Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Christendom in Nederland, van deszelfs vestiging af; door den Schrijver van: Hendrik en Maria, Het Huisgezin eener Weduwe, enz. II Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1847. Met gegrav. titels en vignetten. In gr. 8vo. 756 bl. f 7-80.Indien de titel van een boek bestemd is, om in weinig woorden een algemeen denkbeeld te geven van den hoofdinhoud, zoodat men, dien lezende, eenigermate kan nagaan, wat men er in zal aantreffen; dan is de titel van dit boek niet goed gekozen. Men kan er zich bezwaarlijk iets anders bij voorstellen, dan eene soort van Nederlandsche Kerkgeschiedenis, die begint met het begin, dat is: met de invoering van het Christendom hier te Lande, en - hoewel niet bepaaldelijk gezegd wordt tot hoe ver die geschiedenis doorloopt - wanneer | |
[pagina 133]
| |
het tweede een ‘laatste’ deel heet, is de verwachting niet onbillijk, dat zij met het einde besluite. Doch het werk geeft geheel iets anders: in drie Romantisch ingekleede verhalen eene aanschouwelijke voorstelling van de eerste prediking en vestiging van het Christendom, vooral in Friesland; van het Christendom onder karel den Groote, en van dat in de elfde eeuw. Het denkbeeld is dus, min of meer, eene navolging van van lennep's werk: onze Voorouders. Gelijk dit zich ten doel stelt, het Maatschappelijke leven onzer voorouders in verband tot enkele punten der geschiedenis in eenige van elkander onafhankelijke tafereelen te schetsen, zoo schetst het werk, waarover wij spreken, hun Christelijke leven. Dat denkbeeld is zeer gelukkig; jammer maar, dat de verdienstelijke Schrijver het te vroeg heeft laten varen, en met den Christen van de elfde eeuw in zijn geloof en wandel den draad laat glippen. Wij houden niet van het uitputten der onderwerpen, zoo dat er niets meer te zeggen en niets meer te denken is; maar hier hadden, dunkt ons, nog meer tafereelen behoord: de eerste sporen, de nadere ontwikkeling en eindelijke vestiging der Hervorming. Het eerste hadde zich om geert groete, het tweede om erasmus kunnen bewegen, en het derde had een niet lang, maar des te fikscher verhaal kunnen zijn, omdat wij van die gelukte en mislukte ‘Historisch-Romantische tafereelen uit den oorlog tegen Spanje,’ reeds halve scheepsladingen hebben. Wijders stellen wij ons voor eene schilderij, waarin de twisten met de Remonstranten aanleiding konden geven tot voorstelling van het steile dogmatismus, dat zich in de Nederlandsche Hervormde Kerk heeft ingedrongen. Wij denken er eindelijk bij aan eene geschiedenis, waarin de lotgevallen eener Roomsch-Katholijke familie ons den overgang van den toestand der leden van dat Kerkgenootschap in de vorige eeuw zouden schetsen, en dieper mag de Romantiek niet grijpen in gebeurtenissen, voor haar te jong en te versch. Of, zoo men de twee laatst aangeduide verhalen wegdenkt, althans tot aan en met de Hervorming moest het stel schilderstukken, om die uitdrukking te bezigen, zijn doorgeloopen, zou het eenigermate de houding hebben van volledigheid. De titel geeft tot die vordering eenig regt. ‘Maar alzoo hadde het ligt een werk van vijf, zes deelen kunnen worden!’ Wij antwoorden, vooreerst: wat schade? als het maar goed, onderhoudend, aandachtwekkend is en | |
[pagina 134]
| |
blijft; - ten tweede, en dat willen wij toch ook van het boek zeggen: het behoefden, ja het moesten allen geen zoo uitvoerige verhalen zijn, als garlak, dat zoo vele inkortingen zou hebben kunnen ondergaan, zonder dat er de indruk een haartje door benadeeld ware. In twee opzigten is dit eerste deel te lang: en omdat het te wijdloopig is, en omdat het, door veel te lang te duren, tegen de regelen van éénheid, waarheid en mogelijkheid zondigt. De Schrijver, na willebrord te hebben ten tooneele gevoerd, wilde het ook bonifacius doen. Daartoe springt hij in hetzelfde verhaal eene halve eeuw over, met behoud van dezelfde personen. Zoo ver gaat hij, dat hij de liefde van grimoald en theodesinde, let wel! gedurende al dien tijd laat voortduren; zoodat men voor een oogenblik moet vergeten, dat het de liefde geworden is van een grijsaard en een oud besje. Zie, dat strijdt nu tegen alle waarschijnlijkheid, en het doet zulks te sterker, omdat de kenner der geschiedenis hier een leelijke spaak in het wiel steekt met te herinneren, dat grimoald reeds in het begin der achtste eeuw te Luik werd omgebragt; iets waaraan men zijne gemalin theodesinde niet geheel onschuldig houdt. Als dus de Schrijver er over had willen heenstappen, en hij doet dit blijkens het tweede en derde verhaal, om ze alle juist niet met een passer en duimstok op dezelfde lengtemaat af te meten (eene schromelijke belemmering voor homileten, als men van 't eene punt eens veel meer te zeggen heeft, dan van 't andere, en dus voor de Symmetrie bij 't eene gaat soepen en over 't andere heenwippen), dan had hij, bonifacius willende doen optreden, hem een afzonderlijk verhaal moeten gunnen, waarin uitmuntende gelegenheid ware geweest tot voorstelling van de opleiding der Christen-predikers (zie deswege eene aanduiding D. II, bl. 74), waardoor bonifacius, gelijk naderhand zijn opvolger gregorius, zoo veel hebben voorbereid tot de zegepraal des geloofs onder karel den Groote, die in het tweede verhaal de hoofdspil is; ofschoon op dat verhaal, als in betrekking tot ‘het Christendom in Nederland,’ de aanmerking past, dat het zich niet geheel op dezen bodem beweegt. Wij zullen niet breed zijn in het toetsen van deze verhalen aan de regelen der romantische inkleeding. Zegt iemand, dat er het ware en verdichte in dooreengeworpen wordt, zoo dat men er niet meer uit zien kan, wat nu eigenlijk histo- | |
[pagina 135]
| |
rische waarheid zij; wij spreken 't niet tegen, maar zeggen, dat zulke ingekleede tafereelen toch geene leerboeken zijn der geschiedenis. Ze doen hun pligt, wanneer ze een getrouw afdruksel geven van den geest des onderstelden tijds. Wil iemand er de geschiedenis door leeren? 't Zou een zonderling gekozen middel zijn, om historische kennis op te doen; niet wijzer, dan of men eenig Land naauwkeurig wilde leeren kennen uit eene reisbeschrijving in het hoekje van den haard. Wien deze verhalen uitlokken tot de vraag naar de historische waarheid in het hier gelezene, die vrage het aan roijaards of diest lorgion, die u met hunne Geschiedenis der invoering van het Christendom in Nederland ten aanzien van garlak best zullen te regt helpen. Dat geven van een afdruksel des tijds is niet de minste verdienste van deze boekdeelen. Zoo is het b.v. eene waarheid, wat in het eerste verhaal uitkomt, dat vrouwen vooral het eerst voor de zachte godsdienst van christus, hoe onchristelijk die in de middeleeuwen ook uitzag, gewonnen werden. Doch dit neemt niet weg, dat als de Schrijver met gestrengheid de beschavende pen nog eens over zijnen arbeid had laten gaan, hier en daar nog wel het een en ander ware doorgestreken of gewijzigd. Zoo vraagt de nadenkende niet zonder twijfeling (D. I, bladz. 51) of de Friesche heidenen het denkbeeld van scheppen zoo maar aanstonds zullen hebben begrepen. Zoo is ook niet waarschijnlijk het woordelijk aanhalen van Bijbelplaatsen (D. I, bladz. 104) door adalbert, en het Christendom, dat hij daar predikt, wel wat heel zuiver; hoezeer (bladz. 122) opgemerkt wordt, dat hij ‘de leer van jezus niet kende.’ Zoo is het een zeer modern denkbeeld, wanneer een afgezant van pepijn zich bij radbout beroept op het regt der volken (D. I, bladz. 229); witikind doet het eveneens (D. II, bladz. 47). Zoo wordt (D. II, bladz. 227) in de elfde eeuw gewag gemaakt van orgels, dieGa naar voetnoot(*) eerst in het laatst der dertiende, of het begin der veertiende eeuw uitgevonden werden. Van mindere zorgvuldigheid in andere opzigten getuigt: dat (D. II, bladz. 196) herhaald wordt, wat (bladz. 188) reeds was gezegd, dat karel de Groote gewoon was, zich op de jagt ook door zijne dochters te doen vergezellen; dat reeds op de eerste bladzijde gezegd wordt van Engelsche | |
[pagina 136]
| |
monniken, ‘zij zetteden koers naar het vaderland,’ waarmede Nederland bedoeld, maar taalkundig: Engeland geschreven wordt; dat (D. I, bladz. 17 en eld.) aan heidenen de uitdrukking Christenhonden wordt in den mond gelegd, ofschoon dit de schimpnaam in dien van Muzelmannen is; dat (D. I, bl. 87) willebrord met twee monnniken, en dat nog wel in het eerst door hen gedragen, in drie dagen van Utrecht te Parijs komt; dat poppo zich had laten doopen (D. I, bladz. 120) ‘ten einde daardoor in de gunst van poppo (moet zijn pepijn) te geraken;’ dat het verwarring baart, de gemalin van radbout juist plechtrude te noemen, vermits volgens de geschiedenis die van pepijn zoo heette; dat de Schrijver, eene heidensche waarzegster of profetes auzinia noemende, waarschijnlijk gedacht heeft aan den uit tacitusGa naar voetnoot(*) bekenden naam aurinia, en dien daarom ook beter hadde gehouden; eene fout echter, die gemakkelijk ontstaan kan zijn uit minder duidelijk schrift van den auteur, die misschien den laatstgemelden naam geschreven heeft; even zoo moest Nisselheim (D. II, bladz. 93 en eld.) Nifelheim (nevelwoning) zijn. Doch van dergelijke kleinigheden halen wij geene meerdere aan, om den schijn te mijden, alsof wij vitten wilden op een paar goede en boven honderd doellooze Romans en verhalen lezenswaardige boekdeelen. De stijl is goed; verkeerde comma-plaatsingen en het herhaalde dezelve en deszelfs zijn er juist geene sieraden van. En wij willen met den wakkeren Schrijver geene lans breken voor het Protestantisme over zijne bewering (D. I, bladz. 59) ‘dat deze eeredienst te weinig heeft voor het hart.’ Uit hetgeen er van gezegd wordt, en ook uit de tegenstelling, dat de godsdienstoefeningen der Roomsche kerk te veel hebben voor het hart, en het verstand onbevredigd laten, blijkt, dat wat hier bedoeld wordt, eigenlijk maar is de verbeelding, en eene soort van verfijnd zinnelijken indruk, ongeveer zoo als van de meeste kunstmatige muzijk. Wij wenschen aan dit werk een gunstig vertier, en den Schrijver lust en opgewektheid, om, al heet dit tweede het laatste deel, het alzoo aangekondigde besluit van deze tafereelen, gelijk men het in de parlementaire taal zegt: ‘in nadere overweging te nemen.’ |