| |
Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.C. Mauve, Predikant te Haarlem. 1ste-3de Aflev. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1848. In gr. 8vo. VIII en 288 bl. f 2-70.
Wat ook de beroemde neander voortreffelijks geschreven hebbe, zijn hoofdwerk zal wel blijven deze Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, waarvan hij-zelf getuigt: ‘Reeds lang stond het mij als een hoofddoel van mijn leven en van mijne letteroefeningen voor den geest, in de geschiedenis der Christelijke kerk een sprekend bewijs te leveren van de goddelijke kracht des Christendoms, en haar voor te stellen als eene leerschool van Christelijke ondervinding, als eene stem der eeuwen, om allen, die hooren willen, te stichten, te leeren en te waarschuwen.’
In het jaar 1825 verscheen het eerste deel er van in het licht, en tot heden arbeidt hij er nog immer aan voort. Het werk trok welras eene algemeene belangstelling en hoogschatting. Ook in ons vaderland werd er door bekwame hand eene vertaling van beproefd, doch weldra gestaakt. Of dit onzen landaard vereert, die zoo veel rijps en onrijps uit het buitenland zich laat voordienen, zullen wij niet beslissen. Zeker mag men onder het lezen van dit werk niet insluimeren; men moet er bij denken, gelijk het ook leert denken. Misschien ligt de reden der staking in de toenmalige
| |
| |
mindere bekendheid van het Nederlandsche publiek met den Schrijver. Die reden is sedert weggenomen; althans de Rotterdammer boekverkoopers van der meer en verbruggen hebben den tijd geschikt geacht om eene vertaling op nieuw te ondernemen, en droegen aan den Heer mauve de taak op, die de Heer spijker vroeger had nedergelegd.
De Heer mauve heeft de vertaling, met gebruikmaking van de vroegere, van meet af begonnen; 'tgeen onvermijdelijk was, omdat, behalve andere redenen, den Heer spijker slechts de eerste druk ter dienste stond, die, voor zoo veel de eerste deelen aangaat, geheel omgewerkt en door een' beteren vervangen is.
‘De uitgave,’ zegt hij, ‘zal geschieden in afleveringen van zes vellen druks, die ruim acht vellen van 't oorspronkelijke beslaan, en zoo veel mogelijk geregeld om de twee maanden in 't licht zullen komen; eene schikking, door welke men zich voor eene betrekkelijk kleine jaarlijksche geldelijke opoffering, binnen weinig tijds, in het bezit zal kunnen stellen van een werk, dat geacht mag worden voor ieder beschaafden lezer van het hoogste belang, voor ieder Godgeleerde schier onmisbaar te zijn.’
De uitgevers bieden voorts den bezitteren van de twee eerste deelen der vorige uitgave aan, om die in te wisselen tegen de twee eerste afleveringen dezer nieuwe vertaling, mits zij zich voor de volgende afleveringen verbinden.
Wij wenschen vurig, dat de uitgevers en de vertaler hun doel mogen bereiken. De twee eerste afleveringen liggen thans voor ons.
De Inleiding is een heldere, breede, diepe stroom, die den godsdienstigen toestand van de Romeinsche, Grieksche en Joodsche wereld, ten tijde van de invoering en verdere uitbreiding des Christendoms, in zich opneemt. Zij wordt met een' doordringenden blik op het wezen des Christendoms geopend.
De rigting, welke het denken ginds en elders genomen heeft, ziet in het Christendom eene ‘Zoon van Godwording’ van de menschheid, zoodat de kerkelijke geschiedenis eene
| |
| |
verwerkelijking van het goddelijke uit den mensch openbaart, en deze niet uit vervreemding van God, langs eenen van buiten gelegden weg der verlossing, tot God terugkeert, maar, steeds vooruitgaande, hem nadert uit eigen kracht. Neander eerbiedigt in het Christendom eene kracht van buiten den mensch gekomen, verheven boven al wat de menschelijke natuur vermag voort te brengen, en bestemd om haar met een nieuw leven te doordringen. Die kracht is geene andere dan jezus van Nazareth en zijne verlossing des van God vervreemden menschdoms. Aan de zijde van den mensch is het zijne overgave aan hem, de toeëigening der waarheid, door hem geopenbaard, zoo als het Christelijk geloof zich door deze drie bestanddeelen onderscheidt: aanname, opname en overgave. - De gemeenschap des goddelijken levens, daardoor te weeg gebragt, is de Kerk, welke al hare leden, door gemeenschappelijke bewustheid, verbindt tot één ligchaam. Het voortduren van dat, door het Christendom hervormd en geheiligd leven, is afhankelijk van het vasthouden aan zijn grondwezen, of datgene, wat dien invloed van den aanvang af heeft voortgebragt.
Voldingend wordt de vraag beantwoord: welk verband er tusschen het Christendom en de menschelijke natuur en rede bestaat? Uit het gegeven antwoord verklaart de Schrijver, hoe men tot het vermoeden kon vervallen, als of hetzelve niet anders ware, dan een voortbrengsel van de krachten des menschelijken geestes; alsmede hoe het mogelijk werd, dat het Christendom zich met onzuivere bestanddeelen, die er door aangetrokken werden, kon vereenigen, tot dat zijne innerlijke kracht al dat vreemde weder afwierp; en eindelijk, dat men kon wanen, dat dit verkeerde uit zijn wezen was af te leiden.
Met dezen sleutel in de hand, laat zich zoo wel de ontaarding in de Kerk van christus, als de opgewekte zucht naar hervorming, dat is, afscheiding, abstractie van vreemdsoortige elementen, verklaren. Het was toch natuurlijk, dat het Christendom den weg naar het Westen, naar Rome, het middelpunt der wereld waarin het ontstond, insloeg, en dat de belijders in de eerste eeuwen zich met het eigen- | |
| |
dommelijke van hunnen tijd in betrekking stelden. Hadde het Christendom den weg naar Indië genomen, zijn grondwezen zoude zich evenzeer hebben weten te handhaven; maar het zou andere onzuivere bestanddeelen opgenomen hebben; want op en in menschen werkende, kan het zich van wederwerking niet ontslaan. Wij willen ons echter in geene beschouwingen verdiepen, waarbuiten de Schrijver zich gehouden heeft, als zich uitsluitend bepalende bij hetgeen feitelijk geschied is. Het Christendom heeft zijnen loop naar het Westen genomen, de rigting volgende, welke de geschiedenis der verbastering van het godsdienstige in den mensch nam. Uit dat gedeelte van het Oosten, waar de wieg van mozes stond, staken de godsbegrippen, in den vorm van natuurvergoding, over de Middellandsche zee, en werden door Grieksche denkkracht en poëzij van het ruwe gereinigd, en te Rome uit den kring der afgetrokken denkbeelden met het maatschappelijke leven in verband gebragt. In Athene beheerschte eene poëtische wijsbegeerte den priester; te Rome was eerst de Staat zelf, later de Keizer de opperpriester der goden.
Het is altijd een gewigtige vraag geweest, hoe het mogelijk was, dat het Christendom, hetwelk voor het oog der wereld zijn steunpunt had op een schavot, en daarom den Jood eene ergernis, den Griek eene dwaasheid was, en door de hand van tollenaren en visschers tot verstand en hart werd ingeleid, eene wereld overwinnen, den priester uit zijnen tempel verdrijven; den wijsgeer verstommen, een opgestoven gemeen beteugelen, vorsten beheerschen, en het kruis der schande tot eene heilbanier der wereld boven het overwonnen kapitool verheffen kon. Neander's beschouwing van den Godsdienstigen toestand der Heidensche wereld onder Romeinen en Grieken wijst den weg, om tot eene oplossing te geraken.
Hij volgt de rigting van den geest in Athene, de wereldschool der bespiegeling, en te Rome, het grondgebied der praktijk. Wij ontmoeten aan zijne hand den denkenden mensch, die, met voorbijgaan van de eischen en regten des gemoeds, den weg des verstands inslaande, het goddelijke,
| |
| |
dat uit de tempels der goden in het leven stroomde, beoordeelde, bestreed, ontkende, weder opnam, en eindigde met eene magtelooze verdediging tegen eene verschijning, welke zich in de verwarring, die hij had uitgelokt of vermeerderd, wierp, om, als het scheppingswoord in den nacht der voorwereld, licht te roepen in de duisternis.
Neander wijst ons aan, hoe spoedig de denkende geest in tweestrijd verviel met de vormen van de volksgodsdienst, en zich bezig hield met afbreken, zonder in staat te zijn op de puinen der prachtige tempelen zelfs eene kapel of stroohut voor de waarheid te stichten.
Die tweespalt tusschen de wetenschap en het volksgeloof bleef niet zonder invloed op de maatschappij, vooral op de hoogere standen, vanwaar hij tot de lagere nederdaalde; zoo als het gemeen doorgaans doet wat de grooten denken. Bij de toegenomen weelde, heerschten verbeelding en zingenot over het hart en verlaagden den geest tot haren slaaf. De wetenschap werd misbruikt om alle levenséénheid met het goddelijke op te lossen.
Magteloos waren de pogingen van sommigen, om uit de schipbreuk der Godsdienst het geloof aan een Goddelijk Wezen te redden. Eindelijk schrikte men voor den afgrond, dien men zelf roekeloos gegraven had, en poogde dien te dempen, door terugkeer tot de Godsdienst der vaderen. De Schrijver getuigt, dat zich in de Heidensche wereld het gewoon verschijnsel voordeed, namelijk: dat ongeloof, zedebederf en vernietiging van volksgeluk hand aan hand gaan; dat het smartgevoel van den druk de oorzaak er van in het verval der godsdienst aanwees. Men zag in de stelsels der wijsgeeren onderlingen strijd, die geene uitkomst dan ontkenning had; in de vaderlandsche goden, die de verlichting des tijds verworpen had, de stichters en beschermers van den Staat, in zijne vroegere welvaart; en, bij gebrek aan kennis van het Wezen, dat boven de slagen eener moordende wijsbegeerte verheven is, keerde men tot de verouderde vormen terug, en zij, die zich eerst verzet hadden tegen de onwaarheid uit den mensch, eindigden met haar te beschermen tegen de waarheid, die uit God is.
| |
| |
Maar juist daarom trad uit het ongeloof geen verlicht geloof, maar een wanhopig bijgeloof te voorschijn, dat met verouderde vormen, schoon dan ook naar de vermeende behoefte des tijds gewijzigd, den volslagen ondergang der zedelijkheid poogde te redden. Er werd een geloof door kunst opgewekt, dat zich evenmin als - men vergunne mij de vergelijking - de surrogaten van koloniale producten onder het Continentaal systeem van napoleon, door innerlijke waarde of smakelijkheid kon staande houden. Neander behandelt dit punt met fijne menschenkennis, en staaft het met proeven uit de geschriften van plutarchus. Met ontroering hebben wij in de schilderij van dezen Griek het beeld van onzen tijd teruggevonden, schoon wij in de vrees niet deelen, dat het Evangelie door de magtspreuken eener wijsgeerige school, welke het geloof afwijst, verdrongen, of onder den overlast van het bijgeloof zal bedolven worden; want het bezit wat de Heidensche volksgodsdienst miste: waarheid en leven. Het bevredigt eene innerlijke behoefte, die wel onderdrukt, doch niet vernietigd kan worden: herstel van levenséénheid met God door verzoening, of verlossing van zonde. Die behoefte was in de Heidensche wereld niet levendig erkend of begrepen. Toen het Christendom dat woord uitsprak, vielen duizenden de schellen van de oogen, en de wijsbegeerte, zoo als ze verkeerdelijk aan hare roeping beantwoordde, had uitgediend.
Na deze voorstelling vestigt de Schrijver het oog op de wijsgeerige stelsels, welke bij den ernstigst gestemden den meesten bijval vonden: het Stoïcisme en het Platonisme. De Stoïcijnsche wijsbegeerte wordt in haar wezen, aard en strekking voorgesteld, en ieder zal den Schrijver toestemmen, dat mannen van een echt Romeinsch karakter hare grondstellingen in zich konden opnemen. Die wijsbegeerte sloeg eenen bemiddelenden weg in, door het volksgeloof, dat zij allegoriseerde, met hare pantheïstische wereldbeschouwing in overeenstemming te brengen. Zij voedde den mensch op, niet tot eene ootmoedige, maar hooghartige berusting, die het gevoel onderdrukte, wel bij menigeen,
| |
| |
zoo als vooral bij marcus aurelius, eene zekere vroomheid te weeg bragt, maar geen goddelijk leven van ware zedelijke vrijheid schiep.
De vergelijking, welke neander maakt tusschen het Platonisme en het Stoïcisme valt ten voordeele van het eerste uit. Het erkende in God niet slechts een levensbeginsel, maar een zelfwerkend leven. Den mensch beschouwde het niet als een verwerkelijkt deel der godheid, maar als begiftigd met het leven dat uit God is.
Plato was de eerste, wien het begrip van ootmoed helder voor den geest stond, niet als slaafsche vernedering, maar als vrome zin. Het persoonlijk bestaan van den mensch was bij plato en de zijnen geen voorbijgaande vorm, maar iets, dat voor hoogere ontwikkeling vatbaar is. Hij wierp een' blik op hooger leven, waarin de geest, van al wat hem vreemd is ontdaan, tot onbenevelde aanschouwing der waarheid zal komen.
Zijne godsdienstig wijsgeerige beschouwing rustte geheel op historischen bodem. Hij brak niet af, maar bouwde op; hij zuiverde wat hem onrein in de handen kwam. - De lezer vergeve onze fragmentarische kortheid. Wij willen ook slechts doen zien, welke goudmijn hier geopend en toegankelijk gemaakt is.
De Schrijver wijst ons nu op het ontstaan van het Eclecticisme der Platonische wijsbegeerte, ‘een verschijnsel, dat altijd het kenmerk van den afloop van groote ontwikkelingsperioden in de geschiedenis pleegt te zijn. Aan de grenzen van zulk een tijdvak gekomen, voelde men zich gedrongen, alles, wat nu ontvouwd voor oogen lag, nog eens in zijn geheel te overzien, even als de wandelaar, die, wanneer hij het einde van den togt nabij is, nog gaarne den blik eens op den afgelegden weg terug werpt.’
Neander gaat de vruchtelooze pogingen der wijsgeeren na, die het juiste midden meenden te vinden in den strijd tusschen on- en bijgeloof, en als wier vertegenwoordiger hij den vromen plutarchus sprekend invoert, en besluit te regt, dat zijne beschouwing eenzijdig was, en dus doelloos, omdat hij de gebreken van de godsdienst in het verstand
| |
| |
alleen zocht en het hart voorbijging. Ja, zeggen wij: zoo was het en niet anders. De godsdienst was bij de oude volken stoffelijke of vergeestelijkte natuurdienst. Zij drukte slechts de eenheid des menschen met de natuur, niet met God uit. De eerste houdt het verstand bezig in den vorm der eindigheid, en laat het gemoed zonder steun; de laatste vestigt zich in het gemoed, in de bewustheid van het oneindige, en kiest het verstand als een doorgangspunt, om in den wil leven en daad te worden.
Plutarchus trachtte het natuurlijke en bovennatuurlijke in de Godsdienst, de Rationalistische en Supranaturalistische rigting te vereenigen, waartoe neander plutarchus' vernuftige verdediging der orakels brengt, van welke zelfs de verdediger van het Israëlitisch profetismus een gepast gebruik kan maken. De toenadering der Nieuw-Platonische wijsbegeerte tot de erkenning van de hoogste eenheid in God, waarbij hare volgelingen het aloude veelgodendom vergeestelijkten, gaf aanleiding om de dienst der beelden, zoo als die door het volk vereerd werden, in bescherming te nemen, en het Heidendom zelf te verdedigen. Deze verdediging werd scherper, toen het Christendom de bolwerken van het bijgeloof met den stormram der waarheid aanviel, en de eene hoogte na de andere bezweek. Maar de verdediging op het terrein der vergeestelijking, dat tegenover eenen geesteloozen vijand zoo kwalijk niet bedacht was, werd tegen de dienaren van het rijk des geestes onhandig uitgevoerd, zoodat zij den Christenen zelfs daarmede nieuwe wapenen toevoerde.
Het Christendom greep in op het volksleven, op de massa's. Het stelde zich niet ten doel den wijze, maar den mensch te vormen. Bij het Aristocratismus der oude wereld, dat ook in het Platonisme heerschte, werd het volk van het hoogere leven uitgesloten, en alleen vatbaar geacht voor eene godsdienst in den vorm van bijgeloof. ‘Het woord, dat van de werkplaats des timmermans uitging, en door visschers en tentemakers verkondigd werd, vermogt eerst dat Aristocratismus der oude wereld van den troon te stooten.’ Wij beamen dit volkomen, er slechts bijvoegende, dat het Chris- | |
| |
tendom dit vermogt, door de massa's tot de bewustheid van het goddelijk kindschap op te voeren. Men spreekt zoo veel tegenwoordig van het émanciperen des volks; het Christendom is er mede begonnen, door allen, als kinderen van den hemelschen Vader, gelijk te stellen.
Vervolgens merkt neander op, hoe het Platonisme de aanneming van het Christendom voorbereidde, door behoefte aan iets hoogers op te wekken en godsdienstige begrippen in omloop te brengen, die zich aan het Christendom konden aansluiten; maar hij toont te gelijk, hoe dat ingestort donker gevoel, door geene heldere denkbeelden bestuurd, ook menigeen aan gevaarlijke misleiding blootstelde, en voor opgewondene dweepers eene breede deur openzette. Hij staaft dit met de rol, die alexander van Abonoteichos uitvoerde, en door de optreding van apollonius van Tyane, welke in hunnen tijd hetzelfde verschijnsel opleverden als de tentoonstelling van den Trierschen rok in onze dagen, die geroepen werd om uitgediende middeleeuwsche kerkvormen te regtvaardigen.
Dit pogen belemmerde wel de bevrediging der ontwaakte behoefte aan eene uiting of openbaring des hemels-zelven, maar kon ze toch niet onderdrukken, veel minder uitroeijen. Levendig doet de Schrijver dit uitkomen in de voorstelling der romantische schilderij in de Clementinen.
De Schrijver sluit dit gedeelte zijner Inleiding met eene heldere opgave, hoe de wijsgeerige begrippen, vooral van het Platonisme, den overgang tot het Evangelium zoowel voorbereidden als tegenwerkten. ‘Aan de eene zijde gaf hare wijsbegeerte aan hen, die het Christendom vijandig waren, wapenen in de hand, om het te bestrijden, en aan de andere werd zij, voor velen, een overgang tot hetzelve. Maar voor dezen ontstond daarbij het gevaar, dat hunne vorige denkwijze schadelijk terugwerkte op hunne beschouwing en opvatting der Christelijke waarheid, en dat zij, zonder zelven het te weten, menig vreemd bestanddeel uit de eerste met de laatste vermengden.’
Wij hebben deze beschouwing met aandacht en belangstelling gadeslagen. Den Schrijver volgende, kunnen wij
| |
| |
het wijsgeerig streven der oude wereld terugbrengen tot eene geloovige, kritische, ongeloovig afbrekende, bemiddelend terugkeerende, en wanhopig verdedigende rigting. Wij worden getuigen van den strijd, dien het verstand tegen de godsdienst der verbeelding voerde, van zijne ontwikkeling en de nederlaag die het leed, omdat het alleen stond, en den ootmoed der kennis, de zelfverloochening van het geloof van zich stootte. De wijsbegeerte, die, bij verstikkende outerwalmen, zich pijnlijk voelde aangedaan, ontstak in den nacht der dwaling en des bijgeloofs een kunstlicht, en zag haar eigen lamp voor zonlicht aan. Doch toen de dageraad der levenszon aanbrak, werd het kunstlicht mat. Wie het licht liever had dan de duisternis, begroette met blijdschap de opgaande zon; wie dweepte met zijn eigen kunstlicht, sloot de oogen voor het daglicht der waarheid; wie er het zijne bij liet branden, alsof hij de zon met eene kaars wilde bijlichten, wandelde in een valsch licht.
De tweede afdeeling behelst den godsdienstigen toestand der Israëliten, levendig en diepzinnig ontvouwd, vol waarheid en kracht. Wij bewonderen de groote mate van scherpzinnigheid, waarmede neander het leven der geschiedenis in de ontwikkeling der menschelijke denkkracht opvat. Het kan niet missen, of elk beoefenaar niet slechts van de kerkelijke maar ook van de algemeene geschiedenis, vraagt naar de verhouding waarin Israël stond tot het Christendom, naar de reden, waarom het volk, dat, in weerwil van alle stormen des tijds, de openbaring Gods bewaard had, hare voltooijing vijandig in den weg trad? Het antwoord, hetwelk neander geeft, is eene volledige oplossing van het vraagstuk. Het wezen en den oorsprong van de Israëlitische Godsdienst openleggende en hare rigting tegenover het Heidendom aanwijzende, beschouwt hij haar als voorbereiding tot het Christendom. Het Messias-idee is het brandpunt der Israëlitische Godsdienst. Door háár verlossing; door háár heil en verheerlijking èn van de waarheid èn van de menschheid.
Neander bewijst, dat de kracht van het geloof aan éénen
| |
| |
God daarin heerlijk uitkwam, dat het bij de schokken, welke het godsdienstig geloof der Grieken en Romeinen deden waggelen, en bij al de stormen die het boven het hoofd loeiden, onwrikbaar bleef. Hij doet opmerken, hoe ook dit geloof aan verbastering bloot stond, welker werking niet achterwege bleef, en waarvan het zich uit eigen kracht niet kon reinigen, omdat het eene tijdelijke, eene voorbereidende bestemming had, om eenmaal ‘plaats te maken voor de hoogere schepping op welke het wees. Wilde het zich nu, in stede van voor dat hoogere te wijken, nog langer in dezen vorm handhaven, dan overleefde het zich-zelf, en bleef het als een dood ligchaam voortbestaan.’ En inderdaad zoo heeft zich het Mozaïsme sedert de verschijning van den christus vertoond. Het is eene mumie, in zich-zelf van leven beroofd; maar de antiquarisch-historische getuige van een vroeger bezield ligchaam.
De godsdienstige verbastering werd in de aardsche verwachting van den messias levendig gehouden door valsche profeten, van welke de Schrijver historische voorbeelden aanwijst.
Wáár en treffend is hetgeen aangemerkt wordt over de drie verschillende rigtingen, waarin zich de Palestynsch-Israëlitische Godsdienst openbaarde, en dat een sleutel aanbiedt, waarmede men onder alle volken, en in alle tijden, bij verval van hetgeen als goddelijke waarheid geëerbiedigd wordt, het ontstaan van godsdienstige of kerkelijke partijen kan verklaren.
In de Farizeën ziet hij de kerkelijk regtzinnigen, die, de letter slaafs vasthoudende, haar willekeurig verklaren, en die verklaring, op willekeurig gezag geijkt, voor even verbindend als de wet-zelve houden. Uitwendig vertoon geldt bij hen boven het inwendig wezen: terwijl zij hunne gebreken onder den mantel van heiligheid verbergen.
De Sadduceën zijn de rationalisten, de radikalen der Israëliten. De Mozaïsche Godsdienst van Farizesche inmengselen willende zuiveren, braken zij den draad van de ontwikkeling der openbaring af, en verminkten de oorspronkelijke waarheid. Teruggedrongen tot de wet van mozes, misken- | |
| |
den of loochenden zij, wat tot den voortgang van het Oud-Testamentisch geloof noodzakelijk behoorde. Door den geest van ontkenning gedreven, monsterden zij alles uit, wat met hunne begrippen van maatschappelijke braafheid, hun hoogste goed, in strijd was. Zij wisten de regelen van wegredeneren meesterlijk toe te passen en behielden van mozes-zelven alleen, wat hun niet in den weg stond.
Breeder valt de beschrijving uit der Esseën; hun ontstaan, hunne verspreiding, hunne mystieke gevoelsrigting worden naauwkeurig ontvouwd. Hoe veel licht verspreidt die beschouwing niet slechts over deze kleine, vrome sekte in Israël, maar hoe juist laat zich ook wat hier wordt opgemerkt, toepassen op het mysticisme tegenover de dorre scholastiek in de middeleeuwen; op het piëtisme dat in de vorige eeuw een slapend Farizeesch Orthodoxisme wakker schudde, en op het mysticisme dezer dagen, dat zich evenzeer in zijne licht- en schaduwzijde tegen een négatief Sadducéisme openbaart!
Niet minder belangrijk is de voorstelling der Alexandrijnsche godgeleerdheid. In de Grieksche kolonie te Alexandrië had zij eene rigting genomen, die grootelijks verschilde van de Palestijnsche begrippen en opvattingen van het Mozaïsme. Dáár smolt de Grieksche en Joodsche geest zamen en bragt eene wijze van beschouwing voort, die op de ontwikkeling en opvatting van het Christendom een' uitgebreiden invloed had.
De uitkomsten der veroveringen van alexander den Grooten, en de daaruit voortgevloeide vermenging van westersche en oostersche begrippen en zeden, waren in Gods hand eene toenadering tot den geest van verbroedering, die eens over de volken zijne gaven zoude uitstorten en een nieuw en krachtig leven te voorschijn roepen. Het Christendom kon dit verwerkelijken. De Schrijver zet dit met breede trekken uit een.
Het sprak van zelf, dat de wijsheid en beschaving der Grieken niet zonder invloed konden blijven op de Joden, die te Alexandrië woonden en er eene Synagoge bezaten, welke minder afhankelijk van de Palestijnsche zich ontwik- | |
| |
kelde. Maar daaruit kon tweederlei gevolg voortspruiten: of dat de heidensche invloed het Israëlitisch openbaringselement wegnam en den Jood in eenen Griek herschiep; of dat de Israëliet het openbaringsgeloof met Grieksche beschaving zocht in overeenstemming te brengen.
Beide gevallen lieten zich niet wachten. Het laatste werd evenwel het meest algemeen, en had in philo eenen bekwamen vertegenwoordiger. De Joden werden het meest door de wijsbegeerte van plato aangetrokken, met wien philo zich zóó innig verbroederde, dat de Alexandrijnsche Jood zijnen mozes, ja het geheele Oude Testament deed Platoniseren. Niet dat hij de goddelijkheid van de Openbaring wegnam; maar hij idéaliseerde ze zoo sterk, dat het ligchaam der openbaring wegstierf. Hij erkende wel het hoog gezag van den ouden wetgever, maar vermengde het met iets vreemds, dat alleen uit zijne beschouwingswijze gezag ontleende. Philo en zijne geestesverwanten plaatsten, bij hunne uitlegging der H. boeken, zich tusschen eene ongeloovige opvatting, die geest en letter verwierp, en eene geloovige, die zich aan den letter verslaafde. Zij poogden, het voetspoor der Platonisten drukkende, tusschen de beide uitersten een juist midden te bewaren, door geest en letter, denkbeeld en inkleeding te onderscheiden. De grondstelling, door neander aangewezen, mislukte, aangezien zij, de kennis missende van den echten geest der H. Schrift, die eerst in het Christendom zich volkomen openbaarde, zich door een' vreemden geest, dien zij uit het Platonisme in de openbaring hadden ingeleid, lieten besturen.
‘Aldus stelde philo tegen de grof zinnelijke denkwijze der Joodsche Godsdienstleeraars, die aan God eene menschelijke gedaante en menschelijke gewaarwordingen toekenden, eene eenzijdige beschouwing over, die het begrip van Hem zoo zeer vergeestelijkte, dat het, van alle wezentlijkheid beroofd, in een ijdel niets werd ontbonden. De waarheid, waarop de Oud-Testamentische leer van Gods wezen, van zijnen toorn, zijne heiligheid en straffende geregtigheid berust, werd bij die beschouwing geheel miskend, en daar- | |
| |
entegen een begrip van Hem te voorschijn gebragt, dat veeleer te huis behoorde in de godsdienstleer der Brahminen en Buddhaïsten, dan in die des Ouden Verbonds. Zoo zien wij hier reeds met het Joodsche Supranaturalismus een mystiek Rationalismus in verband gebragt, en daarin het eigenlijke karakter der geopenbaarde Godsdienst meermalen wederkeeren.’
Dit mystiek Rationalismus bleef niet zonder invloed op het godsdienstig leven. Vandaar, dat velen, met verloochening van alle openbaringsgeloof, het opvolgen van de wet der plegtigheden slechts aan het gemeen overlieten; schoon philo tegen die consequentie, welke hij-zelf onwillens in de hand had gewerkt, krachtdadig opkwam.
Egypte, Grieksch geworden, had zijne oorspronkelijkheid verloren. Wat het, vroeger, Griekenland in ruwe vormen had toegezonden, ontving het verfijnd en veredeld terug, en nu zocht het rust in bespiegeling van het verwerkte goed. Die rustige bespiegeling werd voor langen tijd Egyptes bescheiden deel, uit welks vruchten het in latere eeuw Klein-Azië en het Westen met het monnik-wezen begiftigde. Deze monniken-neiging openbaarde zich in de ascétiek der Alexandrijnsche Joden. Hoezeer philo zelf groote neiging had, om zich in eenzaamheid aan een beschouwend leven toe te wijden, wist hij zich tegen de uitersten te vrijwaren, waartoe minder bedachtzamen en huichelaren vervielen, die hij scherp ten toon stelt.
Uit deze rigting ontstonden de Therapeuten, die zich in eene bekoorlijke landstreek bij het meer Moeris, niet verre van Alexandrië vestigden. Hunne levenswijze wordt beschreven; hun aard en wezen met het Essenismus vergeleken.
Dewijl noch philo noch josephus bepaalde berigten aangaande de Joden in Klein-Azië en andere gewesten hebben gegeven, worden deze stilzwijgend voorbijgegaan. Trouwens, dewijl de Klein-Aziatische en Europesche Joden hunne godsdienstig wetenschappelijke vorming hoofdzakelijk te Jeruzalem ontvingen, was hunne geestrigting dezelfde als die bij de Palestijnsche Joden. Elk, die de brieven van den
| |
| |
Apostel paulus inziet, kan zich daarvan oogenblikkelijk overtuigen.
Na aldus den geest der Joden met opzigt tot Godsdienst en Godgeleerdheid in zijne hoofdtrekken geschetst te hebben, gaat neander hem meer bepaald in zijne betrekking tot het Christendom beschouwen. Eerst wijst hij aan wat den Jood in den weg stond, om het Christendom aan te nemen; vervolgens wat hem bij deszelfs aanneming òf tot eene verkeerde opvatting verlokte, òf tot spoedigen afval verleidde. Hij laat u zien, hoe zelfzucht den Sadduceër, bekrompen geestelijke hoogmoed den Farizeër met vijandschap tegen het Christendom vervulde; terwijl het eenzijdig ontwikkelde mysticismus der Esseën en Therapeuten, hoezeer het Christendom, dat óók zijn mystiek bestanddeel had, hen meer dan de beide andere sekten konde aantrekken, in zijne gewaande geestelijke volkomenheid struikelde tegen den ootmoed der armoede van geest, welke door het Christendom in bescherming werd genomen.
Met wijsgeerige bondigheid wordt de vraag beantwoord: op welke verschillende wijze de beide bestanddeelen der Alexandrijnsche godgeleerdheid, de mystiek-rationalistische, die aan den invloed van de Platonische wijsbegeerte op het Joodsche Theïsmus ontleend was, en de Supranaturalistische, die in de eigendommelijke denkwijze en opvoeding van het Joodsche volk was gegrond, de aanneming van het Christendom bevorderden of tegenwerkten. Hij toont namelijk, hoe, ten gevolge van Grieksche beschaving en het godsdienstig Idealismus, de verwachting van eenen persoonlijken messias zeer op den achtergrond was gedrongen; doch dat daarmede ook de steen des aanstoots, waarover anderen, die enkel eenen aardschen verbeidden, struikelden, uit den weg was geruimd. De Alexandrijner was toch niet vervreemd van het uitzigt op eene heerlijke godsregering, doch zij had eene eigenaardige kleur gekregen. Er waren denkbeelden in die school, die tot het Christendom opleidden, en daaraan wezenlijkheid konden ontleenen, door van verstandsbegrippen opgevoerd te worden tot dezulke, die waar- | |
| |
heid tot inhoud hadden, ‘zoo als het denkbeeld van eenen tusschen beiden komenden Logos, door wien de wereld met God in betrekking stond, van het verhevene Priesterschap van dezen voor de zigtbare wereld, van den oorspronkelijken hemelschen mensch en van een Goddelijk leven.’
Aan den anderen kant kon het mystiek rationalistische bestanddeel, dat aan geene nadere openbaring dan die het reeds bezat, doch naar eigen inzigt verwerkt had, behoefte gevoelde, zich in vijandige houding tegenover het Christendom stellen. Ook konden beide bestanddeelen het Christendom vervalschen, door een alles in zich oplossend idealismus en eene godsdienst voor gewijden en onïngewijden in te voeren; of het tot een vergeestelijkt Jodendom te verlagen.
De Schrijver besluit zijne Inleiding met eene korte aanwijzing van den invloed, welken het Jodendom op de Heidensche wereld uitoefende. Wij hadden hier wel eenig berigt van den historischen gang der Joodsche verstrooijing in Klein-Azië gewacht, alsmede het een of ander over den invloed van de in het Grieksch vertaalde H. Schrift. Maar bij zoo veel rijkdom, als de Schrijver uitstort, willen wij niet klagen over hetgeen hij terug hield. Hij bepaalt zich tot de opgave van de overwinning, die het Mozaïsme, vooral onder aanvoering van Farizeën, ook soms door onwaardige kunstgrepen van goochelarij, behaalde. Hij beschrijft het kenmerkend onderscheid tusschen de beide soorten van proselyten der geregtigheid en der poorte, van welke de eersten het Christendom vijandig waren, terwijl de Apostelen bij de andere doorgaans een gunstig onthaal vonden. Natuurlijk, omdat de eersten waanden bereids alles gevonden te hebben wat te zoeken was, en de laatsten de waarheid der openbaring belijdende, zonder Joden te worden, de vatbaarheid voor hoogere ontwikkeling, die in deze openbaring zelve lag, bezaten. De aanneming des Evangelies was bij den een' afstand van een gezocht voorregt, bij den anderen voortuitgang tot een nog in wenschen liggend goed.
Het einde van deze Inleiding biedt ons een geschikt
| |
| |
rustpunt aan, om voor ditmaal de pen neder te leggen, met vorloopigen dank aan den Vertaler, die eene waardige en bekwame hand aan een meesterstuk geslagen heeft.
H.
J.H.S.
|
|