Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschrijving van Nederlandsche Historiepenningen, ten vervolge op het werk van Mr. G. van Loon, uitgegeven door de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Vijfde Stuk. Te Amsterdam, bij Ipenbuur & van Seldam. 1848. In folio. Inleiding 4 pag.; het werk loopt van pag. 359 tot en met 455; behalve nog twee Registers en 7 gegraveerde Platen. f 8 - :De strekking van dit Vijfde Stuk ten vervolge van van loon's Penningwerk weten wij niet beknopter en vollediger uit één te | |
[pagina 115]
| |
zetten, dan de Inleiding dit aanduidt, waarvan wij alzoo in de eerste plaats hier een overzigt zullen geven met bijvoeging echter van eenige, ons daarbij voor den geest gekomene toevoegsels. Het tijdperk, in het vorige Vierde Stuk beschreven, eindigde met den droeven dood en de plegtige begrafenis van den algemeen geachten en vroeg gestorven Prins willem IV (willem karel hendrik friso). Deze Vorst liet, behalve eene dochter, Prinses carolina, eenen minderjarigen zoon na, die den naam van Prins willem V droeg. Geboren den 8sten Maart van het Jubeljaar 1748, het Eerste Eeuwgetijde van den Munsterschen Vrede en tevens het gedenkwaardig jaar, waarin de Vrede te Aken gesloten werd, was de jeugdige willem, na langgerekten wensch van het Vorstenhuis en het Nederlandsche Volk, de éénige mannelijke telg uit het Erfstadhouderlijk geslacht van oranje-nassau.Ga naar voetnoot(*) Gedurende de minderjarigheid van Prins willem V was het Bestuur dezer Landen, nevens de Algemeene Staten, volgens vóóraf bepaalde beschikkingen, opgedragen aan Prinses anna, Weduwe van Prins willem IV, als Vrouwe Gouvernante, en als Voogdes over de minderjarige vorstelijke kinderen. Het tijdvak, dat alzoo thans, in dit Vijfde Vervolgstuk op van loon, door Medailles verklaard en geschiedkundig beschreven wordt, loopt van de aanvaarding van het Bewind door de Vrouwe Gouvernante anna (1751) tot en met de meerderjarigheid en de aanvaarding van het Bewind door haren zoon willem V op zijnen achttienjarigen leeftijd en zijn huwelijk met eene Prinses van Pruissen (1767). In dit tijdvak worden hier echter niet enkel de Staatsgebeurtenissen door de afgebeelde en beschrevene Gedenkpenningen opgehelderd en verklaard, maar (hetgeen juist het nut, de merkwaardigheid en het eigenaardige der Numismatiek bewijst) ook zoodanige minbekende, bijzondere gebeurtenissen, door Medailles in 't licht gesteld, die zonder deze Gedenkstukken der geschiedenis, niet gekend of althans zeker niet zóó duidelijk en bepaald aan den dag zouden zijn gebragt. | |
[pagina 116]
| |
Onder de gebeurtenissen, die meer bijzonder den Staat en het Vorstenhuis zelve betroffen, behoort in de eerste plaats de oorlog, die tusschen Engeland en Frankrijk ontstond, betreffende de Bezittingen in Amerika, en vooral de bekende Zevenjarige Oorlog, waarin frederik II eene zoo groote rol speelde; een oorlog, die tusschen Pruissen, Oostenrijk en de Bondgenooten met zoo veel hardnekkigheid en onwisse kans gevoerd werd! Ofschoon het Gemeenebest der Verëenigde Nederlanden bij het voeren van dien krijg eene onzijdigheid (Neutraliteit) heeft weten te bewaren, voor welke men aan de Prinses Gouvernante anna nimmer een' te grooten lof kan toezwaaijen, heeft het nogtans, vooral ten aanzien van Handel en Zeevaart, als zenuw van welvaart en bloei dezer Landen, juist de meeste moeite gekost, dien Vrede hier te Lande te handhaven en heeft het niet kunnen achterblijven, dat deze Zevenjarige Oorlog toenmaals toch voor de Verëenigde Gewesten niet zonder véél invloed bleef, gelijk dit hier ook wegens de daarop door Nederlandsche Medailleurs vervaardigde Penningen duidelijk wordt bewezen. De houding der Prinses-Gouvernante was te meer hagchelijk, daar één der oorlogvoerende partijen bij den twist, tusschen Engeland en Frankrijk ontstaan, de Vorstin in den bloede bestond, zijnde zij eene dochter van george II, Koning van Groot-Britannië. - De aanmatigingen, zoowel van den Franschen Gezant d'affry, als van den Engelschen yorke, maakten voor de Prinses de handhaving der onzijdigheid even moeijelijk, als de verwijtingen, die de Hollandsche kooplieden aan de Vorstin deden, van naar de zijde van Engeland over te hellen, haar bezwaarden. Inmiddels hebben latere gebeurtenissen, en vooral in het laatst der vorige Eeuw, het uitbreken van den Amerikaanschen oorlog, welke tusschen Engeland en de Nederlanden eene voor deze zoo verderfelijke vredebreuk berokkende, aangetoond, dat de Prinses eene vroegere uitbarsting wijselijk heeft weten te verhoeden, en dat almede de bij haar leven reeds ontluikende omwentelingszucht en burgertweespalt, waarvan de Amerikaansche oorlog de kiem en als ware 't voorspel was, gedurende het bewind van Prinses anna nog gelukkig bedwongen waren. De netelige toestand, waarin zich het Bewind der Vorstin gewikkeld zag, werd nog vermeerderd door de geweldenarijen, nu eens van Engelsche, dan weder van Fransche kapers tegen onze koopvaardij, waartoe konvooi van oorlogschepen noodig was, en tevens door het trekken van vreemde troepen, ook van den Koning van Pruissen, over ons grondgebied. | |
[pagina 117]
| |
Het was kort daarna, in 1763, toen de Zevenjarige Oorlog in Duitschland met het sluiten van den Vrede van St. Hubersburg geëindigd was, dat geheel onverwacht de stremming van den Wisselhandel een' gevoeligen slag toebragt aan de eerste huizen van negotie, zoowel te Amsterdam, als elders buitenslands; eenen schok, die nog geweldiger dreigde dan de Aardbeving van Lissabon, welke acht jaren te voren, in 1755, had plaats gevonden, en waardoor hier te Lande en bijzonder te Amsterdam de Handel almede veel schade leed. Al deze, zoo even vermelde gebeurtenissen worden in dit Vijfde Stuk ten vervolge van van loon herdacht of toegelicht door Gedenkpenningen, die, als ware het in een zigtbaar tafereel, deze voorvallen herinneren, en, om zoo te spreken, eene beknopte en verduidelijkte Geschiedenis van deze dagen uitmaken. Onder de verdere meer bijzondere aangelegenheden, hier voorgesteld, behoort mede hetgeen Prinses maria louiza, weduwe van joan willem friso en moeder van Prins willem IV betreft. De geschiedenis dezer godvruchtige en zwaar beproefde Vorstin, door de latere Historieschrijvers weinig behandeld, ontvangt hier, door de verklaarde Medailles, ter nadere ontwikkeling en bearbeiding eenige nieuwe bijdragen. Zij overleefde eerst haren doorluchtigen Gemaal, die bij den overtogt van den Moerdijk was omgekomen, daarna haren zoon Prins willem IV, en eindelijk ook nog hare schoondochter Prinses anna. Onder meerdere grieven had Prinses maria louiza met Prinses anna ook veel leeds te verduren ter zake van de moeijelijkheden, die men het destijds voorgenomen en later, in 1760, voltrokken huwelijk van hare kleindochter Prinses carolina met den Prins van nassauweilburg, een' geacht Vorst in dienst van onzen Staat, in den weg legde, en wel wegens de Luthersche Godsdienst, die de Prins beleed en oorzaak was, dat men het regt zijner nakomelingen uit dien echt op 's Lands regering betwistte; een regt, dat toch later, tot op den huidigen dag, blijkens art. 22 onzer gewijzigde Grondwet, wettig erkend is. Behalve de Medailles op al deze gebeurtenissen, den Staat en het Vorstelijk Huis meer bijzonder en daardoor ook de geheele Natie betreffende, is mede belangrijk de reeks van Friesche Landsdag-Penningen, waarbij allerzeldzaamste, die getuigenis dragen van de groote gehechtheid aan de leden van het Vorstenhuis, bijzonder in Friesland, waar Prinses maria louiza, Grootmoeder van willem V, de laatste was van dit Vorstelijk geslacht, die | |
[pagina 118]
| |
aldáár verblijf heeft gehouden. - Een ander punt onzer Vaderlandsche Geschiedenis, de Oost- en West-Indische Bezittingen, wordt almede in dit Vervolg van het Penningwerk door eenige Gedenkpenningen toegelicht, waartoe die op jacob mossel en petrus alrertus van der parra, Gouverneurs-generaal van Neêrlands Indiën, behooren, en de Medaille op knöffel, stichter eener plantaadje in Suriname. Ook eenige Vroedschaps-Penningen van 's Hertogenbosch, enkele Jaar-Penningen en de Muntmeesters-Penningen der Geldersche Munt te Harderwijk en der Westfriesche Munt te Medemblik worden hier vervolgd, en de Geschiedenis van ons Muntwezen daardoor opgehelderd. Belangrijk zijn al verder de geschiedkundige mededeelingen ter gelegenheid van de Medaille ter eere van leendert de neufville en op de geboorte van willem zeelandus van borssele, eersten Edele van Zeeland. De gedachtenis van Mannen, die bijzonder, zoo hier als elders, onzen nationalen roem in geleerdheid en kunsten handhaafden, wordt hier door eenige fraaije Medailles, als gedenkteekenen der stempelkunst niet alleen, maar ook van hunnen welverdienden lof, voor de vergetelheid bewaard. Daaronder behoort vooral de Penning op onzen Landgenoot gerard Baron van swieten, den grootsten leerling van boerhave, die de stichter werd eener Geneeskundige School te Weenen en Lijfarts was van maria theresia; voorts eene Medaille op martinus holtzhey, jeronimo de bosch (een' bloedverwant van den lateren, beroemden Latijnschen dichter van dien naam, Curator der Leidsche Akademie), en eindelijk die op petrus curtenius, den welbekenden Hoogleeraar en Bedienaar van het Evangelie te Amsterdam. Nog een ander belangrijk deel der Vaderlandsche Geschiedenis van dien tijd wordt hier door Medailles opgehelderd, de oprigting namelijk van zoo vele Genootschappen, aan Kunsten, Wetenschappen, Letteren en Menschlievendheid gewijd, als destijds inzonderheid hun aanwezen verkregen hebben. Bij die gelegenheid wordt hier een belangrijk overzigt gegeven van de Geschiedenis der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van het Stolpiaansch Legaat, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Genootschap: Kunst wordt door Arbeid verkreegen, te Leiden, en eindelijk van de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen, te Amsterdam; van alle deze worden de Eereprijzen hier medegedeeld. Ook de feestelijke gedachtenis van Liefdadige Gestich- | |
[pagina 119]
| |
ten wordt hier door Medailles herinnerd en uitvoerig beschreven. Daartoe behooren de Penningen op de stichting van het Diaconie-Oude Mannen- en Vrouwen-Huis te Leeuwarden en te Utrecht, en op het Eeuwfeest van het Diaconie- en van het Aelmoezeniers-Weeshuis te Amsterdam. - Ter gelegenheid der vestiging van de Evangelische Broedergemeente in Nederland, wordt hier ook eene Medaille op den Stichter, den Graaf von zinzendorf medegedeeld, die echter van geen Nederlandsch maaksel is. Wij herinneren ons nergens vroeger de geschiedenis dezer Gemeente in Nederland, behandeld te hebben gezien; zij wordt hier met eenige niet onbelangrijke trekken geschetst. Dit geldt evenzeer, en misschien nog meer, omtrent de Armenische of Perziaansche Kerk te Amsterdam, waaromtrent onder anderen eene zeer merkwaardige mededeeling wordt ingelascht van den Heer Dr. r. dozij te Leiden, sedert tot Korrespondent van het Koninklijk Nederlandsch Instituut benoemd. Men vindt alzoo in dit Vijfde Stuk zeer vele geschiedkundige bijdragen van verschillenden aard, die inderdaad nieuw en hoogstbelangrijk mogen genoemd worden, en waarop wij hierboven vooral dáárom meer onderscheidenlijk gewezen hebben, omdat men ze ligtelijk hier niet zoeken zou en het nogtans dáárdoor blijkt, dat dit Penningwerk inderdaad, gelijk het nu wordt behandeld, niet alléén voor de liefhebbers der Numismatiek, maar ook voor alle beoefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis van wezenlijke waarde is. De Inleiding van dit gedeelte van het Penningwerk wijst daarop dan ook ten slotte. Daarin wordt te kennen gegeven, dat men zich bij dit Vijfde, even als reeds bij het vorige Vierde Stuk, niet slechts bepaald heeft tot het in duurzame gedachtenis bewaren en afbeelden der Vaderlandsche Medailles zelve, als bron der Nederlandsche Geschiedenis; maar dat men bij de beschrijving in meer geschied- en oudheidkundige bijzonderheden is getreden, dan in de eerste vervolgstukken het geval was. De Tweede Klasse vertrouwde, dat bij de weinige wetenschappelijke behandeling der Penningkunde in den laatsten tijd, door de uitgave van dit nieuwe Deel ten vervolge op van loon weder eene belangrijke leemte zou zijn aangevuld, en alzoo aan de Verzamelaars en Liefhebbers van Medailles en hun, die zich op de beoefening der Vaderlandsche Historie toeleggen, dienst was gedaan. Met genoegen bespeurt men ook nog uit de Inleiding, dat Z.M. de Koning dezen arbeid, (die uit zij- | |
[pagina 120]
| |
nen aard altoos vele kosten, welke door het gering aantal Penningliefhebbers moeijelijk zouden zijn te bestrijden, medebrengt,) met onbekrompenheid heeft ondersteund, en dat ook het Koninklijk Kabinet van Penningen in 's Gravenhage, onder toezigt van onzen ijverigen Rijks-Archivarius, Jhr. Mr. j.c. de jonge, op nieuw eene rijke bron voor de zamenstelling van dit Vijfde Stuk heeft opgeleverd. Eindelijk wordt in de Inleiding ook nog hulde gedaan aan alle Penningverzamelaars, die aan den wel geslaagden openlijken aandrang in de Dagbladen tot mededeeling van Medailles voor dit Werk met ijver beantwoord en niet geaarzeld hebben, die Medailles-zelve daartoe ten gebruike af te staan; terwijl ten slotte met lof wordt gewag gemaakt van den onvermoeiden ijver van Mr. jeronimo de vries, jz., die aan de Klasse tot de bijeenzameling der Penningen en de zamenstelling van den tekst was toegevoegd.
Wij hebben alzoo, hoofdzakelijk de Voorrede als leiddraad volgende, den inhoud van dit Deel van het Penningwerk medegedeeld. Het zou gewis te veel ruimte van plaats vereischen, indien wij hier eenige proeven wilden geven van dien inhoud-zelven. Wij wenschen ons voor te behouden, dit welligt nader in het Mengelwerk van dit Maandschrift te doen, en willen ons dus thans liever bepalen tot de mededeeling van een en ander, hetwelk misschien het bewijs zal kunnen leveren, dat wij dit Werk met eenige aandacht gelezen hebben. Over het geheel onderscheidt zich dit Vijfde Stuk door naauwkeurigheid van behandeling, ook wat den druk betreft; terwijl de gekozen kleinere letter goedkeuring verdient, en de Platen, gegraveerd door den Heer d.j. sluyter te Amsterdam, véél beter zijn dan van het vorige Stuk. Onze éénige vlugtige aanmerkingen zijn alzoo de volgende, gerangschikt naar orde der bladzijden, als: Bl. 362. Waarom is deze Medaille, No. 327, op den Franschen Ambassadeur Markies de bonnac, met het jaartal 1751, niet op dat jaar gebragt, maar achter No. 326 van 1752? De oplossing dezer vraag zal welligt zijn, dat de Medaille wel in 1751 geslagen is, maar dat de gebeurtenissen-zelve, die te dezer gelegenheid in den tekst vermeld worden, niet hooger opklimmen dan tot 1752, en dat dus, bij de beschrijving, de geschiedkundige orde vóór de orde van | |
[pagina 121]
| |
het jaartal op den Penning, in dit bijzonder geval, de voorkeur verdiende. Bl. 363. De hier beschrevene Medaille, zijnde de Prijspenning van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, No. 328, staat ook afgebeeld in de Nederlandsche Jaerboeken van het jaar 1754, bl. 1188, met eenig verschil van stempelslag. Bl. 392. Broodlootje van de Diaconie der Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Hier had vermeld kunnen worden, dat men er ook nog aantreft met het jaartal 1777. - Voorts is het stukje koper bij de looden exemplaren waarschijnlijk bestemd, om het vervalschen vóór te komen, en niet, om ze van de ongangbare te onderscheiden; hetwelk ook niet denkbaar is. Er wordt verder niet duidelijk ontvouwd, wat de ingedrukte letter B beteekent? Zou het Brood moeten aanduiden? - Dit komt ons niet geheel onwaarschijnlijk voor. Bl. 407. Blijkbaar is hier eene drukfout ingeslopen, daar er twéémaal Keerzijde staat: één van beide moet Voorzijde wezen. Bl. 411. De letters j.c.r., als initialen op de Medaille ter eere van den Gouverneur-Generaal van der parra gesteld, duiden den naam aan van den stempelsnijder j.c. roettiers. Bl. 414. Niet onbelangrijk is hier de mededeeling wegens het geslacht van jeronimo de bosch, welke Spaansche voornaam reeds aanduidt eenige bestaande betrekking met het Rijk, waarvan ons Vaderland vóór den Munsterschen Vrede afhankelijk was. Het schijnt, dat dit thans uitgestorven geslacht der de boschen ook verwant was met het beroemde geslacht der elzeviers. Immers is het Steller dezes gebleken, dat zekere simon elzevier, ‘zoon van izaak elzevier, geboren in 1621 te Leiden, Luitenant ter zee en naderhand koopman te Delft, in tweede huwelijk had jeanne marguerite de bosch de wolfswinkel.’ Bl. 416. Bij de Medaille op het overlijden van den beroemden Medailleur martinus holtzhey kan tot de hier vermelde bijzonderheden nog als eene nieuwe bijdrage dienen, dat deze kunstenaar gehuwd was met judith cok, op welker overlijden ten jare 1749 eene zilveren zeldzame Medaille voorkomt in den Catalogus van het onlangs geveilde Kabinet van den Heer h. westhoff, jr., No. 2838. Bl. 434. Betreffende het hier beschreven No. 394, op de | |
[pagina 122]
| |
Inhaling van willem V te Kampen, zie men ook de Nederlandsche Jaerboeken van 1770, bl. 1118. Bl. 436. De hier beschrevene Medaille van de Nederlandsche Maatschappij der Letterkunde te Leiden, aan Prins willem V verëerd, is het eerste gouden exemplaar geweest. Zie Nederlandsche Jaerboeken van 1776, bl. 1401. Bl. 440. Hier is, bij gelegenheid van de Medaille No. 399, zijnde de Eerepenning, die door de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen te Amsterdam verëerd wordt, melding gemaakt, dat deze menschlievende Instelling de alleréérste was in Europa, naar welke, als Moeder-inrigting, zich alle latere en met name ook de Engelsche gevormd heeft, gelijk daarvan de bewijzen voorhanden zijn. - Kennelijk heeft men hier gedoeld op den Eerepenning, dien de Engelsche Maatschappij zelve aan de Amsterdamsche schonk, en welke uit de Verzameling van den Heer westhoff, No. 3043, in het zilver, is aangekocht door den Heer d. blikman kikkert te Amsterdam. De Amsterdamsche Maatschappij wordt op dien Penning van het Engelsche Genootschap-zelf, in de inscriptie, Original Society (de oorspronkelijke of Moeder-maatschappij) genoemd. Het schijnt dezelfde Medaille te wezen, die beschreven wordt in: ‘Gedenkschrift der Maatschappij tot Redding van Drenkelingen, opgerigt te Amsterdam in 1767,’ IIde Deel, bl. 357, als vervaardigd te Londen in 1777 (dus tien jaren later dan de Amsterdamsche Maatschappij ontstond), door lewis pingo, voor rekening der Engelsche Maatschappij. Op de voorzijde ziet men een kindje, blazende met alle kracht op een brandhout, zeggende: Lateat scintilla forsan (of er misschien nog een vonkje verborgen was), en op de afsnede: Soc. Lond. in resuscitat. intermortuorum ins. 1774 (op de Instelling van de Londensche Maatschappij ter redding van Schijndooden; op de keerzijde: eene eiken-kroon, en rondom deze: Hoc praemium cive servato tulit (heeft dezen prijs behaald wegens het redden van eenen burger). Nog moet hier worden bijgevoegd, dat het Steller dezes eens ter oore is gekomen, doch nergens bepaald bevestigd geworden, dat in plaats van de regels van burman, welke nu op den Amsterdamschen Eerepenning van het Genootschap voor de Redding van Drenkelingen staan, was voorgesteld, eenvoudig het woord Nondum! (Nog niet!) te plaatsen; hetwelk gewis niet minder treffend, en welligt nog korter en krachtiger zoude geweest zijn dan de beide La- | |
[pagina 123]
| |
tijnsche dichtregelen van burman op dezen Penning, schoon ook deze zinrijk en fraai zijn. Eindelijk schijnt er, naar den stempel van dezen Amsterdamschen Prijspenning, door martinus holzhey vervaardigd, nog een latere gegraveerd te zijn door goen en klouzing, Graveurs te Amsterdam, wier namen op enkele exemplaren staan uitgedrukt. Men schijnt nieuwe penningen geschroefd te hebben op den ouden stempel. Bl. 443. De Medaille No. 400 wordt hier beschreven als geslagen: op de Aankomst van Prins willem V te Berlijn, bij gelegenheid zijner verloving met eene Prinses van Pruissen. Men zoude misschien, zoo als anderen deden, dezen Penning op eenigzins latere dagteekening moeten stellen, schoon toch in 't zelfde jaar 1767, doelende alsdan op de volbragte reis van Prins willem V door de provinciën. Men zie de beschrijving van No. 2973 van den Catalogus van het Kabinet, nagelaten door den Heer westhoff.
Wij kunnen, bij deze gelegenheid, den wensch niet onderdrukken, dat dit Vijfde Stuk, tusschen hetwelk en het Vierde eene aanmerkelijke tijdruimte verloopen is, spoedig door het Zesde gevolgd worde, en dat aldus het lofwaardig doel der Tweede Klasse, het Penningwerk van van loon tot op onzen tijd te vervolgen, bereikt worde. Doch wij vreezen, dat die wensch, hoe billijk voor de Klasse, na zóó veel moeite en opoffering, onvervuld zal blijven in de tegenwoordige omstandigheden; vooral, bijaldien het Koninklijk Nederlandsche Instituut die vermindering in zijne jaarlijksche inkomsten zal moeten ondervinden, waarmede het, helaas! schijnt bedreigd te worden. Mogt daardoor de Tweede Klasse zich genoodzaakt zien, haar zoo wél geslaagd werk te staken, de Wetenschappen zouden daarmede een gevoelig verlies lijden, want geen bijzonder persoon of boekhandelaar is, in den tegenwoordigen tijd, hier te Lande in staat, om op eigene kosten een Werk van dien aard voort te zetten, veelmin op die wijs te voltooijen. Indien echter de Klasse onverhoopt genoodzaakt wierd haar loffelijk doel en tot dusverre wél volvoerd Werk op te geven, dan zoude het éénig middel nog welligt zijn, door eene vereeniging van deelnemende Voorstanders, Liefhebbers en Verzamelaars dat doel te bereiken, 't welk ter eere van het Vaderland en ten nutte van Wetenschap en Kunst niet onvolvoerd mag blijven! |
|