ven voortleven, om weduwen en weezen, om afgeleefden en kranken te verzorgen. - Toen vervolgens, in de 4de eeuw onzer jaartelling, de meerderheid der bevolking van het Romeinsche Rijk tot het Christendom overging, moest de Christelijke liefde ook op eene breedere schaal hare werkzaamheid toonen, en ‘nu verrezen armen-, wees-, gast-, ziekenhuizen voor het eerst op aarde, als zoo geheel nieuwe inrigtingen, dat de Classieke taal van Athene en Rome zelfs geene namen voor haar heeft. Eens ingevoerd, zijn ook zij van toen af in Christelijke landen niet weder verdwenen; maar onder den algemeenen naam van Godshuizen, gebouwen waarin hulpbehoevenden om Gods wille verzorgd worden, grootelijks vermenigvuldigd.’
‘Een derde vorm kwam op in de middeleeuwen: geestelijke Orden, welke alleen voor dit doel werden opgerigt, gelijk die der Barmhartige Zusters en Broeders, loffelijk door geheel de Christenheid bekend.’ Zoo had men de Diakoniën, de Godshuizen en de Geestelijke Orden. Sedert eene halve eeuw zijn er bij gekomen vrije Vereenigingen, als: van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, Bijbel-, Zendeling-, Tractaat-Genootschappen enz.
Bij de vrije Vereenigingen komt het er vooral op aan, om door zijne persoonlijkheid op de personen te werken. ‘Om dit doel te bereiken, hebben zij bij weinig geld veel menschenkennis, veel levenswijsheid, veel werkzaamheid, boven al onvermoeide, vindingrijke, uit godsvrucht ontspruitende liefde noodig.’ - ‘Is,’ zoo gaat de Spreker met zijne diep in het gemoed grijpende taal voort, ‘is, met wijze liefde, vooraf geheel de stoffelijke toestand even zeer doorgrond als de geestelijke, dan moet nu door wijsheid van raad en hulpvaardigheid van daad, even zeer als door gemoedelijke en liefdevolle toespraak, een weg gevonden worden tot het hart en den geest der lijdende medemenschen. Persoonlijk moet men op hunne personen werken, opdat zij zich aan ons toevertrouwen, hun hart zoo wel als hunne ellende voor ons open leggen, en wij als vrienden hen kunnen teregt wijzen, raden, helpen, en aldus, door onze hand, hen ondersteunen; opdat zij zich-zelven uit de diepte, waarin zij verzonken liggen, opheffen, en den naam van mensch waardig worden.’
Zeer vernuftig wordt vervolgens uiteen gezet, hoe, ten gevolge der omkeeringen door de groote Fransche Staats-