Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Ganganelli (Paus Clemens XIV) in zijn leven en karakter, door J.P. Sprenger van Eyk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1848. In gr. 8vo. XXIII en 184 bl. f 2-40.Wij leven in de eeuw der standbeelden. De beeldhouwkunst handhaaft den roem van vroegere verdiensten. Aan de oevers van den Donau verheft zich grootsch en stout een Walhalla, het moderne Germaansche Pantheon, met de beelden der vaderen, wier stof verdween, doch wier geest de eeuwen bezielt. Het dankbaar Weimar heeft met vorstelijke hand zijnen herder, schiller en göthe vereeuwigd. Aan de breede Schelde staat de ijzeren schim van den held, die de kleuren van Albion en Gallië voor de Hollandsche driekleur deed blozen; en de Nederlandsche stad der paleizen vertoont reeds twee standbeelden van eenen Vorst, die zoo wijselijk zweeg, doch over wien thans ieder spreekt, omdat het de mode is, terwijl men in den schouwburg dien zwijger zelfs zingende doet optreden. Wij willen niet onderzoeken, veel minder nog beslissen, hoeveel de ijdelheid toebrengt tot deze hulde aan mannen, die boven alle ijdelheid verheven waren, maar zeker mogen daarbij ook belangstelling, eerbied en dankbaarheid niet uitgesloten worden. Om onze bewering te staven, zouden wij kunnen volstaan met te verwijzen naar de heerlijke taal, door Nederlands Guldenmond, voor drie jaren bij de onthulling van het Prinselijk standbeeld, gesproken. Wij verklaren den oorlog aan menschendienst en gunnen eenen strauss met de zijnen de eeredienst van het genie, de afgoderij van den Baäl der XIX eeuw, maar vereeren van ganscher harte de uitdrukking der dankbaarheid ook door de hand der kunst. Niet minder verdienstelijk zijn die beelden, door de pen bewerkt, welke groote mannen in hun woord en bedrijf, zoo wel in het verborgen als in het openbare leven afmaalt. Dat zijn sprekende standbeelden, welke ieder uit het volk in zijne binnenkamer plaatsen kan. Zulk een kunstwerk hebben wij daar voor ons, uitgevoerd door den Eerwaardigen sprenger van eyk, en waarmede hij toont dat zijne rust na veeljarigen arbeid geene ledigheid geworden is. Ganganelli treedt voor ons op, de drievoudig gekroonde Kerkvoogd, die zijnen naam door eene daad vereeuwigd heeft, welke de wereld verbaasde, doch hem het graf delfde. Juist die daad, die opheffing van de Orde der Jesuiten, | |
[pagina 11]
| |
maakt de herinnering aan zijn persoon en zijne regering in deze dagen belangrijk. Wie den storm, die over het hoofd der Jesuiten in de twee laatste jaren is opgestoken, gadeslaat, vergelijkt onwillekeurig den negenden pius met den veertienden clemens. Wij voor ons houden de vergelijking voor gewaagd; want pius IX heeft nog te weinig gedaan en wringt zich in te vele bogten bij de beroeringen die Italië verscheuren, om hem reeds te vergelijken met eenen man, wiens loopbaan voleindigd is en wiens leven tot het domein der geschiedenis behoort. De eerste hief de beruchte Orde op, de laatste zendt hare leden als ballingen de wijde wereld in. Beiden gaven aan den nooddwang des tijds toe: de eerste aan staatsbelang, de laatste aan de eischen van een revolutionair liberalismus, dat gelijkluidend is met ongeloof aan al wat goddelijk, waar en goed is. Wij zijn niet onverschillig bij den val der Jesuiten, maar de wezenlijke oorzaak hunner vernedering heeft ons evenmin verheugd als de val der Orleannen. Wat daarvan zij, de regering van den zoo luide toegejuichten, een tijd lang vergoden, doch nu reeds voor kanonnendwang gevlugten pius roept den naam van ganganelli weder met belangstelling in het leven. De Heer sprenger van eyk heeft zes rustpunten gekozen. Het eerste Hoofdstuk vermeldt ganganelli's jeugd en jongelingsjaren, studiën en bevordering, en loopt tot in 1740, toen hij in het collegie van St. bonaventura te Rome werd geroepen om er als Hoogleeraar in de gewijde wetenschap op te treden. Het tweede Hoofdstuk schetst zijn verdienstelijk leven in het klooster der H. Apostelen te Rome. Daar leefde hij met eene gezonde ziel in een gezond ligchaam, vreemd aan de gebreken der overige kloosterlingen, en den tijd onverdeeld toewijdende aan God en aan den omgang met zich-zelven. De Schrijver geeft eene bloemlezing van losse gedachten uit zijne schriften, zij onderscheiden zich door waarheid en scherpzinnigheid. Wij willen er onze lezers een paar van aanbieden. ‘De vrolijkheid. - Zij is een balsem des levens en verhindert ons oud te worden. Met haar vertoont men altijd een frisch gelaat, in de plaats van de bleekheid welke uit de zorgen voortspruit.’ ‘Waardigheden en eer. - Ik beschouw de waardigheden als eenige lettergrepen meer voor een grafschrift; en daar hij, die begraven wordt, beneden de opschriften is, die men | |
[pagina 12]
| |
op zijne grafstede leest, heeft hij zeker geen reden om daarop grootsch te zijn. - Ik heb van jongs af geleerd, dat de grootste eer, die men genieten kan, is onsterfelijk te wezen, en dit heb ik gelukkig wel onthouden.’ ‘Het menschelijk leven. - Ons leven is juist als een boek, waarvan onze kindschheid de voorrede uitmaakt, en ieder blad, dat wij omslaan, een dag is die voorbijgaat, om ons nooit weêr onder de oogen te komen. Zij alleen, die er iets van onthouden, worden schadeloos gesteld voor de snelheid die ons voortsleept en ons rimpels in het aangezigt brengt, terwijl wij gelooven de frischheid der jeugd nog te bezitten. Het leven is voor hen, die schoone daden verrigten en lang hier blijven, een werk van verscheidene deelen; maar slechts een los blad voor zulken, die niets doen dan groeijen, zooals de planten, wier bestaan slechts van korten duur is.’ Met zulke gevoelens bij ongemeene bekwaamheden toegerust is het niets vreemds, dat hij in zijn akademisch onderwijs jongelingen vormde, die door verlichte denkwijze en praktische godsdienst hunnen stand en hun vaderland tot eere verstrekten. De Schrijver spreekt met een zeker ach! van de mystieke denkbeelden over de Kerk, welke de kloosteropvoeding ganganelli had ingeboezemd; maar wij hadden wel gewenscht, dat hij eenen zielkundigen blik in het gemoed des kloosterburgers geworpen en ons getoond had, hoe zijne rigting, die noch het historisch-symbolische, noch het wijsgeerige afwees, zich in onmiddellijke aanschouwing der gemoedelijke godgeleerdheid verdiepte; dan zou klaar geworden zijn, hoe een man van dichterlijk vernuft zich in een beeldenspel der fantazie kon verliezen. Het is wel niet anders te verwachten, dan dat een monnik, die nooit de heiligheid van zijne Orde betwijfelde, ook de Christelijke godsdienst alleen bij het waslicht van Rome aanschouwde. Later zullen wij echter gelegenheid hebben van op te merken, dat hij zich niet door den walm van kunstlicht liet bedwelmen. Eenen Roomsch Katholijk als ganganelli reiken wij gaarne de broederhand der christelijke verdraagzaamheid. Als Franciskaan ontbrak het hem aan moed, zich te verwijderen van de Scotisterij; omdat het, zooals hij zeide, een bijzonder persoon niet betaamde, moeite te doen om de leerwijze van eene Orde, van welke hij lid was, te veranderen. Echter was hij niet blind voor de dwalingen, welke de wetenschap der godgeleerdheid ontsierden. Een' geoefenden blik wierp hij op de gewijde geschiedenis, ofschoon zijne | |
[pagina 13]
| |
kritiek zich ten doel stelde, de waarheid te bevestigen, niet haar te loochenen. Het is voor onzen tijd bewaard, verdelging der waarheid en historie voor eensluidend met kritiek te houden. Over zedekunde had hij gezonde begrippen, en wij stemmen hem volmondig toe, als hij zegt: ‘De voornaamste voorschriften der zedekunde zijn dezelfde bij alle volken, dewijl zij in onze harten zijn ingedrukt. Dezelfde hand, die het afbeeldsel harer almagt in vurige letteren aan den hemel schreef, prentte de eerste pligten in onze ziel. - Ons hart is een tafel der tien geboden, die door niets is kunnen verbrijzeld worden, maar wier letteren onze hartstogten zouden uitwisschen, zoo de stem van ons geweten ons onze afwijkingen niet verweet.’ Zijn' invloed aanwendende om de preekmethode in den smaak van bourdalouë te verbeteren, was zijne grondstelling deze: ‘wanneer men onder het prediken alleen onderwijst, heeft men de gemoederen slechts voorbereid; wanneer men alleen de harten roert, heeft men slechts een' voorbijgaanden indruk gemaakt; maar wanneer men te gelijk stichtelijke aandoeningen en verlichting te weeg brengt, heeft men den pligt van een' prediker vervuld.’ De Heer sprenger van eyk geeft eenige proeven, hoe menschkundig en liefdevol ganganelli op het gemoed van menschen uit verschillenden levensstand wist te werken. Zijn' brief aan de vrome dame, die eenen afgedwaalden bloedverwant niet wilde zien en vergeven, zal met genoegen gelezen worden. Het vereert den monnik, die zoo rond zich verklaarde over erfmaking aan kloosters. Of zijne Ordebroeders er even zoo over denken, durven wij niet beweren. Zoo wenschen wij ook dat ieder ter harte neme, wat hij schreef over milddadigheid, en den raad hoore, dien hij gaf aan eenen niet gelukkig gehuwden echtgenoot. Het derde Hoofdstuk vertoont ons, in vijf artikelen, wat in het klooster der Heilige Apostelen, voor zijne verheffing, uit ganganelli's pen is gevloeid, en wij gelooven, dat de meeste lezers, met sprenger van eyk, 's mans kunde en smaak, gevoel en ongedwongen gemakkelijkheid van uitdrukking zullen bewonderen. Het eerste is een fraaije physionomische schets van Italie's aanzienlijkste steden. - Het tweede werpt een' karaktermatigen blik op de onderscheidene Europesche volken, inzonderheid de Italianen, waarin op eene vernuftige wijze veel waars wordt gezegd. Alleen kun- | |
[pagina 14]
| |
nen wij niet onvoorwaardelijk toestemmen, dat het Christendom de Romeinen heeft doen verdwijnen. Trouwens het vernietigt de volken niet, noch lost hun bestaan op, maar vormt, veredelt en verheft ze. Buitendien, ook zonder het Christendom zou Rome zijn gevallen. Het daalde, zoodra het zijn kulminant punt had bereikt. Het viel, omdat het zich in zich-zelf oploste, en tegen den aanbruisenden volkenstroom uit het noorden geen' stoffelijken of zedelijken dam vermogt te stellen. - Vervolgens is een artikel gewijd aan den stijl en de lektuur, en waar hij over klaagt is in onze dagen nog niet veel beter. - Zijne staatkundige opmerkingen getuigen van zijn geslepen verstand en edel hart. Het slotartikel is getrokken uit eene briefwisseling met den abt genovesi en bepaalt zich tot overdenkingen over sterven en herleven. Het vierde Hoofdstuk bevat eene voorstelling van zijne trapswijze, eervolle verheffing. Paus benediktus, hoog met hem ingenomen, deed hem in 1745 tot Adjunct Consultor en later als gewoon Consultor, raadsheer, bij het Hof van Inquisitie te Rome aanstellen. Een man van die onbekrompen zienswijze was daar gelukkig geplaatst. Hadden overal raadsheeren als ganganelli in de vierschaar gezeten van dit gerigt, in Spanje en elders zou 't waarschijnlijk minder bloed hebben doen stroomen. Ganganelli beleed openhartig: ‘de Inquisitie heeft den priesteren den bijnaam van vervolgers doen geven; maar behalve dat de vorsten, die haar gezag bekrachtigden, nog schuldiger waren dan zij, die er hen toe aanzetten, zag men Rome zich nimmer aan het vermaak overgeven van zijne burgers te doen verbranden, omdat zij het ware geloof niet hadden, of zich in onbetamelijke gesprekken te buiten gingen. Jezus christus, wel verre van uit te roeijen, die hem lasterden; bad, stervende aan het kruis, zijnen vader voor hen om vergiffenis. - Dit is zeker, dat, indien somtijds Gods dienaars moord en bloed geademd hebben, zij dit niet hebben gedaan, dan door een verschrikkelijk misbruik van de Godsdienst, die, geheel liefde, niet anders dan zachtmoedigheid en vrede predikt.’ De Protestanten verdroeg hij met medelijdende liefde, hij kon hen niet haten, maar wenschte hen, als die toch met zijne kerk dezelfde grondwaarheden des Evangelies eerbiedigen, in den schoot der Moederkerk terug. Wij gelooven, dat de vrijheid, welke hij den Protestantschen leeraar toegestaan wilde hebben, en de vergunning van den kelk bij het | |
[pagina 15]
| |
Avondmaal, welgemeend was van zijnen kant; maar, zonder nog te spreken van andere levensvragen waarover Roomschgezinden en Protestanten onderling verschillen, zou het hoogstgewaagd voor de laatsten zijn geweest, naar den vromen wensch van eenen edelen prelaat zich op genade over te geven. - Genoeg, ganganelli duldde geen ketterjagt. Hij prees zelfs menigen Protestant. De Schrijver had daarvan onderscheidene proeven kunnen bijbrengen; b.v. zijn schrijven aan den Graaf dahn, den Deenschen Gezant te Turin: ‘Ik ben zoo weinig tegen de geleerden uwer Natie ingenomen, dat ik der kerke, waarover ik onder Gods bescherming gesteld ben, zeer vele bruckers en mosheims toewensch. Ik ben zeer begaan met mijne onkunde in de Duitsche taal, dat ik uwen, mij zoo sterk aangeprezen, sack en jerusalem niet in de grondtaal kan lezen.’ Streng bleef hij met dit al vasthouden aan de stellingen zijner Kerk; maar hetgeen hem als bijgeloof toescheen vond bij hem geene verschooning. Daarvan getuigt zijn verslag over eene, bij de Inquisitie aanhangige zaak, waarin hij onder anderen zegt: ‘Zoodanig zijn de uitwerksels der verkeerde vroomheid, of liever der bijgeloovigheid. - Zij is het, die met eene dolheid, voor waren ijver gehouden, allen veracht, die het ongeluk hebben de geopenbaarde waarheden niet te gelooven, of het juk der ketterij dragen, zonder medelijden te hebben met hunne omstandigheden. Zij is het, die zich vermaakt met valsche wonderwerken, met verdichte legenden, en overal den wapenkreet aanheft, wanneer men ze niet gelooft. - Zij is het, die bijzondere gevoelens verwart met de leerstukken van de Godsdienst, en zonder genade elk verdoemt, die met haar over geloofszaken verschilt; die de duisternis voor het licht neemt, en vreest, dat men haar verleiden zal, wanneer men haar wil verlichten. Eindelijk: Zij is het, die zich verbeeldt een Gode welbehagelijk werk te doen, met het vervolgen van een' onnoozelen, of met het ongunstig oordeelen over den naasten.’ Als Consultor werd hij tot vele werkzaamheden geroepen, de behandeling van het Kanonieke regt, het toezigt over den Index, het Kerkbestuur en het examen van Bisschoppen. De last zijner hem overstelpende bezigheden, gepaard met onaangenaamheden welke hem troffen, deden bij hem het voornemen rijpen, om zich te Assisi van alle openbare aangele- | |
[pagina 16]
| |
genheden te ontslaan, maar de Voorzienigheid had hooger werkkring voor hem geopend. De nieuw verkozen Paus clemens XIII verhief hem op den 24 September 1759 tot Kardinaal. De Roode hoed had voor zijnen nederigen en bescheiden geest weinig aantrekkelijks. Zijne eenvoudige leefwijze wilde hij in geenerlei opzigt veranderen. Zeer naïf drukte hij zich uit over den gedwongen toestand, waarin hij geplaatst was. ‘Ik kan u zeggen,’ zoo schreef hij aan een' vriend, ‘dat ik sedert mijne bevordering een' zonderlingen strijd in mijn binnenste gevoel. De Kardinaal ganganelli verwijt den broeder ganganelli zijne al te groote eenvoudigheid, en de broeder behoudt de overhand op den Kardinaal, in weerwil van al de welvoegelijkheid, die men aan het purper verschuldigd is.’ Ganganelli spande al zijne krachten in, om den veegen Kerkstaat te behouden. Alle Roomschgezinde Vorsten waren vijandig tegen Rome gezind, en het stond geschapen, dat eene scheuring onderscheidene staten aan de gehoorzaamheid van den H. Stoel zou ontrekken. Frankrijk nam de kerkelijke goederen in Frankrijk in bezit. Bijkans geheel Italië was een vuurberg, die het Vatikaan met het lot van Pompeji bedreigde. - Daarenboven ging er van de meeste Kabinetten één kreet uit, ‘weg met de Jesuiten!’ De tegenwoordige Kerkvoogd was braaf van hart, maar zwak van wil. Hij leefde in het gebed, maar had geene kracht tot handelen. De meeste Kardinalen sidderden op het denkbeeld, eene Orde prijs te geven, die sedert twee eeuwen de steun van den Roomschen Stoel was geweest, het geweten van Vorsten en Staatsmannen beheerscht en de opvoeding van het volk geleid had. Ganganelli, die zich in Romes krachten niet vergiste, raadde tot handelen, om tijd, den bondgenoot der zwakken, te winnen; om toe te geven wat men niet behouden kon en onvermijdelijke omstandigheden van zelf zouden wegnemen. Zijne stem vond echter geen' weêrklank, en men zag hem liever niet in het Konsistorie. In deze benarde dagen ging de dertiende clemens den weg van alle vleesch, en Romes toekomst hing van de keuze eens opvolgers af. Drie maanden duurde het Konklave. De vrienden der Jesuiten beefden voor de verkiezing van ganganelli, die zich omtrent de Kabinetten zoo handelbaar had getoond; maar de Kardinaal bernis, Minister des Franschen Konings en | |
[pagina 17]
| |
een doorkneed staatkundige wist op eene sluwe wijze de verheffing van den man, van wien de Vorsten alléén eene vreedzame beslechting der bestaande geschillen verwachtten, door te drijven. Op den 4 Junij 1769 werd hij als Paus gekroond. Terwijl het volk jubelde, zuchtten de Jezuiten: ‘daar luidt onze doodklok!’ Ook in den hoogsten rang bleef ganganelli nederig, vriendelijk, voorkomende, voor allen en in alles dezelfde. Het vijfde Hoofdstuk vermeldt de loffelijke regering van den nieuwen Paus, in een noodlottigen dood geëindigd. De kennisgeving van zijne verheffing aan de Hooge Geestelijkheid was eene rondborstige openbaring, dat hij op het toppunt van menschelijke grootheid zijne vroegere beginselen niet verloochende. Als wereldlijk regent behartigde hij de belangen zijns volks, door aanmoediging der middelen van bestaan, door nuttige instellingen, door verbetering van de openbare inkomsten, door goede zorgen voor de opvoeding der jeugd en door het handhaven van eene krachtige policie. Voor zijne familie was hij beter bloedverwant dan Paus. - Zijne geslotenheid verwierf hem den naam van Silentius (zwijger) en hij had geen andere geheimschrijveren dan zijne eigen vingers en duim. Ten aanzien van de buitenlandsche Kabinetten nam zijne staatkunde dadelijk eene verzoenende houding aan. Portugal werd gewonnen, maar de Patriarch van Lissabon, kreeg aan de hand der Regering, een onbepaald gezag over het monnikwezen. Spanje ontving een' Nuntius, en de Miranda eerbiedigde de regten van het Vatikaan zooveel hij dit goedvond. Aan den wil van choiseul werd menig offer gebragt; maar Rome kreeg Avignon en Venaissin terug. Parma's Vorst ontving voldoening en werd bemiddelaar bij de Bourbonsche Hoven. De vredezon ging over de kerk op, maar als een dreigende onweerswolk hing er de Jezuiten-kwestie. De Vorsten drongen dagelijks op eene eindbeslissing aan. Zij konden de leden der Orde wel verbannen en deden het, maar de Paus alleen had het regt om de Orde zelve op te heffen. Sommigen zouden tevreden zijn geweest met eene krachtige hervorming; maar zij hadden van een' hunner Generaals den stelregel overgenomen: ‘sint ut sunt, aut non sint.’ Het huis der Bourbons verklaarde zich voor eene stellige op- | |
[pagina 18]
| |
heffing, en de Paus gevoelde het netelige der verwikkeling. Zijn gedrag was raadselachtig. Nu scheen hij de Jezuiten te begunstigen; dan weder kortwiekte hij hen, door hunne voorregten en invloed te besnoeijen. Hij scheen de Orde met eene vriendelijke hand magteloos te willen maken, tegen het oogenblik, waarin hij den doodelijken slag zou toebrengen. Hij deed dat, na lang dralen, op den 21 Julij 1773 door het uitvaardigen der wijdvermaarde bulle: Dominus ac redemptor noster, die van vasten moed, maar evenzeer van angstige voorzigtigheid getuigt, om toch niets kwaads te zeggen van de Orde, tegen welke het doodvonnis wordt uitgesproken. Immers die bulle bevat geene regtvaardiging van de klagten, tegen de Orde ingebragt, noch eenig bewijs van misdaad door haar bedreven. Het zedelijk wezen der veroordeelde wordt in zijn geheel gelaten. Vlugtig loopt zij over de opheffing van andere Orden heen, alsof de vermelding er van pijn deed, en verklaart eindelijk: ‘dat de Orde der Jezuiten de voordeelen, die zij vroeger had aangebragt, niet meer aanbrengen [N.B.!] kon, en dat hij door de krachtigste redenen, (welke: de misdaden der Orde, of de magt der Vorsten?) gedrongen, naar de magt den Paus gegeven, haar voor altijd afschafte.’ Dubbelzinniger kon het wel niet worden uitgedrukt. De Paus gaf aan de Kabinetten genoegen, zonder een vlek op de Orde te werpen. Nog meer: hij liet het oogenblik van het leven doorschemeren. De Orde toch was niet opgeheven, wijl zij onkatholijk of verderfelijk voor de Kerk was geworden; maar alleen omdat haar bestaan voor het tegenwoordige doelloos was. Niets derhalve kon een' volgenden Paus beletten, haar weder in het leven terug te roepen, zoo ras hem bleek, dat zij de aanzienlijke voordeelen weder kon opleveren, die zij vroeger had aangebragt. En toch was de opheffing, zoo als ze geschiedde, eene groote en stoute daad. Sedert de vernietiging der Tempelieren had geen Paus iets dergelijks bestaan. Daarenboven steekt de veertiende clemens zeer gunstig af bij zijnen vijfden naamgenoot. Hij week wel voor de magtige hand des tijds, maar diende geen eigenbaat. Geen gruwel ook heeft de opheffing der Jezuiten onderscheiden, dan alleen de dood van den Opheffer zelven. Hij kende zijne menschen, en had er een voorgevoel van. ‘Men verhaalt, dat de Paus, de pen neêrgelegd hebbende, met merkbare aandoening zeide: ‘Zie daar dan | |
[pagina 19]
| |
de opheffing volbragt; zij berouwt mij niet. Ik heb haar niet besloten, dan na vooraf alles onderzocht en gewogen te hebben, en omdat ik haar ten nutte der Kerke noodzakelijk achtte. Ik heb geloofd het te moeten doen, en, ware het niet geschied, ik zou het nog doen - ma questa suppressione mi dara la morte: doch die vernietiging kost mij het leven.’ Geheel Europa juichte den onverschrokken held van den dag toe; maar zijne vijanden zwoeren hem wrake, en het schijnt helaas uitgemaakt te zijn, dat zij woord hebben gehouden. Clemens, die er voor beducht was, beval zijnen kok een oog op den pot te houden, en toen hij zich in de paaschweekGa naar voetnoot(*) van 1774 ongesteld gevoelde, zeide hij tot den Prelaat macedonio: ‘wij hebben het beet.’ Eens gevraagd naar den aard zijner ziekte, was zijn antwoord uit den XCI Psalm: ‘het is de pestilentie, die in het duister sluipt.’ De Schrijver gaat de ziekte, die hem slepend folterde, totdat de dood zich op den 22 September 1774 zijner ontfermde, naauwkeurig na. Hetgeen hij aangaande de balseming van het lijk mededeelt laat bijkans geen' twijfel aan vergiftiging over. Het zesde Hoofdstuk beschrijft de pracht van ganganelli's uitvaart, en geeft een beknopt overzigt van zijn karakter. Het geheel is verrijkt met een' bundel meestal zeer belangrijke aanmerkingen. Nu wij gezegd hebben wat deze biografie bevat, zal de lezer welligt vragen, uit welke bronnen heeft de Schrijver geput? Ons bestek gedoogt niet, al die bronnen op te noemen, en wij verwijzen derhalve naar het werk-zelven; maar betuigen den Heer sprenger van eyk wèl verdienden dank voor de naauwgezetheid, met welke hij in dezen is te werk gegaan: inzonderheid voor zijn hoogst belangrijk onderzoek naar de echtheid van de lettres intéressantes du Pape clement XIV, door caraccioli uitgegeven. Hij wikt en weegt met groote scherpzinnigheid de bedenkingen, welke tegen de echtheid van deze verzameling zijn in het midden gebragt, en de gronden die hij in haar voordeel aanvoert, komen ons voor het pleit te beslechten. Eene andere vraag, op welke een bescheiden doch vrijmoedig antwoord niet gemist mag worden, is deze: Op welke wijze | |
[pagina 20]
| |
heeft de Schrijver zijne taak volbragt? Eene biografie moet waarheid en leven bevallen. Er zijn levensbeschrijvingen, die veel hebben van de portretten, welke van gestorvenen genomen zijn. Die portretten lijken wel; maar het leven is er niet in. De doodstrek ligt op het gelaat, en dat deugt niet in eene levensbeschrijving. Wij hebben dit werk met aandacht en belangstelling gelezen; overal is ons de waarheid te gemoet gekomen, in eenen eenvoudigen, netten stijl met waardigheid voorgedragen. Ook is er een oordeelkundig gebruik gemaakt van de bronnen, welke den Schrijver ter dienst stonden. Maar toch kunnen wij het ons niet verbergen, dat wij niet overal dat leven aantroffen, hetwelk naar ons gevoelen, eene levensbeschrijving moet bezielen. Het werk bevat eene nette beschouwing, maar brengt niet tot eene levendige áánschouwing. Wij stemmen toe, dat het den Schrijver aan gelegenheden ontbrak, om de feiten te vermelden, die met ganganelli's woord of schrift in verband stonden, maar dat neemt de leemte niet weg. Wat, b.v. ganganelli bl. 33 aan eenen jongen Graaf, en bl. 34, aan eene Markiezin schrijft, staat, zooals wij het daar lezen, te veel op zich-zelf. Wij ontvangen een beeld van ganganelli; maar het is een standbeeld, dat alleen staat. Zoo staat ook het gedrag van ganganelli èn als Kardinaal èn als Paus te afgezonderd. De lezer, die met de geschiedenis van Kerk en Staat in het midden der vorige eeuw niet genoegzaam bekend is, zal moeite hebben zijne stelling tegenover de Jesuiten-Orde, en vooral tegenover Portugal, Spanje, Frankrijk en de Italiaansche Staten te begrijpen. - Men zal zeggen: sprenger van eyk heeft niet willen leveren eene geschiedenis van ganganelli en van zijnen tijd. ‘Zeer goed, doch vermits eene levensbeschrijving geen standbeeld is, dat ge geheel alleen op een plein kunt plaatsen, maar de voorstelling van een' persoon, niet slechts zooals hij er van buiten en van binnen uitziet, maar ook zooals hij werkt op anderen, en zooals anderen op hem ingrijpen, kan het niet anders, of men moet hem in den kring plaatsen waarin hij zich bewoog, en dien kring-zelven duidelijk doen uitkomen.’ Deze opmerking houde de waardige grijsaard ons ten goede. Wij verheugen ons, dat zijn arbeid den toets der waarheid kan doorstaan. Het vereert het Protestantisme, dat een Pro- | |
[pagina 21]
| |
testant aldus over een' Roomschen Paus kan schrijven. Mogten ook de Roomschgezinden zich daaraan spiegelen! Tegenwoordig staan Roomschen en Protestanten als vijandig tegenover malkander. Wij betreuren het. Mogten beide onder het lied Veni Spiritus etc. zich vereenigen tegen het ongeloof, den algemeenen vijand, die zijne hand slaat aan het heiligdom des Heeren! Wij houden er niet van, de rol van korrektor op ons te nemen, en eene lijst van errata's op te hangen; alleen merken wij aan, dat men op bl. 111, clemens voor sixtus en bl. 127, voor 1501, 1591 moet lezen. Hiermede nemen wij afscheid met dankzegging voor de genoegelijke uren, welke de Schrijver ons in het aangenaam gezelschap van ganganelli heeft doen doorbrengen, en hopende dat onze beschouwing de verspreiding van zijnen verdienstelijken arbeid moge bevorderen.
H.
|
|