn onderwerp uit te putten, gedurig aan zijne lezers stof tot nadenken geeft. - Bij voorbeeld, wanneer hij, het behandelde verhaal uit de geschiedenis van jezus' kindschheid als het zinnebeeld van geheel zijn leven op aarde beschouwende, dus schrijft: ‘Beide, de aanvang en het midden, vertoonen ons hetzelfde Godsbestuur, donker in schijn, onwrikbaar in gang, geregtvaardigd aan het einde. De Vorsten der aarde woeden tegen jehova's Gezalfde, maar hunne woede is vruchteloos. Zijn eigen vaderland hebbe Hem niet aangenomen, een deel der Heidensche wereld biedt Hem hulde en schuilplaats. Gelijk later elk, die zijn discipel wil worden, zoo moeten al aanstonds zijne naaste betrekkingen naar het vleesch, om zijns naams wille, alles verlaten. Reeds hier heeft de verschijning van den Vredevorst het zwaard op aarde gebragt, een zwaard, dat niet slechts schuldigen maar ook onschuldigen velt. - Maar te midden van dit alles is de boosheid slechts werktuig, de verachte Nazarener het voorwerp eener bijzondere Voorzienigheid
Gods, de schijnbare zegepraal der zonde hare diepste nederlaag, en de weg van lijden reeds hier voor den Heer de weg tot openbaring zijner heerlijkheid. Engelen Gods beveiligen zijne schreden, gelijk die later, voor het oog des geloofs slechts zigtbaar, opklimmen en nederdalen tot den zoon des menschen. En het Godsrijk zelf, het wordt, onder
| |
| |
den hevigsten tegenstand, onophoudelijk voorbereid, gelijk ook later de stormen des tegenspoeds isaï's spruit wel schudden, maar niet ontwortelen kunnen. - Wie ook hier weinig meer dan vrome spelingen en gezochte overeenkomsten moge vinden, ons is deze innerlijke overeenstemming een onmiskenbaar teeken der waarheid.’
Is wel eens de wensch bij u opgerezen, dat gij u althans eenige voorstelling kondt maken van des Heeren uiterlijk en innerlijk leven gedurende zijne kindschheid en jeugd en de eerste jaren van zijnen mannelijken leeftijd? - Gij zult met klimmende belangstelling de zes volgende Hoofdstukken lezen, waarin de Schrijver licht tracht te verspreiden over dit duistere tijdperk uit het verborgen leven van jezus. - Het zijn moeijelijke vraagstukken, die hier ter sprake moesten komen, vraagstukken, wier oplossing, ook wegens de schaarschheid der geschiedkundige berigten, hoogst bezwaarlijk is. De belangrijke inhoud dier Hoofdstukken kan u reeds uit de inzage der opschriften blijken. - VIII. Het huisgezin van Nazareth. Hier wordt gij verplaatst op het tooneel en in den kring, waar jezus voorspoediglijk opwies. - IX. De twaalfjarige jezus. Wij loopen niet hoog met den aanhef (eene vergelijking van jezus' verschijning op aarde met den loop der zon); beter voldoet ons de ontwikkeling van het schoon verhaal van lucas II:40-52. - X. De uitwendige toestand des jongelings. Hier wordt ons oog gevestigd op den vermoedelijken levensloop, het dagelijksch bedrijf, en den staat van welvaart of behoefte des Heeren in dit tijdperk. Zijn jeugdig leven wordt ons voorgesteld als kalm en onbelemmerd te zijn daarheen gesneld; - wonderen zal Hij toen niet hebben verrigt: - handenarbeid zal zijn dagelijksch bedrijf zijn geweest blijkens de woorden der Nazaretheners: is deze niet de timmerman? - Hij zal geleefd hebben op den toon wel der lagere, maar niet der dadelijk noodlijdende of arme klasse. - XI. Inwendige vorming en ontwikkeling. - Hoe is jezus geworden, wat Hij bij zijn opentlijk optreden was? - 't Is
ééne der teederste vragen, en te moeijelijker, omdat hier- | |
| |
omtrent door de Evangelische geschiedschrijvers niets is opgeteekend dan het berigt van lucas: Hij nam toe in wijsheid, in grootte, en in genade bij God en de menschen. - Van oosterzee, de moeijelijkheid der beantwoording van die vraag niet ontveinzende, acht het echter beter een gebrekkig (?) dan volstrekt geen antwoord te geven. - ‘Drie zaken komen in aanmerking. Vooreerst: langs welken weg jezus geest en gemoed tot die hooge mate van voortreffelijkheid is gevormd, die wij in zijn openlijk leven ontdekken? - Ten tweede: hoe wij ons de vermoedelijke ontwikkeling der bewustheid zijner Goddelijke natuur hebben voor te stellen? - En ten derde, hoe deze persoonlijkheid tot het inzigt zij gekomen zijner Messiaansche bestemming en van zijn lot op de wereld?’
Wij zouden te uitvoerig worden, zoo wij den Schrijver bij de uiteenzetting zijner denkbeelden volgen wilden. - Wij vermelden slechts, dat hij ons de ontwikkeling van jezus' geest en gemoed voorstelt als eene trapsgewijze, onbelemmerde en middellijke, die hoogst voorspoedig en heerlijk moet geweest zijn. - Wat het tweede vraagstuk betreft, - wij zouden voor ‘jezus bewustheid van zijne Goddelijke natuur’ liever de bewustheid zijner zending door den Vader en zijner geheel éénige betrekking tot den Vader lezen. - Deze heeft de Heer duidelijk en herhaaldelijk uitgesproken. - Waarom vergenoegt men zich niet, om in zulk eene teedere zaak zoo na mogelijk bij des Meesters eigen' uitspraken te blijven? - Kan het niet tot misverstand aanleiding geven, wanneer men spreekt van jezus' Goddelijke natuur, alsof deze in het bewustzijn des Heeren tegen zijne rein menschelijke natuur ware overgesteld. - Men geve ons althans eene naauwkeurige bepaling, wat wij daaronder hebben te verstaan. - Uit de ontwikkeling blijkt, dat van oosterzee met jezus' bewustheid zijner Goddelijke (afgewisseld met hoogere) natuur wil aanduiden, de bewustheid van voorbestaan bij, - zalige gemeenschap met en blijvende gelijkvormigheid aan God. - Maar behoort het dan niet tot de natuur des menschen volgens zijn' oorspronkelijken aanleg en bestemming, - dat hij leve in ge- | |
| |
meenschap met God en Hem gelijkvormig zij. - Omtrent het derde der opgegeven vraagstukken geven wij hem in bedenking, of de woorden ‘en van zijn lot op de wereld’ niet moeten worden doorgehaald; - maar bovendien, of hij niet te
veel heeft gesplitst, wat bijéén behoort. Naar ons inzien is de ontwikkeling van jezus' bewustheid zijner betrekking tot God als ééngeboren Zoon des Vaders en die zijner Messiaansche bestemming zoo naauw en innig verbonden, dat het niet van elkaar is af te scheiden. - Er moge voor ons tusschen het een en ander onderscheid bestaan, in de ziel van jezus zal het toch wel een en hetzelfde zijn geweest. En wij hebben hier slechts te doen met het onderzoek naar de ontwikkeling van het zieleleven des Verlossers.
XII. Plan van jezus werkzaamheid. - Op eene voortreffelijke wijze wordt dit door van oosterzee ontvouwd. - Van het plan des Heeren sprekende, bedoelt hij het oogmerk, waartoe jezus optrad, het doel, dat Hij zich voorstelde, de taak, die Hij zich had uitgekozen. - Vragen wij naar den inhoud van zijn plan, het wordt genoemd de stichting des Godsrijks; een rijk, heilig in strekking; geestelijk, niet staatkundig van aard; onbeperkt van omvang. - Vervolgens wordt het oog geslagen op de werkzaamheden, die aan dat plan verbonden waren en waartoe de Heer zich in zijn verborgen leven zal hebben voorbereid. - Openbaring der waarheid, - strijd tegen het Phariseïsme, - lijden en dood (is dat ook eene werkzaamheid?) en door dat alles vorming en opvoeding van discipelen. - Om ons nog meer te doen uitkomen de hooge verhevenheid en heerlijkheid der taak, die Gods Zoon op aarde volbragt, vestigt van oosterzee verder onze aandacht op de moeijelijkheid van die taak, hare oorspronkelijkheid, en op de heerlijke vruchten, die jezus' verlossingsplan reeds gedragen heeft, nog draagt en voor de toekomst belooft. - Schoon ook hier enkele aanmerkingen waren te maken, - wij geven volgaarne den billijken lof, dat hij in dit Hoofdstuk ons aanbiedt gouden appelen op zilveren schalen.
XIII. Persoonsbeschrijving. - Dit Hoofdstuk handelt
| |
| |
over de inwendige gesteldheid en de uitwendige gestalte des Heeren. - De laatstgenoemde komt het eerst ter sprake. - Het weinige, dat in de Evangeliën voorkomt, waaruit iets is af te leiden omtrent jezus' ligchamelijke gesteldheid, wordt aangestipt. - Hiervan ware, zoo wij wèl zien, meer te zeggen geweest; - zoo zwijgt van oosterzee geheel van de stem des Heeren, waaromtrent het toch niet aan wenken ontbreekt. - Dat Hem, naar het schijnt, geene sterk sprekende gelaatstrekken eigen waren, beweert de Schrijver op grond, dat maria magdalena Hem na zijne opstanding voor den hovenier hield, terwijl de Emmaus-gangers Hem waarschijnlijk als een' onbekenden Rabbi beschouwden. - Het bewijs schijnt ons uiterst zwak. - Het hier beweerde is daarenboven in strijd met hetgeen van oosterzee-zelf verder aanmerkt omtrent het gelaat als den spiegel der ziel. - Wij kunnen ons het gelaat des Heeren niet anders voorstellen dan als bezield en vol uitdrukking, de reine spiegel zijner verhevene persoonlijkheid, zoodat, wie het eens had aanschouwd, daarvan een' onuitwischbaren indruk behield. - Overigens vereenigen wij ons geheel met het gevoelen des Schrijvers, die, na van de oude afbeeldingen des Heeren gewag te hebben gemaakt, op inwendige gronden aanneemt, dat zijne uitwendige gedaante hoogst bekoorlijk en indrukwekkend zal geweest zijn. - De vraag, of aan jezus een bepaald temperament, in den gewonen zin van het woord, zij toe te kennen, wordt ontkennend beantwoord. Bij de beschouwing van zijn zedelijk karakter, - voor zoo ver wij hieromtrent besluiten kunnen uit het plan, dat Hij volvoerde, - zien wij ons gewezen op de onbeperkte liefde tot God en menschen, die Hij in het hart moet hebben gekweekt; - (hier komt onder meerdere treffende
opmerkingen ook deze voor: ‘Gelijk zijn heilig doel zich tot allen uitstrekt, zoo is het ook voor den geringsten en behoeftigsten berekend. - Geen enkelen gaat hij voorbij, - en waar de wereld Hem zwaar op de ziel weegt, drukt Hij kinderen aan het hart en reikt aan zwakken de handen’). - Op de helderheid van geest, die Hem eigen moet geweest zijn, om zulk eene taak tot de zijne te kunnen
| |
| |
maken; - op de vastheid en reinheid van den wil, die zijn plan in Hem vooronderstellen doet. - Verder wordt nog in het algemeen aangewezen, dat bij Hem, die zulk eene taak kon aanvaarden, in de verschillende krachten van zijn geest en gemoed de volmaaktste overeenstemming moet bestaan hebben; - en ten slotte: ‘dat zijn karakter in den edelsten zin des woords een echt menschelijk karakter mogt heeten, - dat Hij, de Israëliet bij uitnemendheid, echter niets van dat bekrompene nationale vertoont, dat Hem ongeschikt zou hebben gemaakt om Verlosser ook der Heidensche wereld te worden; - dat Hij, de man in zijne volle kracht, echter ook karaktertrekken bezat, die in Hem het hoogste ideaal van vrouwelijke volkomenheid doen aanschouwen: dat Hij eene grootheid openbaart, die boven allen verheven is, en echter ieders navolging uitlokt.’
Slaan wij nu nog eens den blik op de zes laatste Hoofdstukken, waarvan de korte inhoud door ons werd opgegeven. - Wij vinden hier in een klein bestek zoo veel voortreffelijks en schoons vereenigd, als men wel eens vruchteloos in dikke boekdeelen zoekt. - De rijkdom der behandelde zaken getuigt, hoe goed van oosterzee zich tot zijnen arbeid heeft voorbereid, - terwijl de wijze van behandeling ons in hem den man doet erkennen, die voor eene beschrijving van jezus' leven naar de behoefte van onzen tijd berekend is. - Van hem mogen wij dan ook meerder eischen, dan van een ander welligt verlangd zou kunnen worden. - Daarom veroorloven wij ons nog eene enkele aanmerking, vertrouwende, dat van oosterzee het ons niet als eene onbescheidenheid zal aanrekenen, wanneer wij hem in bedenking geven: of de rijke stof, die in deze zes Hoofdstukken is bevat, door hem genoeg bearbeid is, zoodat wij ons een zooveel mogelijk afgewerkt beeld van jezus, gedurende het dertigjarig tijdperk zijner voorbereiding, zien voor oogen gesteld. - Men versta ons wel. - Uitnemende waarde hebben in onze schatting de opmerkingen en beschouwingen des Schrijvers omtrent de ontwikkelingsperiode in het leven van jezus; - maar wij vragen, of het niet wenschelijk en mogelijk ware, dat hij die ver- | |
| |
schillende onderdeelen meer tot één geheel had zoeken te brengen. - Bedriegen wij ons niet, dan zou hij daardoor bewaard zijn gebleven voor enkele herhalingen, waartoe hij nu bij de verbrokkeling der stof vervallen moest; sommige bijzonderheden zouden dan misschien in een nog helderder licht zijn geplaatst geworden, dan nu geschieden kon; - en de voorstelling van jezus' uiterlijk en inwendig leven, gedurende de eerste dertig jaren van zijn aardsch bestaan, zou aan duidelijkheid en volledigheid gewonnen hebben, terwijl nu de verschillende Hoofdstukken voortreffelijke
bijdragen tot zulk eene voorstelling zijn: ze zijn schoone ledematen, maar niet tot één ligchaam vereenigd, - kostbare parelen, maar niet tot één snoer zamengeregen. - De hooggeschatte Schrijver beoordeele zelf, of en in hoeverre deze wenk behartiging verdient bij een' herdruk van zijn werk.
De Messias en zijn wegbereider is het opschrift; - de betrekking, waarin jezus tot den Dooper stond, de inhoud van het XIVde Hoofdstuk. - Van oosterzee stelt zich hier drie vragen ter beantwoording voor: bestond die betrekking waarlijk? - Eene hoedanige was zij? - Was het goed, dat zij bestond? - Dit Hoofdstuk munt vooral uit door de juiste aanwijzing van des Doopers standpunt en werkzaamheid ten opzigte van het door jezus te stichten Godsrijk. - En vindt gij niet, dat van oosterzee de eigenaardige voortreffelijk heid van joannes' karakter uitnemend schetst in deze weinige trekken? - ‘Strengheid met gematigdheid, ernst met wijsheid, edel zelfgevoel met onbezweken zelfbeheersching verbonden, zijn de sprekende trekken van zijn verheven karakter. Vreeselijk voor de ondeugd, al is zij in tabberd of purper gehuld, daalt hij tot de vergetenen af, en waar hij den hoogmoed der Phariseërs doodelijk wondt, predikt hij liefde aan de schare, billijkheid aan de tollenaars, tevredenheid aan de krijgslieden. Terwijl Hij anderen tot boete wil leiden, bewandelt Hij-zelf zijnen weg in stille nederigheid. Het volk vermoedt, dat Hij de Christus is, en Hij spreekt het tegen, alsof de lof eene beleediging ware. Hij kan duizende harten winnen
| |
| |
voor zich-zelven, en Hij wint ze slechts voor den Grooten Onbekende, die na hem komt. Hoe ligtelijk hij het beperkte standpunt, waarop hij geplaatst was, had kunnen overschrijden, hij blijft er op staan. Zoo helder is hij zich aangaande den aard en de grenzen zijner roeping bewust, dat hij in teruggang zijns roems een waarachtigen voortgang kon vinden en vrijwillig daalde, waar hij zoo gemakkelijk kon klimmen. Hoe meer men de verzoekingen bedenkt, waaraan johannes op zijn standpunt blootgesteld was, des te dieper eerbied gevoelt men voor den man, die niet minder streng jegens zich-zelven dan jegens anderen was, en herhaalt het woord, door den engel niet slechts aangaande den Heer, maar ook aangaande dezen trouwen dienaar gesproken: Deze zal groot zijn.’
Ten slotte hebben wij nog onze aandacht te vestigen op de twee laatste Hoofdstukken, waarin van oosterzee de merkwaardige gebeurtenissen beschouwt, die er met jezus plaats hadden vóór Hij optrad als de gezondene des Vaders: de doop in de Jordaan XV, en de verzoeking in de woestijn XVI.
Wilt gij zekerheid hebben aangaande de geschiedkundige berigten omtrent den doop des Heeren, en hetgeen daarmede gepaard ging? Zijn er in die berigten voor u duisterheden, die gij wenscht verklaard en opgehelderd te zien? Rijst de vraag bij u op: waartoe die gebeurtenissen plaats grepen, en welk belang zij hebben? - Van oosterzee wil u in dit een en ander te hulpe komen. - Leest met aandacht, wat hij geschreven heeft, en oordeelt dan zelve, of wij hem de verzekering niet mogen geven, dat zijne poging goed is gelukt.
Of hij evenzeer is geslaagd in de verklaring der geheimzinnige verzoekingsgeschiedenis? - Na een vergelijkend overzigt der verschillende verhalen bij de drie Synoptici en de toelichting van enkele bijzonderheden, beantwoordt hij de vraag: aan welken verzoeker wij hier te denken hebben? - Hij verwerpt zoowel de letterlijke als Mythische opvatting, en vereenigt zich evenmin met dezulken, die hier een parabel, droom of visioen meenen te vinden. Verder
| |
| |
bestrijdt hij de verklaring, volgens welke men aan een' menschelijken verzoeker zou te denken hebben, en het gevoelen, vooral door ullmann verdedigd, dat de verzoeking veroorzaakt werd door verleidelijke gedachten, in de ziel des Heeren uit de Messiasverwachtingen der Joden ontstaan, die Hij echter door de kracht van zijnen heiligen wil terstond afgewezen, en, waar Hij deze zijne innerlijke geschiedenis later aan zijne jongeren verhaalde, naar Oosterschen trant aan den Duivel, den overste dezer wereld, heeft toegeschreven.
Van oosterzee meent de verzoeking het best te kunnen verklaren, door aan te nemen, dat zij ontstaan is door inwerking van den boozen Geest op de ziel des Verlossers. - Wij brengen hulde toe aan de wijze, waarop hij zijne meening ontwikkeld en verdedigd, en van zijn standpunt de verzoekingsgeschiedenis behandeld heeft. - Ons echter komt het nog altijd voor, dat er slechts twee opvattingen zijn, waarbij men met behoud van de geschiedkundige waarheid der Evangelieberigten consequent kan blijven: de letterlijke of de Symbolische; en mogen wij ons gevoelen zeggen, de verzoekingsgeschiedenis is naar ons inzien het best te verklaren, zoo wij haar beschouwen als eene zinnebeeldige en geobjectiveerde voorstelling van hetgeen in de ziel des Heeren is omgegaan. - Wij zien nog niet, dat men iets aan de zedelijke reinheid van den Verlosser ontneemt, wanneer men aanneemt, dat Hij vóór de aanvaarding van zijn werk een' innerlijken strijd had door te staan, waarin hij de volkomenste overwinning heeft behaald. - Van oosterzee meent, dat men geen' tweestrijd in den Heer kan veronderstellen, en dat die verzoeking Hem iets vreemds is gebleven. Doch kwam de verzoeking slechts van buiten tot Hem, is zij dan wel eene wezenlijke verzoeking geweest? - Wanneer mij het aanbod wordt gedaan, om langs eenen met mijne roeping strijdigen weg tot eer en aanzien te komen, maar het vindt volstrekt geen weerklank in mijne ziel, zoodat het mij niet den minsten zelfstrijd kost, om het terstond met verachting van de hand te wijzen; dat aanbod - hoe verleidelijk ook voorgesteld - het was voor mij geene verzoeking. - Doch de
| |
| |
Heer wist bij ondervinding, dunkt mij, wat het is, zich-zelven te overwinnen. - Toen na de wonderdadige spijziging de opgetogen schare Hem tot Koning wilde maken, dwong Hij de jongeren scheep te gaan. - Was het niet, opdat zij den strijd, waaraan Hij zich op dit oogenblik voelde blootgesteld, Hem niet zwaarder zouden maken? - Hij ontweek alleen op den berg om te bidden. - Was het niet, dewijl Hij behoefte gevoelde in het gebed sterkte te zoeken, om aan zijne roeping getrouw te kunnen blijven? - Schrijft lucas niet, dat Hij, in Gethsémané, in zwaren strijd zijnde, te ernstiger bad? - Doen wij te kort aan de zedelijke grootheid van jezus, wanneer wij vermoeden, dat Hij uit eigen ervaring sprak, wat Hij tot zijne jongeren zeide: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. - In onze schatting verkrijgt de vlekkelooze reinheid des Heeren te hoogere waarde, hoe klaarder dit ons voor oogen staat, dat Hij in de naauwste betrekking was geplaatst tot de zondige menschheid en in alle dingen is verzocht (in den vollen nadruk des woords verzocht) geweest gelijk wij, - doch zonder zonde. - Wij willen van oosterzee nog vragen: hoe wij de inwerking van den Boozen Geest op de ziel des Verlossers, waarvan hij spreekt, ons naar zijne meening moeten denken? - Als eene middellijke of onmiddellijke? - Als eene middellijke zeker. - Maar van welke middelen heeft dan de Duivel zich bediend, om op de ziel van jezus te werken? - Het antwoord hierop is de Schrijver ons schuldig gebleven.
Doch welke bedenkingen men ook op zijne beschouwing hebbe, wie zal hem zijne volle toestemming niet geven, als hij schrijft: ‘Inderdaad, de drie verzoekingen, hier den Heer voorgehouden, stellen ons het beeld voor oogen van den strijd, dien Hij, zijn geheele leven door, had te voeren. In het bezit van verbazende wonderkracht, had Hij telkens aanleiding, om voor zich-zelven een vermogen te gebruiken, dat Hij, naar den aard zijner roeping op aarde, slechts tot zaligheid van anderen had. - Met de sterkte der Almagt bekleed, kreeg Hij gedurig gelegenheid, om, waartoe zijne broeders Hem eenmaal opwekten, op eene
| |
| |
of andere wijze opzien te baren, en plotseling een indruk te weeg te brengen, dien Hij, door louter zedelijke middelen, slechts langzamerhand bij weinigen opwekte. - Levende onder menschen, wier zinnen de God dezer eeuw had verblind, had Hij hun de hand slechts te reiken, om een troon te bestijgen, door aardschgezindheid en valsche vrijheidszucht Hem zoo spoedig bereid. - Daarom moesten door den kamp in de woestijn de beginselen worden bepaald, die Hem ook in het vervolg zouden besturen. Slechts Hij, die weigerde steenen in brood te veranderen, zou later in staat zijn, om de roepstem tegenstand te bieden: “kom af van het kruis en wij zullen u gelooven!” - Slechts Hij, die liever eenzaam den tempelberg wilde verlaten, dan van daar voor duizenden oogen nederstorten, kon later de zielskracht bezitten, om den Phariseër een teeken uit den hemel, en aan herodes eene proeve zijner wonderkracht te weigeren, die Hem welligt van den doodsweg gered had. Slechts Hij, die hier zijne knieën niet boog, kon later de aardschgezinde schare ontvlugten, als zij met geweld Hem Koning wou maken, en zelfs petrus, die hem van de baan zijner roeping wilde afleiden, met de woorden terugwijzen: “ga achter mij, satan!”’
De taak, die wij ons hadden voorgesteld, is ten einde. - Moge dit eenvoudig verslag iets bijdragen, om het door ons aangekondigd uitnemend geschrift in zijne waarde te doen erkennen, - ons doel zal bereikt zijn. - Wij achten het hoogst wenschelijk, dat van oosterzee's leven van jezus vele belangstellende lezers vinde. Zie! - wij beleven onrustige en zorgvolle dagen. - Wat zal ook voor ons Vaderland het einde zijn van de volksberoeringen, waardoor Europa wordt geschokt en bewogen? - Naar ons inzien dwalen zij, die Nederlands behoud en welvaart eeniglijk in nieuwe staatsinrigtingen zoeken. - Boven alles is noodig, dat het levend geloof in den nooit volprezen Verlosser, als het beginsel des hoogeren levens, bij de Nederlandsche
| |
| |
Christenheid worde versterkt en vermeerderd! - Daartoe kan ook strekken de echt-geloovige, maar tevens degelijkwetenschappelijke beschrijving van jezus' leven, ons door Rotterdams beroemden Prediker aangeboden. - Moge het hem gegeven worden de zware taak, die hij op zich nam, gelukkig te volbrengen! - Het eerste stuk des tweeden deels is reeds verschenen.
H - m, Nov. 1848.
W.V.O.
|
|