| |
| |
| |
Vertoog betrekkelijk de uitgiften van Gemeentens- en Heidegronden in Noord-Braband. Eene bijdrage tot verklaring der Charters en Octrooijen, houdende zoodanige Uitgiften door of van wege de voormalige Hertogen van Braband. - Pleitrede van Mr. J.F. Mauritsz Ganderheyden, 's Rijks-Advokaat in Noord-Braband. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1848. In gr. 8vo. Voorwerk bl. I-VIII. Pleitrede bl. 1-89. Bijlagen bl. 1-84. f 1-80.
Door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen werd herhaaldelijk deze prijsvraag uitgeschreven: ‘Waren de Hertogen van Braband Grondheeren der inculte gronden in de zoogenaamde Hertogs-dorpen in Noordbraband?’ Toen de geachte Schrijver die vraag het eerst las, hield hij zich juist onledig met de behandeling der regtszaak van het Bestuur der Domeinen van den Staat tegen de Gemeente Drunen, waarin dit vraagpunt moest worden behandeld. Maar het Genootschap verlangde ook, zoo veel mogelijk, alle de op dit onderwerp betrekking hebbende diplomata, van de achtste tot de vijftiende eeuw, te hebben geraadpleegd en getoetst, om daaruit te doen blijken, op welken grond de Hertogen van Braband uit het Bourgondische huis facto de grondheerlijke regten hebben uitgeoefend. Daartoe ontbrak den Schrijver tijd en gelegenheid, terwijl hij bovendien dat onderzoek weinig vruchtbaar achtte (zie Pleitr. bl. 46); hij bepaalde zich dus tot zijn proces; maar wilde door het uitgeven van zijn pleidooi het vraagpunt toelichten, en tot de beantwoording bouwstof aanbrengen.
Men zou zich echter bedriegen, indien men, gelijk de titel kan doen vermoeden, mogt vermeenen, hier niets anders dan die ééne quaestie behandeld te vinden: neen, de lezer bekomt de geheele pleitrede, met al het feitelijke, en de daarbij behandelde niet-ontvankelijkheid, en met al de processale stukken, die tot het regt begrip van alle die punten noodig waren. Wij zullen een beknopt verslag geven van de zaak, en daarbij aantoonen, welke wijze van behandeling de Schrijver is gevolgd.
Men vindt in de Gemeente Drunen eenige gronden de Sagt en Dongdellen genaamd. Van het jaar 1646 af, bestaan de bewijzen, dat de Gemeente Drunen aan Koning philips II,
| |
| |
als Hertog van Braband, en vervolgens van den in zijne regten opgevolgden Souverein van den Lande verlof heeft gevraagd om die gronden te mogen verhuren. Desniettemin beweert de Gemeente Drunen, dat die gronden haar in eigendom toebehooren, en dat zij slechts verlof heeft gevraagd om die te verhuren, dewijl het eigenlijk gemeene weiden waren, die niet zonder toestemming van den Souverein aan hare bestemming mogten worden onttrokken; voor welke vergunning dan eene geringe geldsom betaald werd. Maar in het laatst der achttiende eeuw hadden de Staten-Generaal zich eigendomsregt op die gronden toegeschreven, hadden eene verhooging van jaarlijksche contributie, een deel zelfs van de vruchten gevorderd, en eenige bepaalde verpligtingen opgelegd, en deze toestand had voortgeduurd tot 1819, terwijl voor het laatst aan Koning lodewijk vernieuwing van het Octrooi van verhuring was gevraagd. De Gemeente Drunen, deze feiten niet kunnende betwisten, beweert dat het beweren van eigendom namens den Souverein eene usurpatie geweest is, waartegen zij zich niet behoorlijk in die woelige tijden heeft kunnen verzetten; maar zij beroept zich op een paar oude Charters en op eenige uitdrukkingen, in de eerste Octrooijen van 1646 voorkomende, om haar gevoelen te staven. Het eerste Charter is eene bevestiging van vroegere uitgiften van gemeente of gemeene weiden door Hertog jan van Lotharingen, Braband, Limburg, enz., gegeven te Leuven op dingsdag na Kersmis des jaars 1321. Het tweede Charter is eigenlijk een Clericaal monument. Het is een vidimus van Breuder hendrik, Prior van der Donk, buiten Hoesden, der orde van Cisternen, zonder dagteekening of onderteekening, en heeft betrekking tot twee daarbij afgeschreven brieven van des Hertogs
Rentmeester, en de confirmatie daarop door den Hertogzelven gegeven. Op grond van deze stukken en beweringen heeft de Gemeente Drunen sinds 1818 opgehouden de jaarlijksche bijdrage aan den Staat te betalen, of de vernieuwing van het Octrooi van verhuring te vragen; maar heeft zich herhaaldelijk bij requeste tot de Autoriteiten gewend, om in haar eigendomsregt te worden erkend en gehandhaafd.
Het Domein beweert, dat die oude stukken niet blijken op deze gronden betrekking te hebben, en niet bewijzen, wat men daaruit wil afleiden; dat de Octrooijen van 1646 of de volgende evenmin aanleiding geven om te onderstellen, dat de Gemeente Drunen eigenaresse was der bewuste gronden;
| |
| |
dat het vragen van Octrooi tot verhuring zelf daarmede niet te rijmen is; dat deze en de latere Octrooijen integendeel klaarblijkelijk toonen, dat de Souverein in den Lande slechts als eigenaar van den grond, en tegen betaling van recognitie, verlof tot verhuur dier gemeene weiden - en alleen tot beweiding, niet tot bebouwing gegeven heeft. Het Domein vordert derhalve de erkenning van het regt des Souvereins, en de handhaving van die jaarlijksche contributie, welke in de laatste tijden, met name van 1782-1818, daarvan is betaald, met vergoeding der achterstallige vruchten. Die vordering is in regten op deze drie middelen gegrond: 1o. dat de grondeigendom of directe eigendom, in tegenoverstelling van het superficiëel gebruik van alle zoogenaamde Gemeente-inculte-gronden, groenten en heiden, van ouds onder de namen van woestinae, wariscampia vel pascua communia bekend, moet geacht worden aan den Souverein toe te behooren, tot zoo lang deugdelijk blijkt, dat die in bijzonderen uitsluitenden eigendom van Corporatiën of particulieren zijn overgegaan: welke deugdelijke bewijzen voor het regt der Gemeente Drunen hier niet voorhanden waren; 2o. op beding of conventie, erkenning van regt, tegen wederkeerigen afstand van regt; met één woord: op den staat van zaken, zoo als die door de Octrooijen is geboren en bewaard gebleven, en eindelijk 3o. op het genot en de perceptie of quasi-possessie; dat is op eene verjaring door het tijdsverloop van 1782-1818 verkregen, waardoor het Domein regt zoude hebben, alleen uit dien hoofde reeds, om den toen bestaanden toestand van zaken te doen maintineren.
De wijze, waarop het Domein de Gemeente Drunen op den 22 Januarij 1844 heeft gedagvaard, heeft nog aanleiding gegeven tot een zonderling tusschengeschil. Bij het exploit was gedagvaard ‘de gemeentes-Corporatie van Drunen in het Canton Waalwijk, regtens vertegenwoordigd wordende door den Edel-Achtbaren Heere Burgemeester derzelve Gemeente, mijn exploit doende ten woonhuize van den’ enz. Deze uitdrukking was blijkbaar verkeerd; want de gemeente wordt niet vertegenwoordigd door den Burgemeester alleen, maar door Burgemeester en Assessoren; door het Bestuur. Het Gemeentebestuur van Drunen of die van zijnen rade bemerkten de fout, en wilden zich daarvan bedienen om het Domein in zijne vordering niet ontvankelijk te doen stellen. Bij de Procureurstelling herhaalde men dus dezelfde woorden die in de
| |
| |
dagvaarding stonden, ‘dat hij zich Procureur stelt en occuperen zal voor de Gemeentes-Corporatie van Drunen, in het Kanton Waalwijk, regtens vertegenwoordigd wordende door den Edel-Achtbaren Heere Burgemeester derzelve Gemeente.’ Vervolgens droeg de Gemeente eene exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het Domein voor, op grond, dat het de Gemeente niet behoorlijk had gedagvaard. Nu meende men zeer slim gehandeld te hebben; maar hier heeft zich letterlijk het spreekwoord bevestigd, - en het ware te wenschen, dat meermalen zulks het loon mogt zijn der exceptie-makerij - ‘die een kuil voor een ander graaft, valt er zelf in.’ Immers de Regtbank heeft geoordeeld, dat die verkeerde bijvoeging in de dagvaarding niets afdeed; daar het genoeg was, dat de Gemeentes-Corporatie zelve was gedagvaard, en het Bestuur en de Gemeente weten moest hoe de Gemeente behoorde vertegenwoordigd te worden, zonder dat de tegenpartij dit had aan te wijzen: maar de Regtbank oordeelde, dat het Gemeentebestuur-zelf niet behoorlijk in regten was opgekomen, omdat alleen de Burgemeester als vertegenwoordiger der Gemeente Procureur gesteld had, terwijl, volgens art. 70 en 39 van het Reglement op het Bestuur ten platte lande in Noord-Braband, de gedingen, welke van wege de Gemeente, hetzij eischende of verwerende gevoerd worden, door en op naam van Burgemeester en Assessoren moeten gevoerd worden, op de beslissing, deswege door den Gemeente-raad, onder goedkeuring der Staten, genomen.
De Regtbank heeft het derhalve beschouwd, of de Gemeente niet was opgetreden, heeft verstek verleend tegen haar, en wijders de vordering van het Domein, alleenlijk op grond dat de termijnen en formaliteiten waren in acht genomen, en dat wijders die vordering niet onregtmatig en ongegrond is voorgekomen, toegewezen. Echter heeft de Regtbank het Domein ook een gedeelte van de kosten laten dragen, omdat het met eene onbevoegdelijk vertegenwoordigde partij in regten had doorgeprocedeerd.
Ziedaar de beknopte voorstelling van de zaak, aan welker behandeling dit boekdeel gewijd is; trouwens, die behandeling is niet van omslagtigheid vrij te pleiten. De quaestie van niet-ontvankelijkheid, wegens de wijze waarop gedagvaard was, is behandeld bl. 1-12; en daartoe behooren de bijlagen bl. 13-29. De feitelijke ontwikkeling der zaak leest men bl. 13-37; en daartoe behooren de dagvaarding, als
| |
| |
bijlage bl. 1-12, en de overige stukken bl. 30-78, en 84. Het eigenlijke vertoog over de regtsquaestie is te lezen bl. 48-73, en de bijlagen bl. 79-83. Ten slotte vindt men de wettiging der voor het Domein genomen conclusiën, bl. 74-89.
Over de vraag-zelve willen wij ons niet verder uitlaten, om aan de eind-uitspraak des Regters niet vooruit te loopen. Alleenlijk betreuren wij nog het voeren van dergelijke omslagtige processen, die het zoowel voor den Staat als voor de Gemeenten al zoo wenschelijk ware, dat door eene goede schikking mogten worden uit den weg geruimd; terwijl thans eene menigte proceskosten gemaakt worden, en de toekomst eener gemeente, voor een goed deel harer inkomsten, op het spel staat.
Ten slotte moet Referent nog zijn leedwezen betuigen over de allerslechtste en geheel verwaarloosde correctie van de proeven dezes werks, dat daardoor soms onleesbaar is: eenige weinige zal hij aanstippen: op bl. 47 is, bij gemis van interpunctie, de plaats van Kluyt schier onverstaanbaar; bl. 50, reg. 7, staat van, lees voce; bijlagen, bl. 7, reg. 10, staat beheerd, lees onbeheerd; bl. 10, reg. 2, achter de woorden als bij hetzelve vonnis in te vullen de woorden zal worden bepaald of iets dergelijks; bl. 81, noot, ongecamelleerd, lees ongecancelleerd; bl. 82, reg. 2 v.o. clavius, lees clarius; enz.
|
|