| |
J. Munnich. Opleiding van Javaas Bevolking tot Christelijke beschaving. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1848. In gr. 8vo. 47 bl. f : - 50.
Sedert eenigen tijd komen er stemmen uit Java tot ons, om de ingezetenen van Nederland op te wekken tot deelneming in de lotgevallen der Europesche en Inlandsche bevolking op Java en andere eilanden van den Indischen Archipel. Die deelneming is, wij moeten het erkennen, tot nog toe niet zeer levendig, en wanneer wij tot aan het jaar 1816 terug denken, het jaar waarin die uitgestrekte bezittingen ten Zuidoosten van Azië weder onder Nederlandsch beheer zijn gekomen, dan moeten wij met schaamte het getuigenis afleggen, dat er vrij wat jaren zijn verloopen voor dat de belangstelling in onze Oostindische Bezittingen zich bij de Natie op eenigerhande wijze heeft geopenbaard. Naauwelijks is het twintig jaren geleden, toen Leden van de Tweede Kamer der
| |
| |
Staten-Generaal zich niet schaamden, de grootste onverschilligheid luide te doen worden, over het wel en het wee van eilanden, wier bevolking, aan Nederland onderworpen, die van Nederland veelmalen overtreft. Toen tien jaren later de hebzucht van den Britschen handelstand de onbillijkste eischen tegen Nederland waagde in het midden te brengen, wegens millioenen aan regten, die door den Britschen koopman op Java ten onregte zouden zijn betaald, - hoe veel mannen waren er toen onder Nederlands ingezetenen, die gezegd konden worden met het vraagstuk bekend te wezen? Van toen af is langzamerhand de belangstelling in hetgeen de Indische Archipel gewigtigs ziet gebeuren, vermeerderd; en toch, wanneer de belangen onzer Indische Bezittingen in de vergaderzaal der Tweede Kamer ter sprake komen, kan men ontwaren hoe weinige Leden der Kamer met die bronwel van Neêrlands welstand vertrouwd zijn. - Uit dien hoofde kan het niet anders dan weldadig werken, wanneer bekwame mannen, in de Indische zaken bedreven, hunne stemmen verheffen om hunne landgenooten op den toestand en de behoeften onzer Koloniën opmerkzaam te maken, of hen tot warmere deelneming aan te sporen. En gebeurt het in een' zoo sierlijken stijl en in den' zoo kernachtigen trant, als in het boekske waarvan de titel boven deze bladzijden is gesteld, dan beveelt het zich op het gunstigste in de belangstelling aan van den landgenoot, vooral wanneer het doel zoo edel is als de Opleiding van Javaas Bevolking tot Christelijke beschaving.
Hartelijkheid en welmeenendheid ademt het stukje, dat door den Heer munnich, niet lang geleden, werd voorgedragen in ‘de Vriendenvereeniging musis,’ te Batavia, en nu met eene toespraak aan zijne Landgenooten, den 1 April 1848 te Batavia geteekend, is in het licht verschenen. De belangrijkheid der behandeling zal blijken uit ons verslag, en alhoewel zijne bedoeling is de oprigting in Nederland eener Maatschappij ter beschaving der Javanen, zoo zal toch wel het motto door den Schrijver aan zijn werk niet te vergeefs op het voorhoofd zijn gedrukt. Het is van den onsterfelijken herder en luidt: ‘Indessen geht die Vernunft und die verstärkte gemeinschaftliche Thätigkeit der Menschen ihren unaufhaltbaren Gang fort, und sieht's eben als ein gutes Zeichen an, wenn auch das Beste nicht zu früh reifet.’
Het geschrift vangt aan met het bevel van den Heiland aan zijne jongeren: ‘onderwijst alle volken, leerende hen alles
| |
| |
onderhouden wat ik u geboden heb,’ en komt daarop meermalen terug, om te betoogen, dat uit het Christendom de volksopleiding, de algemeene beschaving is voortgesproten. ‘Lang,’ zegt hij, ‘onbegrijpelijk lang, heeft het geduurd, voor dat de beschaafdere en Christelijke wereld zich innig overtuigd hield, dat bevordering van algemeen onderwijs pligtmatig en voor der volken bloei noodzakelijk was,’ ‘maar,’ heet het verder: ‘gelijk de groei in het rijk der natuur, zoo onmerkbaar langzaam gaat de ontwikkeling des - menschdoms voort.’
Met warme liefde voor zijn' gehoortegrond, drukt munnich zich uit in deze woorden: ‘Nederland! dierbare plek, waar de herinnering ons gedurig terugplaatst, neen, gij bleeft in het groote werk (der beschaving) niet achterlijk. De opleiding uwer jeugd breidde zich verder uit dan in andere beschaafde landen van het Westen, en aan u neemt de vreemdeling met welgevallen een voorbeeld. Staan voor uwe meergegoede burgers alle schatkameren der geleerdheid heid open - uwe Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen nam de verstandelijke en zedelijke toekomst van de kinderen der hutten nu sinds meer dan vijftig jaren ter harte; en zie! de vruchten zijn niet schaarsch. Alom kwam het zaad van kennis, deugd en godsdienst, door die milddadige hand gestrooid, tot eene ontwikkeling, welke de menschheid vereert en den Hemelvader welbehagelijk zijn moet.’
Langs dezen weg komt munnich nader aan zijn eigenlijk onderwerp: ‘Zal het den huisvader genoeg wezen zijn kroost te hebben bemind, verzorgd en opgekweekt, en kan hij den huurling, die hem dient en onberekenbare voordeelen schenkt, geheel veronachtzamen en vergeten? Zoudt gij hem een verstandig en liefderijk hoofd des gezins, een regtschapen staatsburger, een humaan lid der zamenleving noemen? - Dat zij verre, zeer verre van u.’
‘Aan de andere zijde des aardbols, in het afgelegen Oosten, bloeit eene uitgestrekte eilandengroep in den grooten Oceaan: de ware hesperidentuin der hedendaagsche geschiedenis. - Nederlanders! gij kent die gronden en hunne schatten. Uwe vaderen wezen u, vóór meer dan twee eeuwen, den weg daarheen. Hun ondernemingsgeest heeft daar uwe vanen geplant, opdat gij de plek zoudt weten, waar zich voor u een nieuwe werkkring opende. Raadpleegt uwe geschiedrollen - hier en daar met bloedige letters geschre- | |
| |
ven - en dankt het aan den loop der omstandigheden, aan den volhardenden moed, of neen! aan de hooge gunst der Godheid dat gij van die eilanden nu de vreedzame bezitters zijt.’
Nu wordt gehandeld over de Javanen, eene bevolking van tien millioen zielen, die door den invloed van het heidendom en de opgevolgde leer van den Islam is gesplitst geworden ‘in willekeurig gebiedende Heeren en blindelings gehoorzamende onderdanen.’ ‘Zoo,’ zegt de Schrijver,’ vonden hen, vóór twee en eene halve eeuw, de Europeanen.’ Voorts komen de volgende punten ter sprake:
1o. Hoedanig is de hedendaagsche godsdienstige gezindheid der Javanen? (bl. 13).
‘De slotsom van den toestand der Javaansche godsdienst laat zich in deze korte bewoordingen zamenvatten: volslagen onkunde, valsche begrippen omtrent alle hoogere dingen, ingeworteld bijgeloof en vooroordeel, genoegzaamheid van eenige uiterlijke vormen, slaafsche gehoorzaamheid aan de priesteruitspraken, onverschilligheid omtrent het bovenzinnelijke, onderworpenheid aan een blind noodlot, waaraan zij den naam van Allah geven.’
2o. Welke zijn de algemeene karaktertrekken der Javanen? (bl. 15).
3o. Hoedanig is de verstandelijke en industriële ontwikkeling der Javanen? (bl. 19).
Onder dit punt worden wij getroffen door de volgende opmerkingen. ‘Gelijk een gansch ongevormd kind zich gemakkelijker laat opkweeken dan een gemoed, reeds van valsche beginselen en vooroordeelen vervuld, in de dwaling verhard en oud geworden; zoo zal het wel niet anders met die volken gesteld zijn, welke als eenvormige, onvermurwbare rotsen het hoofd uit den stroom der eeuwen verheffen. - Nog een oogenblik mogen wij onze vergelijking met de stoffelijke wereld vasthouden. - Zaaijen en oogsten kosten den landbouwer de meeste moeite niet; maar de voorbereidende werkzaamheid aan den grond vordert de inspanning van al zijne krachten. Zoo is het ook op den breeden akker des menschdoms. Minder moeite kost het, aan de hand der beschaving hare goede beginselen van wetenschap en godsdienst uit te strooijen; maar voor dat zij zulks met uitzigt op voordeel doen kan, heeft zij de zwaarste worsteling te doorstaan tegen ingeworteld vooroordeel, overgeërfde dwaling, onverwinnelijke waanwijsheid,
| |
| |
halstarrigen hoogmoed, eeuwen-oude verbastering, gewettigde zedeloosheid, en welke gevolgen der afdwaling van ons geslacht al niet meer? Getuige zulks de wijsgeerig beschouwde geschiedenis der wereldbeschaving; getuigen zulks de landen en dagen onzer geboorte, waar, na zoo veel honderden jaren arbeids, nog zoo veel te beschaven overblijft; getuige zulks een aandachtige blik in ons eigen bestaan, waar ook op verre na al het onkruid nog niet is uitgeroeid, waar wel het ideaal van beschaving, doch daarom de beschaving zelve zich nog niet in hare volste schoonheid heeft ontwikkeld. Voorwaar, eerst het verre nakroost der tegenwoordige menschheid zal het gewaad der ware menschelijkheid voor altijd hebben aangetogen.’
Is dit waar, en wij gelooven dat de beschouwing van den Schrijver allezins juist is, dan wanhope niemand in de pogingen tot beschaving, tot veredeling van het menschelijk geslacht; maar hij wachte zich aan den anderen kant op spoedige vruchten te rekenen; binnen korte jaren vruchten te willen afdwingen van eenen akker, waarop ze slechts na verloop van eeuwen zich in volle rijpheid geurig en smakelijk zullen ontwikkelen.
4o. Is het pligtmatig en noodzakelijk de verheffing en opleiding dezer volken te beoogen en daartoe alle middelen aan te wenden? (bl. 24).
Bij dit teedere punt - waarbij wij de zoo even ter neder geschrevene opmerkingen van den Schrijver niet uit het oog moeten verliezen en telkens ter toetse brengen - komt het ons voor, dat de Heer munnich, geheel consequent, het vraagpunt in het oog vat en onwikkelt. Evenzeer is, in de verdere ontwikkeling, eene juiste uiteenzetting en gevolgtrekking van het uiterste gewigt, tot de waardering van het groote vraagstuk. Dit gedeelte zij dan vooral ter lezing en overweging aanbevolen. Ook deze ontwikkeling is doormengd met belangrijke en scherpzinnige beschouwingen.
‘Gevaarlijker,’ heet het op bl. 26, ‘voor het volksgeluk dan de behoudende staatkunde, verklaren wij de stelsels van opgewondenheid en voortvarendheid, die, met hare wederpartij in gedurigen strijd komende, de wereld tot een slagveld maken, waar de rustige arbeiders onmogelijk het goede zaad durven uitstrooijen. Landgenooten! houden wij slechts voor oogen, dat alleen hij, die onvermoeid en gestadig, maar be- | |
| |
daard en langzaam den weg des vooruitgangs betreden wil, het gewenschte einde bereiken kan; laten wij niet willen, onze plannen van heden reeds morgen verwezenlijkt te zien! Die den eik poot, moge zich gedurende zijn leven in het ontluikend groen verlustigen, maar eerst zijne kinderen zullen den boom reeds tot eenen reus der wouden zien worden.’
5o. Wat werd er sedert de vestiging van de Europesche magt in deze gewesten aan de industriëel-verstandelijke en zedelijk-godsdienstige vorming van hunne bewoners gearbeid? (bl. 30).
De ontwikkeling van dit punt vangt munnich aldus aan. ‘Wij rekenen ons niet tot degenen, die steeds in dichterlijke geestverrukking van den onbepaalden ijver en den onbezwalkten roem van een grooter voorgeslacht droomen; niet tot die suffende klagers en wreede miskenners van hunnen eigen dag, die de vaderen gedurig aan de oppervlakkige en ligtgeloovige wereld als zoo veel wijzer, beter en edeler dan zij-zelve, bastaardtelgen, voorspiegelen. Maar toch zouden wij uit de onbedriegelijke bladen der geschiedenis besluiten, dat die vaderen, onder zoo veel moeijelijker omstandigheden met dit volk levende, ten dezen meer verrigten wilden, dan de tijdgenoot.’
Ten slotte doet de Schrijver de vraag: ‘Houdt men zich nu, na al het vlugtig overwogene, wel overtuigd, dat de Christelijke beschaving der tien millioen Javanen mogelijk, wenschelijk, pligtmatig en noodzakelijk is, dan ontstaat de groote vraag: op welke wijze zal men hierin te werk gaan?’ (bl. 33).
Het komt ons voor, dat munnich in dit laatste gedeelte zijner beschouwingen niet overal met die bezadigdheid, en, waarop hier zoo veel aankomt, met dien helderen blik, het vraagpunt behandelt, waardoor wij ons bij de behandeling der vroegere gedeelten zoo zeer hebben aangetrokken gevoeld. Wij twijfelen aan de doelmatigheid, en vooral aan de uitvoerbaarheid eener Maatschappij ter beschaving der Javanen, naar hunnen toestand, zoo als die onder het eerste vraagpunt is afgeschetst; maar wij bevelen gaarne de overweging en behartiging van dit denkbeeld, ja de geheele inhoud aan den nadenkenden landgenoot. Veel zal hij in dit boekske vinden, dat hij met genoegen herlezen en bepeinzen zal. ‘De aangelegenheid,’ wij stemmen dit den Heer munnich gaarne toe,’ ‘is dit wel waardig.’
| |
| |
Het sierlijk gedrukte geschrift heeft eenige weinige bladzijden aanteekeningen, die tot opheldering van een of ander punt strekken. Ook deze bladzijden zijn belangrijk.
|
|