Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 757]
| |
Mengelwerk.De zendvolken. eene redevoering, door G.H. van Senden.(Vervolg en slot van bl. 723.)
Gij zult, M.H.! meermalen de opmerking gedaan hebben, dat allen, die wereldrijken vestigden, daarbij begunstigd werden door de omstandigheden; gij zult soms getroffen er over staan, dat zij daartoe, als ware het, gedrongen werden. Zoo ook cyrus. Hij heeft astyages den schepter ontnomen; doch het leven is gespaard van den man, die de oorzaak was geweest van het leven zijner moeder. Intusschen, ongetroffen bleef de onttroonde Vorst door deze edelmoedigheid. Niet ongaarne zag die grijsaard het, dat zijn schoonbroeder, crésus, Koning van Lydië, zich tegen cyrus wapende; en aangenaam was het hem, dat ook nabonides, Babel's alleenheerscher, het zwaard aangordde, om tegen hem te strijden. - Zal de jeugdige held terugdeinzen voor de magt van genen? Zij evenaart bijna aan zijnen rijkdom; want, terwijl crésus uit de bergwerken en het goudzand van den Paktolus onmetelijke schatten heeft verzameld, strekt zich zijn rijk over Klein-Azië tot de rivier de Halys uit. Maar cyrus trekt naar het Westen zijnen vijand te gemoet. Zijn leger is versterkt door Medië's dapperen. Tigris en Eufraat overstekende, dringt hij door tot in Klein-Azië. Hetgeen de eerste veldslag onzeker liet, besliste de tweede. Sardes werd ingenomen; de schat niet alleen van crésus, ook hij zelf valt in de handen des overwinnaars. Alleen de uitroep solon! solon! redt hem, | |
[pagina 758]
| |
die reeds op den brandstapel stond; het leven en de vrijheid schenkt cyrus hem, doch het rijk vereenigt de Perzer met het reeds verkregen gebied. - Van het onderworpen Klein-Azië wendt cyrus thans zijne magt tegen Fenicië; dit kiest voor den ongelijken strijd wijselijk de onderwerping. Alleen Babel is nog over. Zoo ligt het vallen mogt, het land te bemagtigen, zoo moeijelijk scheen het de stad te vermeesteren. Gij stemt dit gereedelijk toe, M.H.! Immers gij herinnert u nog uit onze vorige beschouwing die reuzenstad met hare geduchte vesten; gij brengt u ook voor den geest de uitgestrekte vlakten binnen die muren. Achter gene trotseert de Babyloniër den aanval van geheel Azië; deze bebouwende, vreest hij niet, dat ooit de honger hem tot overgaaf zal dwingen. Toen werden Babel's waterwerken Babel's val. Cyrus leidt in een dier reusachtige waterbakken, welke boven Babel ter zijde van den Eufraat lagen, den stroom af; ondiep en bijna droog ligt voor eenige oogenblikken de kil, die door de stad loopt; het pad der rivier wordt de zegebaan voor cyrus en zijne helden. Te midden van zorgeloosheid ziet zich Babel verrast; aanzittende aan het wellustig godenmaal treft belzazar het zwaard des overwinnaars. Het schijnt, dat cyrus, ten einde onbelemmerd te kunnen voortgaan in het oorlogen, reeds vroeger een gedeelte van het bestuur aan den broeder van zijne moeder had opgedragen. Althans in het Boek Daniël komt als regent van Babel, dat cyrus had veroverd, darius de Meder voor; hij is dan dezelfde, die elders onder den naam cyaxares de tweede bekend staat. Drie jaren gebood deze over de veroverde stad; zijn dood bragt den last van het rijksbestuur geheel terug op de schouders van cyrus. Intusschen de man, wiens lust en roem het zwaard is, kan het niet laten rusten in de schede. Daarboven in het verre noorden, ten oosten van het meer Aral zwerven de Seythische stammen der Massageten. Aan gene zijde van den Araxes is de hoofdzetel van hunne magt, die was nedergelegd in de handen van tomyris, de Koningin van dat volk. Onregtvaardig- | |
[pagina 759]
| |
heid heeft cyrus bestuurd, toen hij dien oorlog ondernam; list heeft hem in den eersten veldslag de overwinning geschonken. Doch de tweeden veldslag is der Perzen nederlaag, is cyrus dood. Tomyris juicht met het afgeslagen hoofd van cyrus in handen; Azië's overwinnaar is door de wapenen, waarover eene vrouw gebood, gevallen! Cambyses volgde, 530 jaren vóór de Christelijke tijdrekening, zijnen vader op. Hetzij dan gedreven door de zucht om in oorlogsroem zijnen vader op zijde te streven, hetzij medegesleept door den krijgshaftigen geest van volk en leger - hij gordde het zwaard aan. Naar Afrika rigtte hij zijne oogen. Daar strekte langs den Nijl zich Egypte uit, een land wel waardig, het te overwinnen. Die rivier, daalde zij niet af uit het goudland? men had haar slechts te volgen, om zoo veel edel metaal, als men begeerde, langs den stroom af te voeren. - En volgt men de kust, daar ligt in het westen Carthago, de schoon ontluikende, de rijk getooide dochter van Fenicië. De woestijn, die ten oosten van den Nijl zich uitstrekt, zal hem niet beletten door te dringen tot de monden van de rivier; een verbond met Nomaden verschaft hem water, dat zijn leger drenkt. Zoo betreedt hij met zijne Aziaten het Nijlland; de benden van psammeniet slaat hij; geheel Egypte overwint hij. Dat gij hem tegen de Egyptische Goden in heiligen toorn ontsteken ziet, is natuurlijk; als Ormusddienaar gelooft hij ahriman's aanhang te verdelgen. Maar ook het lijk van den vorigen Egyptischen Koning liet hij verminken, omdat die zijne dochter, die hij tot vrouw begeerde, hem had onthouden. Achterdochtig geworden zijnde tegen zijnen broeder smerdis, neemt hij den sluipmoord te baat, en zijne zuster artossa, die tevens zijne gemalin is, acht hij des doods schuldig, omdat zij tranen stort over smerdis sterven. Om te toonen, dat hij, hoewel dronken zijnde, nog den boog kan hanteren, stelt hij het hart van zijnen vriend tot wit, en doorboort het met den pijl. - Intusschen het bleek weldra, dat hij al te onzinnig de vergelding had uitgedaagd. De Tyriërs weigerden in het gevoel der moederlijke betrekking de hulp hunner vloot | |
[pagina 760]
| |
tegen Carthago; het zand der Lybische woestijn bedelft de legerscharen, tegen het heiligdom van jupiter ammon gezonden; van de magt, die het goudland zal veroveren, keeren slechts weinigen terug; honger en hitte hebben de overigen vernield. - En terwijl dit geschiedt, wordt zijn schepter in gevaar gebragt. Er treedt een op in Perzië's hoofdstad en zegt, dat hij smerdis is, cyrus eigen zoon, den dolk van cambyses ontkomen; hij vindt geloof, want hoogst treffend is de gelijkheid der wezenstrekken met dien, voor welken hij zich uitgaf. Nu aanvaardt cambyses dadelijk den terugtogt; hij wil, den aanmatiger straffende, de kroon redden. Doch zijn rijpaard beklimmende wondt hij zich in zijn eigen zwaard; die zelfverwonding wordt zijn dood. Dat zwaard, M.H.! is de bijl geworden, die den stam van cyrus, welke nog slechts deze ééne spruit had, nedervelde. Immers, die daar gezegd had cyrus' zoon te zijn, is het niet; een Magiër is het, die dit voorwendsel wist te bezigen, om de heerschappij te verkrijgen. Doch zullen Perzië's Grooten in de handen van eenen Medischen Priester den schepter laten, dien de overwinning heeft nedergelegd in den schoot van hun volk? - Daar verbinden zich zeven uit het edele huis der Achmeniden. Zij dringen door tot zalen, waar de gewaande Cyruszoon is, waar ook hij zich bevindt, aan wien cambyses het rijksbestuur bij zijn vertrek had gelaten, de broeder van den valschen smerdis. Onder de dolken der vereenigden vallen drie Magiërs; een groot bloedbad wordt er aangerigt onder Medië's Priesters. - Doch slechts één van die zeven kan Koning zijn; wie zal tusschen hen beslissen? Ziet, daar trekken zij allen met hunne paarden in den vroegen ochtend naar eene hoogte, die het onbelemmerd gezigt biedt op de zon bij haar eerste verschijnen. Zij hebben de overeenkomst gemaakt, dat hij, wiens paard bij den opgang der zon het eerst hinnikt, dekroon zal dragen. Het is vreemd, M.H.! bij den eersten opslag; doch gij herinnert u, die zeven zijn volgelingen van zoroaster; | |
[pagina 761]
| |
in de opgaande zon zien zij het teeken van hunne godheid verrijzen. Die godheid zal aldus haren hoogen wil openbaren. En het paard van darius hinnikt het eerst van al de anderen. Maar de godheid had het niet gedaan; eene list van den stalmeester wist het zoo te besturen. Aldus geraakte de schepter van het wereldrijk der Perzen in handen van darius. Darius, de zoon van hystaspis, toonde weldra, dat hij dien schepter waardig was. Eene betere inrigting aan het bestuur te geven, stelde hij tot het eerste voorwerp zijner zorgen. Inderdaad, er was veel voor hem overgelaten. Cyrus was een veroveraar geweest. Had hij, land bij land voegende, weder eene streek overwonnen, hij liet er dan eenen veldheer met Perzische troepen achter; hij gaf daarenboven aan elke vaste stad eene bezetting, staande onder eenen bevelhebber Zij zouden voor de rust en veiligheid waken. Ook koninklijke ontvangers stelde hij aan; schattingen zouden zij innen, maar die schattingen waren zeer onbepaald. - Was het volk, dat men had te onder gebragt, krachtig van aard en vrijheidlievend van geest, - men zocht dan kunstmatig, het de weelde in te enten; zoo wilde men het ontzenuwen en verzwakken, opdat het onschadelijk zoude worden. Zelfs gebood de Perzer de weelde; althans wij weten van cyrus, dat hij haar aan de Lydiërs voorschreef. - Waagde echter een overwonnen volk de kans van oproer en bezweek het voor de reuzenmagt der verdrukkers, - dan nam de Perzische alleenheerscher een ander hulpmiddel te baat. Hij voerde zoodanig volk weg uit het land zijner inwoning; hij bragt het over naar een ander, er verre van gelegen. Hij wist, M.H.! dat groot, dat bezielend tot geestdrift is het vermogen van den geboortegrond, van de graven ook der voorgeslachten. Zoo wilde hij de kracht van dien tooverstaf verbreken! - Maar een bestuur, dat zich in zulke trekken kenmerkt, mag het een geregeld heeten, - kan het de grondslag zijn van volksgeluk en van zekerheid der heerschappij? Uw verlicht oordeel komt mij te gemoet met een ontkennend antwoord. Op | |
[pagina 762]
| |
zijn best zegt gij, houdt het die groote bijeengeworpene massa van volken, zoo lang het duurt, in onderdanigheid; maar zal Perzië's magt bestendig zijn en tot zegen, het moet anders worden. Wij vestigen onze oogen op den eersten darius, en wij bedriegen ons niet. Darius legt de beginsels van zoroaster tot grondslag. De Perzen hadden haar aangenomen, toen zij de Meders overwonnen; de verbasteringen latende varen, in welke de overoude Godsdienst was ontaard. De wet der Meders was nu niet die der Meders alleen; zij was de wet der Meders en Perzen gewordenGa naar voetnoot(*). Het stelsel van Godsdienst en Staat bragt met zich, dat, waar ormusd een land met zijne dienaren vervuld zag, zoodanig land behoorlijk in provinciën werd verdeeld. Darius beproefde die taak. Men kan haar niet gemakkelijk rekenen, wanneer men in aanmerking neemt de verbazende uitgestrektheid van grondgebied. Immers, van den Indus tot den Hellespont reikende, besloeg het eene ontzaggelijke lengte van het Oosten naar het Westen. De noordelijke grenslijn vormde de kust der Zwarte zee. Zij schakelde zich voort langs den bergrug, die er is tusschen deze en het groote Caspische meer. Zij ging, verder zich strekkende, naar den Oxus en Jaxartes, stroomen, die in het meer Aral vallen; doch tot de monden van die stroomen reikt de Perzische schepter niet. - Ten zuiden ziet gij dit groote rijk bespoeld door de Erythreïsche zee; van den Indus af tot aan den ingang der Arabische Golf is meest alles Perzische kustenzoom. Wilt gij weten, M.H.! hoe darius de verdeeling schikt, - twee hulpbronnen bieden zich aan. De eene is de sedert eeuwen bekende, waaruit al de geschiedschrijvers geput hebben, - het is herodotus. De andere, tot op onzen tijd gesloten geweest zijnde, mogt eerst onlangs geopend worden. Dit is geschied door de onteijfering van een der spijkerschriften, welke staan aan de paleismuren van Persepolis. Een allermerkwaardigst gedenkstuk is het, dat het verwoestend | |
[pagina 763]
| |
vermogen van de hand des tijds heeft getrotseerd. Het verbeeldt in relief de volken, die Perzië's schepter eerbiedigden, - en van ieder volk ziet gij er vertegenwoordigers in het eigendommelijke van kleederdragt en voorkomen. Bij die groote volkenschilderij stond spijkerschrift; dat spijkerschrift is thans gelezen, het is verstaan, M.H.! De oude aardrijkskunde rekent dat een groot gewin. Zij rekent dat niet alleen, omdat de mededeeling van herodotus er in de hoofdzaak door bevestigd is, zij doet het vooral, omdat dit stuk eigenaardig zich kenmerkt. Immers wat herodotus geeft, is blijkbaar die verdeeling, welke ten behoeve der belasting ontworpen was; het stuk van den Griek is een administratief stuk. Vandaar, dat men er ook volken ziet zamengevoegd, die te ver van elkander woonden, dan dat zij éénen Satraap konden hebben; die alleen, als zamen eene zekere som in de belasting opbrengende, zijn verbonden. Daarentegen is de volkentafel van Persepolis een zuiver aardrijkskundig stuk. Uitgaande van het middelpunt, biedt het eerst de volken, die ten westen zijn, aan; het vestigt dan de oogen op hen, die in het midden staan, en vertoont u eindelijk hen, die het oostelijk deel des rijks uitmaken. Intusschen, geheel tot aan de westersche grenzen gaat het niet. Ik zal, M.H.! beproeven, om dit merkwaardig stuk en naar hetzelve het grondgebied van het Perzische rijk u te doen kennen. Alleen bij streken, die in deze en de vorige beschouwing nog niet voor onze oogen traden, zal ik nader stilstaan. Met de vermelding der Parca begint het spijkerschrift, de namen in de Zendtaal gevende. Parca is in de Zendavesta de naam voor het eigenlijk Perzië. Natuurlijk, de heerschende natie is het eerst afgebeeld, het eerst genoemd. - Dan volgt Choana; wij moeten er bij denken aan het noordoostelijk deel van Medië, - terwijl Medië zelf nog den ouden naam Mad draagt. Beide vereenigd, maken zij de tweede groote afdeeling uit der oorspronkelijk Perzische monarchie. - Babisus is het derde. Moet men hier, M.H.! de laatste lettergreep van de eerste scheiden, lezende Babi- | |
[pagina 764]
| |
Sus? wij zouden dan eene zeer treffende zamenvoeging voor ons hebben, Babi of Babel met Sus of Susa. Inderdaad lag Susa of Susiana juist in het midden tusschen Babylonië en Persis, zijnde wel kleiner dan dit, maar schoon en vruchtbaar in uitgestrekte vlakten. - Arbach en Azura of Aturia vermeldt vervolgens het gedenkstuk. Het eerste woord roept dadelijk voor uwen geest den Oud-Mozaïschen naam voor Chaldea, Arphachsad, terwijl Azura of Aturia duidelijk genoeg Assyrië aanwijst. - Dan vinden wij Kudraha; gij ziet het is dezelfde naam, die nog Kurden wordt gespeld. - Armin volgt. Is het Armenië, de streek, naar welke reeds de vorige benaming had gewezen, of is het Aram, Syrië? Zoowel met de eene als andere voorstelling laat zich de vermelding verbinden van het gewest, dat nu volgt in de volkenschilderij ven Persepolis. Immers dit is Kappatuk of Kappadocië, dat westelijk aan Armenië grenst en zuidelijk aan Syrië paalt; een bergachtig land, rijk aan water, vermaard door de vruchtbaarheid zijner graanvelden en de rijke bekleeding zijner weiden. Het strekte zich toen nog uit tot aan de Zwarte zee. De Kappadociërs zijn het meest westelijk volk, dat in de natiëngroep voorkomt; hoewel men ook de bewoners der overige gewesten van Klein-Azië er in had kunnen opnemen. Doch mogelijk staat Kappadocië hier als het grootste van de Klein-Aziatische landschappe voor die allen. - Het relief keert nu met zijne voorstellingen naar het oosten terug, doch doet het, de volken vermeldende, die ten noorden woonden van hen, die het straks vertoond had. - Eerst valt ons oog op Capard; herodotus geeft den sleutel, de Sapeiras in zijne Satrapielijst noemende. Zij woonden tusschen Colchis en Medië. - Vervolgens treffen wij hier de Huna aan. Wij moeten ons er voor wachten, M.H.! dat wij de latere beteekenis er niet mede verbinden. De gissing is niet onwaarschijnlijk, dat die benaming hier eene meer algemeene is; dat de volken er door bestempeld worden, die herodotus brengt tot de negentiende Satrapie, waaronder hij ook de Tubaren en Moscheërs rekent, de Tubal en Mesech van het Oude Tes- | |
[pagina 765]
| |
tament. Het zijn de volken, gezeten aan de zuidelijke afhelling van den Kaukasus; het zijn de grensvolken, die tusschen de beide zeeën, de Zwarte en de Caspische, op de uiterste noordelijke lijn van Persië's rijksgebied woonden. De westelijke helft is beschouwd; de oostelijke biedt zich aan. Doch tusschen beide groote afdeelingen ziet gij twee volken, de Uscangha en Drhangha. De afdeelding merkt hen aan als tot geen van beide volkengroepen behoorende. Wij moeten hen leeren kennen. De naam van het eerstvermelde volk beteekent zulken, ‘die zonder wet zijn;’ en die Zendnaam is, met kleine verandering, in het Grieksch Uxiërs. Uit de geschiedenis van alexander zijn de Uxiërs bekend. Zij huisden aan en op de hooge en steile bergketenen, die Persis van Susiana scheidden. De Uxiërs waren rijk aan kudden, doch ruw en oorlogzuchtig. De vrijheid bovenal beminnende, weigerden zij het juk der wet te dragen, en ontzagen den eigendom niet van hen, die zij op hunne rooftogten konden bereiken. Zelfs Perzië's magtige Alleenheerschers vreesden de Uscangha. Op hunnen togt van Susa naar Persepolis bragten zij geschenken, als schatting aan deze vrijheidszonen, voor de veiligheid van hunne reis. - De Drhangha werden met hen op ééne lijn gesteld. Dus moet het een volk zijn, eveneens als gene, zonder Satraap en wet. De geschiedenis van alexander geeft hier eene verrassende opheldering. Toen de Macedonische held op zijnen togt was naar Indië en in de streek kwam, waar ten westen Carmanië ligt en ten zuiden het Gedrosisch gebergte zich uitstrekt, vond hij een land, dat Drangiana genoemd werd naar zijne bewoners Drangae. Ten oosten van dat land lag Arachosia, ten noorden Aria. Hij vond de Drangae, geenen eigenen Satraap hebbende, en gaf hun er daarom eenen, die ook over andere kleine volken in die streek het gebied zoude voeren. Zoo vinden wij niet alleen den naam, zoo ook de staatkundige betrekking der Drhangha van het volkenrelief hier volkomen weder. Het tweede vrije volk is dus dat, hetwelk toen de uitgestrekte gebergten beheerschte en aan de steppen en rivieren huisde van de streken, die thans het oostelijk gedeelte van Beludschistan uitmaken. | |
[pagina 766]
| |
De beide tusschenvolken zijn beschouwd. Gaan wij over, M.H.! om den oostelijken volkengroep op te nemen. Vooraan staan de Parutah. De beteekenis van dit Zendwoord is ‘bergvolk.’ Terwijl die benaming de streek onbepaald laat, vermeldt de Grieksche aardrijkskunde de Paruëten. Alexander vond hen, wonende in ronde hutten, die van boven spits toeliepen. Hij had er veel te lijden van wege de sneeuw. Wij mogen het er voor houden, dat het beeldwerk van Persepalis de bewoners wil voorstellen van de geheele zuidelijke bergafdaling, waar men Arachosia naar Gedrosia en dus naar de kust afdaalt. - Naast hen staan de Acagart afgebeeld. Dat woord wil in het Zend zoo veel zeggen, als ‘land der bergholen.’ De naam bleef bewaard in den Griekschen Sagarten. Wij kennen de Sagarten uit herodotus. Het is een Perzisch herdervolk, dat 8000 ruiters telt en nomadiseert. Tusschen Hyrkanië en Parthië zijn hunne woonstreken; dus noordwestelijk van de Drhangha. Zoo kan het ons niet bevreemden, dat wij onmiddellijk naast hen Parzawa vinden. De Parzawa zijn de Parthers; dezelfden, die later onder de Syrische Koningen eene eigene heerschappij vestigden, welke zich westelijk tot aan den Eufraat uitstrekte. Doch in de dagen van deze volkenafbeelding was Parzawa geen gewest van veel belang. Het breidde zich uit ten noorden der Kaspische Passen; de natuur had er weinig gunst geboden, want meestal ruw waren de bergstreken, zandig de vlakten; doch ook hier en daar zag men dalen, die vruchtbaar, en effene gronden, die grasrijk waren. Hyrkanië strekte ten noorden van Parthië zich uit. Daar ik in de volkenafbeelding den Hyrkaniër niet zie, denk ik, dat ik zijn land mede moet begrijpen onder dat van den Parzawa; ik geloof het te meer uit hoofde van de verzekering der Grieken, die zeggen, dat Parthië met Hyrkanië ééne Satrapie was. En wat Parthië ontbrak, dat vulde Hyrkanië aan. Het zuidoostelijk gedeelte der kust van de Caspische Zee was Hyrkanisch land. Zijne bergen zag het gekroond met heerlijke bosschen, zijne dalen vervuld met rijken zegen. - Het gedenkstuk doet ons | |
[pagina 767]
| |
verder den naam Zarak lezen. Het woord beteekent ‘meer.’ Aan het Caspische te denken, is niet noodig. Immers terwijl de voorgaande naam naar die groote waterkom wijst, leidt de volgende onze blikken van haar af en brengt ze naar het midden des lands, naar Aria. Inderdaad kenden de Ouden reeds midden in Aria een meer; het is onlangs wedergevonden en draagt thans den naam Zarra. En eene bloote gissing is het niet, M.H.! ten gevolge waarvan ik de Zarak in die streken stel. Wij vinden, alexander op zijnen togt volgende, ten zuiden van dit meer, de Zarangae vermeld. Het was een volk, dat eene hoofdstad had, die alexander met het bloed van philotas bevlekte; denkelijk geene andere stad, dan die een tijd lang Prophthasia van de Grieken geheeten, doch thans weder Zarang genoemd wordt; die ligt aan de Hindmend, eene rivier, welke in het meer Zarra of Zara valt. - Arayawa is, gelijk ik reeds opmerkte, Aria. Aria was een der gewigtigste provinciën, die het rijk in zijn oostelijk gedeelte had. Vroeger tot Medië behoord hebbende, was het thans daarvan afgescheiden. Van gebergten werd het omgeven. De Sariphische bergen verhieven zich in het noorden, doch toen niet als grensgebergten, want over het later zoogenoemde Margiana strekte zich toen Aria uit; de stroomen van die bergen naar het noorden vloeijende, waren rivieren van Arayawa. Ten westen is de Mosdoranus, een gebergte, dat Aria van Parthië scheidt. Ten zuiden zijn de straks reeds beschreven streken der Zarak; ten noordoosten vindt men den Paropamisus. Zoo lag Aria daar, eene groote kom, een land van wijnen, die den bijzonderen roem hadden bij de Ouden, dat zij bijna eene eeuw lang konden duren. - Baktris volgt; natuurlijk, want ten noorden van Aria is het gelegen. Wij herinneren ons dien naam, M.H.! Toen wij straks, onderzoek doende naar het rijk, waarin zoroaster optrad, vonden, dat dit wel geen ander, dan het Medische konde zijn, werden wij er door getroffen, dat de benaming Baktrië in de Zendavesta op hetzelve was overgebragt, dat daar geheel Medië naar Baktrië is genoemd. De Oxus is | |
[pagina 768]
| |
de hoofdstroom van dat land; aan den Parapomisus liggen er mede van de wellen, die uit haar water hem vormen. Vruchtbaar is Baktrië, deels door den bodem, deels door de ligging. De handelsweg naar het noordelijk Indië liep door Baktrië. - Na Baktris wordt Cugd genoemd. Cugd is hetzelfde als Cughda, bekend uit den togt van ormusd, en daar voorkomende als eene der gezegende streken, een der vier paradijzen op aarde. Het is, M.H.! Sogdiana. Terwijl Baktrië ligt aan deze zijde van den Oxus, is Sogdiana aan gene zijde van dit water gelegen. Ten noorden wordt het bespoeld door den Jaxartes. - Het verwondere ons niet, tusschen beide deze rivieren nog een volk aan te treffen, Quarasmiah geheeten, de Cherasmii der Grieken, die meer nabij de monding der beide stroomen en dus nader aan het meer Aral woonden. Immers wij zijn hier op een grondgebied, door hetwelk de grenzen loopen der beschaving, waar nomadische horden de gevestigde stammen vervangen. - Tot deze schijnen de Quarasmiah den overgang te vormen. - De volkenschilderij en hare beschrijving daalt nu ten zuiden van den Paropamisus af; zij doet het, Zatagadus, Aragatis en Aidus vermeldende. De eerstgenoemden mogen niet allen dadelijk herkennen, de twee laatstgezegden zullen u niet onduidelijk zijn, M.H.! Zatagadus is hetzelfde volk, dat herodotus Sattagyden noemt, en dat niet ver van den Indus woonde. Arragatis is Arachosia. Ten zuiden van daar is het woest; nomaden slechts zwerven er, en aan de kust leven Ichthyophagen. Arachosia daarentegen was sterk bevolkt; vruchtbaar waren aldaar de gebergten. - Aidus, ook Sindus gespeld, doet dadelijk Indië herkennen. Het is dat gedeelte der streken van den Indus, die aan Perzië onderdanig waren. Ik geloof, wij moeten ze meer aan deze zijde van die rivier, dan aan gene zoeken, want de Indus werd toen niet als westelijke grens van Indië aangemerkt; integendeel leverde de Kau of Indische Kaukasus, die van den Paropamisus naar het zuiden afdaalt, de grenslijn op. - Ook bij herodotus vinden wij daar eene Satrapie, de Indische. Denke- | |
[pagina 769]
| |
lijk is het de zuidwestelijke afhelling van den Paropamisus, de streek dus, die zuidelijk aan Baktrië grenst. De volkentafel besluit met Gadar, Caka en Mak. De Caka zijn meer bekend onder den lateren naam Sacal; het waren nomadiserende ruitervolken, die wij ook vinden in het leger van xerxes. Die hier Mak genoemd worden, komen elders als Mikers of Maciërs voor. Het zijn Scythische stammen, die ten oosten van de Massageten op de uiterste grenzen van Sogdiana, Baktriana en Indië gezeten waren. Zij onderscheidden zich echter van gene daardoor, dat zij Perzië's schepter eerbiedigden. Ik heb, M.H.! met u gestaan voor het relief, dat Perzië's volken afbeeldt; ik heb ze naar het pas onthulde spijkerschrift, dat er de sleutel van is, u doen kennen. Mij blijft over, het algemeen en bijzonder bestuur van het aldus verdeelde rijk te beschouwen. Aan het hoofd staat de Koning. Wetgever is hij en gebieder; eigenaar ook van het geheele land en van alles, wat op hetzelve, wat in hetzelve is; de goederen niet alleen, ook de bewoners behooren hem. Eene verbazende magt, M.H.! En toch zij wordt zeer gewijzigd en geleid door de Priesters en Rijksgrooten. De Magiërs hebben den Koning opgevoed in hunne wijsheid; dagelijks zijn zij om en bij hem. Hij ligt, volgens de Godsdienst van zoroaster, aan eenen vasten leefregel verbonden. De Magiërs zijn zijne raadslieden. Uit hen is een regterlijk kollegie zamengesteld van zeven leden; de Koning roept hun oordeel in. Zelfs hebben wij in het boek Esther er een voorbeeld van, dat de Koning de meening van deze wijzen wilde hooren, tegen vasthi, die in zijne oogen misdadig was.Ga naar voetnoot(*) De Koning benoemt Landvoogden voor de provinciën. Eerst had elke provincie eenen afzonderlijken Landvoogd, die slechts over het burgerlijke te gebieden had; later werden wel eens aan éénen Satraap twee landvoogdijen gegeven; met de burgerlijke werd ook de militaire magt onder hen ge- | |
[pagina 770]
| |
steld. Eene gevaarlijke vereeniging, M.H.! die meermalen de oorzaak is geworden van oproer. - Onder den Landvoogd stonden de Opzieners, die de schattingen moesten heffen. Ten einde deze te bepalen, waren de landen gemeten. Die schattingen bestonden voor het grootste gedeelte in vruchten; doch behalve deze waren de onderdanen verpligt, den Koning op zijnen geboortedag geschenken te geven. Ook vloeiden in de vorstelijke kas al de goederen, die verbeurd werden verklaard. - Voor de bebouwing der gronden werd groote zorg gedragen. Niet alleen uit een staatkundig beginsel geschiedde het, uit een godsdienstig kwam het vooral voort; de Koning zelf werkte elken dag eenige oogenblikken in zijne lusttuinen. Daarom waren er in elk gewest ambtenaars voor den landbouw. Zij moedigden aan en ondersteunden de veeteelt, zij werkten er toe mede, dat al het onreine en schadelijke zoo veel mogelijk werd verdelgd. - Elken Landvoogd was een Koninklijk Schrijver toegevoegd; hij ontving de bevelen van het hof en deelde ze den Satraap mede. Op den Landvoogd moest hij het oog houden. Ten einde de bevelen en berigten spoedig en geregeld naar en uit alle zijden des rijks werden overgebragt, had men postloopers; op vastgestelde afstanden waren zij geplaatst; zij bragten elkander de stukken toe. Dit, M.H.! zijn de hoofdtrekken van de burgerlijke staatsinrigting, die darius aan het Perzische rijk gaf. Hij regeerde lang genoeg, om haar niet alleen in te voeren, om haar ook alomme in werking te brengen. Hij zou nog meer ten zegen voor het onmetelijk rijk zijn geworden, indien hij niet had geoorloogd. Zijn eerste veldtogt was tegen de Scythen, die ten noorden en westen van de Zwarte zee in Europa woonden. Inderdaad gelukte het darius ten jare 512 over den Hellespont te steken en den Donau te overschrijden; maar hij mogt zich wel gelukkig achten, van nog tijdig terug te keeren Tegen Indië en in Egypte was hij voorspoediger; Babel strafte hij voor oproer door de muren te sloopen, en schoon hij eerst de Klein-Aziatische Grieken overwon, moest hij kort vóór zijnen dood zijne geduchte legers | |
[pagina 771]
| |
overwonnen zien door een handvol Grieken, die onder miltiades bij Marathon voor vrijheid en vaderland, welke hen tot geestdriftige dapperheid ontvonkt hadden, tegen hem streden. Darius stierf; xerxes, de eerstgeborene zijner zonen, beklom den rijkszetel. - Hij was niet, gelijk zijn vader, in eene vrije ontwikkeling opgewassen. Binnen de muren van den harem gewonnen en gekweekt, vertoonde hij al de weelde en trotschheid van eenen Oosterschen Despoot. - Het is schier ongeloofelijk, M.H.! hoe ver zij gingen. Om het bed van den Koning naar behooren te spreiden, was er eer geheele stoet van bedienden. Het getal zijner bijwijven stond gelijk met dat van de dagen des jaars; doch een geheel jaar moesten de schoonheden des lands worden voorbereid, zouden zij gunst van den Koning ontvangen. Duizende gesnedenen bedienden en bewaakten dezen vrouwenstoet, boven welke zich de eigenlijke Koningin verhief, gelijk de Koning boven zijn volk. - Op 's Vorsten disch verscheen niets, dan het beste des lands. Het water, dat de Koning drinkt, is uit de reine wellen van den Choaspes; het zout moet van de Oase, waar de tempel van jupiter ammon staat, worden aangebragt; - de druiven, die te Chalybon in Syrië zwellen, geven den Koningswijn, en de tarwe tot zijn brood moet uit Aeolië komen. Dagelijks worden er in het paleis de monden van 15000 menschen gespijsd; die allen behooren tot den hofstoet des Konings. - Het Vorstelijk verblijf wordt niet tot ééne plaats bepaald. In Ekbatana is de lente het liefelijkst, - in Suza de zomer het aangenaamst, den herfst en winter voelt men in Babylon niet. Daarom verwisselt het hof zijne verblijven met de saizoenen. - Geeft de Koning gaven, het zijn Koninklijke. Gcheele streken steden biedt hij als geschenken aan, en de beweldadigde trekt daarvan al de opkomsten gedurende zijn geheele leven. - Tot den Despoot mag niemand naderen. In het binnenste van het paleis leeft hij, in eerbiedwekkende verborgenheid. Eene boodschap aan den Koning gaat door de monden van vele trawanten, van ontelbare hovelingen. - | |
[pagina 772]
| |
De landvoogden volgden in hunne provinciën dat voorbeeld. De Satraap te Babel had elken dag de inkomst van een milloen; en vier aanzienlijke dorpen droegen hunne belasting daarin, dat zij zijne Indische jagthonden onderhielden en voor die beesten zorgden. Zóó leefde xerxes; zoo vinden wij hem ook als ahasveros in het boek Esther. - Maar is hij gelukkig? Zoolang hij ongewroken blijft op de Grieken, is hij het niet. Gewoonlijk waren er in elke provincie troepen, deels verspreid op het land, deels in de steden als bezetting. Zij worden voltallig gehouden; om ze jaarlijks te monsteren zijn vaste plaatsen bestemd. Buitendien hadden de Landvoogden nog hunne afzonderlijke Garden. Zij vormden afdeelingen van duizend man. Trok men deze magt bijeen, zij moest reeds eene geduchte opleveren. - Intusschen xerxes waande, dat in de veelheid der manschappen de zekere waarborg ligt der overwinning. Daarom deed hij een algemeen opontbod door het geheele rijk. Ziet, eene beweging wordt er aldus veroorzaakt, hoedanige nog nooit in Perzië had plaats gehad. Vier jaren lang zag men menschen, paarden, kamelen, die alle naar Cappadocië in Klein-Azië zich vervoegden. Daar was noch orde noch regel. Als de baren der zee, die over de landen zich uitstort, - zóó bewoog zich deze massa voort, zoo sleepte zij alles mede. Vrouwen en kinderen vergrootten den trein; bergen van levensmiddelen lagen er alom opeengestapeld. Eerst in Thracië had de monstering plaats. Het bleek toen, dat de magt uit zes en vijftig verschillende volken was bijeengekomen, die te land en te water zouden strijden. Ieder stond daar in het kleed van zijn land; ieder zwaaide de wapenen, die hij gewoon was te hanteren. Eene bont gekleurde wereldkaart van vijf millioen menschen! - maar die allen zouden beven voor Sparta's leonidas; die allen verstrooid en verward terugvlieden, toen de grondstoffen der natuur den moed en het beleid van themistokles hulpe boden. Klein en vernederd trok verxes weder over den Hel- | |
[pagina 773]
| |
lespont. Van nu aan gaf hij geheel zich over aan zinnelijk genot, en nooit weder bemoeide hij zich met staatsbestuur of oorlogszaken. Hij leefde tot in het jaar 464 vóór christus. Toen vond hij onder den dolk van artabanes, den bevelhebber zijner lijfwacht, den dood. - Zijn zoon artaxerxes longimanus werd door den moordenaar op den troon verheven; hij beklom dien, gaande over het lijk van zijnen oudsten broeder, dien hij doodde, terwijl hij tegen den tweeden strijden moest. Hij had pas dezen strijd geëindigd, toen de Egyptenaars tegen hem opstonden. Het gelukte hem, deze te onderwerpen, maar aan de Grieken moest hij den vrede verleenen. Zoo genoot dan, als men den burgeroorlog met den eigenen schoonbroeder magabar uitzondert, het Perzische rijk onder hem nog 26 jaren rust. Hij is de artaschasta, onder wien esra en nehemia leefden. - Bij zijnen dood vernieuwden zich de bloedtooneelen. Zijn zoon xerxes de Tweede werd reeds na twee maanden door zijnen halfbroeder sogdianus om het leven gebragt en deze weder door den eigenen broeder ochus zeven maanden later vermoord. - Hij is bekend onder den naam darius nothus, de onechte darius. Zijne regering was vol onrust, geboren door oproer van Satrapen, door haremskabalen, en door eene nieuwe revolutie der Egyptenaars en Meders. - De buitengewone kracht van geheugen deed zijn' opvolger artaxerxes den bijnaam Mnemon verkrijgen. Hij streed tegen zijnen broeder cyrus, die Stadhouder in Klein-Azië was, doch hem de heerschappij betwistte. Een Grieksch hulpleger, onder clearchus, werd, gelijk het leger van cyrus, in eenen bloedigen strijd, verslagen; cyrus zelf ontving van artaxerxes den doodsteek. Xenophon voerde de 10,000 overgeblevene Grieken weder naar Klein-Azië. Hij deed het, M.H.! in eenen togt, dien hij zelf beschreven heeft, en die tot de uitnemendste krijgsbedrijven van dien aard geteld wordt. Toen de Perzer intusschen de Grieken wilde straffen, omdat zij zijnen broeder bijstand hadden bewezen, ontkwam hij slechts door de oneenigheid der Grieken het gevaar, van in zijn eigen land door hen te worden bestreden. Hij regeerde 46 jaren. Zijn leven | |
[pagina 774]
| |
werd in den laatsten tijd zeer bedreigd. Zijne zonen trachtten hem te vermoorden; zij eindigden met elkander te vermoorden. - Eenen van hen, artaxerxes ochus, gelukte het, den troon ten jare 358 te beklimmen. Bloed vergietende, was hij op den rijkszetel gekomen, bloed vergietende zocht hij zich staande te houden. Broeders, naastbestaanden, grijsaards, zelfs de zuigelingen van zijn geslacht liet hij worgen. - Hij heerschte met geweld. Fenicië stond op, ondersteund door Egypte; de Sidoniërs, zich verraden ziende, verbrandden zich met hunne stad, en Egypte werd overwonnen. Eindelijk ontving de tiran door het vergif van eenen gesnedene, die zijn vertrouweling was, den dood. Bagoas, de Egyptenaar, wilde aldus den hoon, den Goden van zijn land aangedaan, wreken. - Den troon ledig ziende, liet hij de zonen van den Koning om het leven brengen; alleen arses en darius codomanus ontkwamen zijnen dolk. Doch ook arses viel, en darius, nu de laatste spruit, zoude hetzelfde lot door de hand van dezen onverlaat getroffen hebben, ware hij dezen niet voorgekomen. Hij noodzaakte bagaos den giftbeker te drinken, welken deze voor darius gemengd had. Eene andere hand zoude den laatsten darius doen vallen; het is die, welke den veldheersstaf voerde van het vereenigde Griekenland. Alexander daagt op uit het Westen. Aan den Granikus, bij Issus en in de valleijen van Arbela, viel, na driemalige worsteling, het rijk der Meden en Perzen; het licht van ormusd werd bedolven onder de puinhoopen der heilige stad. Die heilige stad was Persepolis. Gebouwd op het eeuwig gedenkwaardig plekje, waar de droomen van astyages vervuld werden en cyrus den schepter van de Meders tot de Perzen overbragt, zag zij zich gewijd tot een nationaal heiligdom en tot de begraafplaats van Perzië's Koningen. In de overblijfselen, die daar nog, half in het zand begraven, zich verheffen, zien wij Perzië's kunst, zoo als zij in de bewerking van den steen zich heeft toegewijd aan de geschiedenis en het godsdienstig geloof van dit grootste der Zendvolken. - Persepolis verkondigt in zijne gedenkteekenen Perzië's grootheid; in zijne ruïnen Perzië's val. Het is | |
[pagina 775]
| |
waardig, dat het onze aandacht nog eenige oogenblikken boeije. De overblijfsels, M.H.! waarvoor ik uwe oplettendheid vraag, zijn niet die van dat Persagada of Persepolis, waardoor verstaan wordt de geheele oorspronkelijke legerplaats der Perzen; die streek, welke hoogstwaarschijnlijk was de gansche vlakte, die thans Merdascht en Murgab heet, en die door de Perzen eens vervuld werd met gedenkteekenen, waarvan nog vele over zijn. - Ik neem integendeel het woord Persepolis in de meest beperkte beteekenis. Ik versta er door den Koningsburgt, van welken de overblijfselen onder den naam Tshil Minar nog bestaan; denzelfden, dien de Perzen ook wel Tacht djemschid noemen, het er voor houdende, dat deze in de gouden eeuw er zetelde. Aan de oostzijde van het dal rijst een berg, thans Rachmed geheeten. Met zijnen eenigzins verhevenen voet springt hij ten westen uit in het dal. Die voet is van de noord-, de west- en de zuidzijde door eenen muur omsloten. De ruimte, die hij omsluit, maakt hij tot een langwerpig vierkant, hetwelk ten oosten aan den berg leunt. Die oppervlakte is niet horizontaal; integendeel doet zij zich reeds bij den eersten oogopslag kennen als rijzend, opgaande van het noorden naar het zuiden. Maar, waar gij ook den voetstap op haar zet, zij ligt vervuld met overblijfselen van voormalige heerlijkheid. Het zoude, M.H.! eene volstrekte onmogelijkheid wezen, de oorspronkelijke gedaante en de eigenaardige inrigting van het paleis uit deze ruïnen op te maken, indien de oudheid ons zonder hulp liet. Doch een Grieksch Schrijver komt ons te gemoet, dezelfde, die het zich ter taak stelde, berigten van oude volken in te winnen, diodorus siculus. Met het oog op dat langwerpig en thans deerlijk geschonden vierkant, zegt hij, ‘de belangrijke verheffing van den bodem wordt van eenen driedubbelen muur omringd. De eerste, die met veel kosten is opgerigt, heeft eene hoogte van zestien cubitus. Eene soortgelijke bouworde vertoont de tweede; maar de hoogte is het dubbele. De derde omsluiting vormt een vierkant en de hoogte bedraagt zestig cubitus. | |
[pagina 776]
| |
Dit is zamengesteld uit harden steen, om onvergankelijk te zijn. Iedere van deze zijden heeft poorten van erts, die twintig voeten hoog zijn. - In den boog, vier plethra oostelijk van den burgt, bevindt zich het zoogenoemde Basilicum met de graven der Koningen. De rots is gepolijst; zij bevat in haar midden verschillende gebouwen met de grafkapellen der overledenen, tot welke geen bereide toegang leidt; de lijken worden er door werktuigen ter begrafenis nedergelegd. In den omtrek van den burgt ligt meer dan één lustgebouw. Zij zijn voor den monarch en zijne satrapen gemaakt, de aanleg wisselt af. Ook schatkameren vindt men er, om de kostbaarheden te bewaren.’ Dadelijk merken wij op, dat een kenmerk van den geheelen aanleg der Koningswoning de terrasgewijzeverheffing, en dat die eene drievoudige is. Nemen wij, die voorstelling vasthoudende, de beschrijvingen en teekeningen van de bruin, niebuhr, morrier, ker porter en anderen in handen, - wij zullen de drie afdeelingen wedervinden, hoe verminkt en geschonden zij dan ook zijn. - En beschouwen wij naauwkeurig wat er van bouwwijze en versierselen ons opmerkelijks voorkomt, wie weet, of niet het paleis weder, zoo als het was, voor onze verbeelding kan treden? Volgt mij, mijne Heeren! terwijl wij beginnen met eenen omgang te doen langs de muren. Wij vinden, dat er slechts één trap is geweest, om op het paleis te komen. Zijne overblijfselen zijn in het noordelijk gedeelte van den westelijken muur. Alle reizigers spreken van hem met grooten ophef. Het is een dubbele trap; men behoeft den voet niet hoog op te heffen, wanneer men hem wil beklimmen; immers geene trede, meer dan vier duimen dik ligt boven de andere. Om eene regtstandige hoogte van drie en dertig voeten of bijna vierhonderd duimen te bereiken, bieden zich niet minder dan honderd trappen aan. - Een ruiter kan hier op en af rijden; hij kan het doen zonder gevaar. Immers twintig menschen of tien ruiters naast elkander hebben hier plaats. - Langs dien trap komen wij boven; wij hebben, M.H.! het eerste terras bereikt. | |
[pagina 777]
| |
De muur, die eens als borstwering dit terras omgaf, is thans gelijk met den beganen grond, maar in de steenen, boven aan den trap, ziet men nog de gaten, waarin de duimen gestaan hebben, op welke de poortdeuren draaiden. - Wij zien rond, - en wij vinden, er staan geene overblijfsels meer, dan twee paar dikke wanden van dertig voeten hoogte. Zij bevinden zich van elkander op eenigen afstand. Tusschen beide stonden er eens vier zuilen, van welke nog twee in hare geheele lengte zich verheffen. En willen wij de gangen ingaan, welke die wanden vormen, kolossale dierengestalten staan bij de intrede. - Alles draagt er het kenmerk van, dat dit terras het voorportaal is, - dat tusschen die wanden door de ingang moet geweest, - dat die monsters er gesteld zijn, om deurwachters te verbeelden. Maar de bedekking dier wanden, - het dak ook, dat die vier zuilen droegen, - zijn verdwenen! Ja, het is het voorportaal, want de oogen vooruitslaande naar het zuiden, ligt voor ons het tweede terras. Tusschen meer dan eenen trap kunnen wij kiezen; maar langs welken wij ook opklimmen, de eene munt boven den anderen uit door rijkdom van versierselen, die de beeldhouwkunst hier plaatste. Hier vindt men op den muur en aan de wanden die volkengroep met haar thans onteijferd bijschrift, waarbij wij in het breede hebben stilgestaan. Ook andere afbeeldingen treft men hier aan, vooral van groote en gedrogtelijke dieren, die tegen elkander of met den Koning strijden; doch, helaas! ook dat beeldwerk is deels beschadigd, deels half onder het zand bedolven. - Wij zijn intusschen op het tweede terras gekomen. Hier is alles met zuilen vervuld, die òf nog in haar geheel opgerigt staan, òf waarvan alleen de voetstukken zijn overgebleven, de plaats kenmerkende, waar de zuilen zich eens verhieven. - Als wij de plaatsing meer van nabij beschouwen, dan vinden wij, dat juist een zes en dertig tal, ieder van vijf en vijftig voeten hoog, in het midden staan, een vierkant uitmakende, en dat drie colonnades, ieder van zes paar zuilen, die zestig voeten hoog zijn, ten noorden, ten oosten en westen daarvan geplaatst zijn. Natuurlijk, M.H.! die middelste was eens de groote | |
[pagina 778]
| |
zaal; die andere waren de zijzalen, welke haar omgaven. Dat deze zalen eens overdekt geweest zijn, maakt reeds de gissing waarschijnlijk. Immers, zonder dat zoude men blootgesteld zijn geweest aan hitte en regen. Maar ook aan de zuilen zelven ziet men het nog, dat zij vroeger op hare kapiteelen balken droegen. - Eene verhevenheid in den vloer, die de uitgestrektheid beslaat van twaalf zuilen en juist in het midden is, verdient opmerking. - Voegen wij de aanwijzing, welke de beelden gaven, al de volken voorstellende, zoo als zij komen tot den Koning, bij de inrigting zelve, - wij overtuigen ons, hier is de receptiezaal. Op die verhevenheid in den vloer stond de troon. Hier was het, dat de Koning zag de Grooten van zijn rijk en zich bij plegtige feesten door den luister van zijne dienaren omringd. - Maar verder naar den berg op dit tweede terras is nog eene andere grootsche afdeeling. Zij vormt een vierkant, waarvan iedere zijde ruim twee honderd voeten bedraagt. De geheele omtrek is bewaard gebleven; de poorten staan er nog, door welke eens de ingang was. In iederen muur waren er twee; doch die in den noordmuur hadden de meeste ruimte. Ter zijde van deze was het ook, dat twee kolossale monsterdieren als poortwachters stonden. - Vraagt gij, M.H.! welke de bestemming kan zijn geweest van deze paleisafdeeling? Het antwoord geeft het beeldwerk, dat aan die hoofdingangen is gebeiteld. Het vertoont u den Koning, zoo als hij gezeten is op zijnen troon met al de teekenen zijner waardigheid, zoo als voor hem in eerbiedige houding er een staat, die tot hem spreekt. Wij weten het reeds, het is de audientiezaal des Vorsten. Immers ook bij de tegenoverliggende poorten ziet men den troon uitgebeiteld, terwijl bij de ingangen aan de beide andere zijden de Koning verschijnt, zoo als hij het wilde dier bestrijdt en overwint. Het derde terras blijft ons nog over te beschouwen. - Gij allen gevoelt reeds, M.H.! welke gebouwen wij hier moeten zoeken. Immers, wat wij tot dus ver zagen, het waren zalen voor den Koning, terwijl hij als Koning optreedt; - zijne eigenlijke woning en die van de zijnen moet de derde afdeeling bevatten. Inderdaad vinden wij ook, dat zij uit ver- | |
[pagina 779]
| |
schillende gebouwen bestaat; ten minste vier bijzondere kan men nog onderscheiden. En toch is hun getal grooter geweest. Immers, tusschen de groote zuilenzaal en het derde terras liggen geheele hoopen van puin, ontstaan uit de overblijfselen van gebouwen, die tot den bodem toe verwoest zijn geworden. Maar een vierkant, negentig voeten aan elke zijde tellende, is nog kenbaar. Het was eene zaal, wier dak rustte op zuilen, in zes rijen geschaard. Ten westen en oosten ziet men nog de voorzalen; men ziet ze verdeeld in onderscheidene kleinere kamers. Wij behoeven niet eens het beeldwerk te vragen, dat ons den Koning hier vertoont, omgeven van zijne hofbedienden. Dit was het groote woonvertrek des Perzischen Konings; eenige van die kleinere vertrekken daar naast dienden hem voor eetkamers. Immers ziet slechts dat beeldwerk; gij herkent bedienden, de eene draagt eenen wijnzak, de tweede komt met eenen beker, de derde brengt eenen schotel. - En de noodzakelijke hofstoet, - hij vindt aan de westzijde zijne plaats, waar de overblijfselen zijn van de groote vertrekken. - En, wat ik eerder, dan de verblijven van de dienaren had moeten noemen, het Huis der Koningin, - het kenmerkt zich duidelijk. Aan dat des Konings is het gelijk, maar afgescheiden van de andere gebouwen ligt het; - het is een der hoogste plekjes van het derde terras. - Gelijk echter tusschen de zuilenzaal en den boog op het tweede terras de audientiezaal, - zoo ligt tusschen des Konings Huis en den berg op het derde terras een kleiner vierkant. Denkelijk was het bestemd voor de Godsdienst; het was het heiligdom, waar door den Koning de offers gebragt, waar de gebeden verrigt werden. Immers, aan de ingangen tot deze ruïne ziet men den Koning afgebeeld, staande; in het binnenste ziet men hem gebeiteld, zittende, doch zonder wacht, zonder gevolg. Een enkele dienaar is bij hem; het kenmerk van den Ormusddienaar zweeft boven hem. Zelfs de plaats, waar het altaar stond, is nog aan vier pilaren, die men in het midden vindt, te herkennen. De paleizenzalen der levenden zijn beschouwd, - ons blijft over, een paar blikken te werpen op de doodenwoning. | |
[pagina 780]
| |
Wij weten reeds uit diodorus, waar wij ze moeten zoeken; hij zegt ‘oostelijk van den burgt, - op den afstand van vier plethra, d.i. vierhonderd voeten.’ Inderdaad juist in dien berg, welke ten oosten ligt van het groote langwerpig vierkant, is een groot stuk uit de rots gehouwen; het is geschied, ten einde haar loodlijnig en door beeldwerk tot eenen prachtigen voorgevel te maken van een vertrek, dat achter haar in de rots zelve zich bevindt. - Een tweede werk, daaraan gelijk, vertoont zich op geringen afstand van het eerste. - Ook in de andere kenmerken komen die spelonken met de beschrijving van den Griek overeen. Een bereide ingang tot dezelve bestaat er niet; de deur in den gevel is slechts eene blinde deur. Van daar, dat de reizigers, die deze doodenkamers wilden onderzoeken, door eene opening, die boven het grafgewelf is gebroken, zich aan touwen er in moesten laten nederzakken en er weder uit laten optrekken. Ik heb, M.H.! met u de meest grootsche overblijfselen van de heilige stad der Koningen en volken van Perzië doorloopen. Maar, ik bespeur, gij zijt nog niet voldaan. Gij ziet het geheel nog eens over; gij wijst mij op het eene en andere, dat u treft; gij staat hier en daar stil bij dingen, die een geheimzinnig voorkomen hebben. Welaan, M.H.! dat ik beproef, uwe wenschen althans eenigzins te gemoet te komen. Dadelijk valt ons in het oog, dat het terras eigendommelijk is aan die bouwgevaarten. Die karaktertrek is zoo diep ingedrukt, dat zelfs de afzigtelijke verwoesting denzelven niet vermogt uit te wisschen. Opmerkelijk, M.H.! - ook de Meders bouwden op die wijze. Gij herinnert u de tuinen van semiramis; zij waren terrassen. Gij denkt aan het Ecbatana, dat de Meders stichtten, - ook daar verhief zich het eene prachtgebouw boven het andere. - ‘Van waar,’ vraagt gij, ‘hadden die volken dezen geheel eigenaardigen vorm?’ Ik geloof, M.H.! van de natuur. Gaat naar landen, waar veel grotten en holen zijn, - het volk, dat, gedurende zijnen ruwen staat, daarin woonde, zal in den beschaafden staat die nabootsen. Bouwgevaarten oprigtende, zullen het steengevaarten zijn met dikke muren, | |
[pagina 781]
| |
zware daken en sterke pilaren. En daar binnen zal het ernstig en somber wezen, gelijk in den schoot der bergen. - Maar de Meders en Perzen waren kinderen van eene andere natuur. Op hunne bergen leefden zij, gelegerd in de schaduw. Aan de afhellingen der hoogten stonden hunne hutten; de van hunne kruin ontdane boomen waren de steunsels der woningen; het over die boomen gespannen tentedoek het dak. En langs bergwegen klommen zij op en daalden zij af met paard en kameel, - komende ook zoo van de eene woning tot de andere. Inderdaad, het is ons reeds duidelijk; de praalgebouwen van dat volk waren nabootsingen der natuur; de eerst eenvoudige woning van den Perzer is de type van het heerlijk paleis met zijne terrassen, zijne zuilen, zijne platte daken, zijne breede en gemakkelijke trappen. Ziet die zuilen. Eens, toen Persepolis nog was in zijne pracht, kon men er veertienhonderd tellen; thans ligt het grootste gedeelte geknot of verbroken. Intusschen er staan ook nog, zoo als eens de bouwmeester haar oprigtte, van kapiteel tot voetstuk toe ongeschonden. Zij dragen alle het kenmerk van hare oorspronkelijke type, den boom, in de losse luchtige verheffing; zij dragen die ook in kapiteel, in schacht, in voet. De voet toch is rond, de gedaante hebbende van eene omgekeerde kom, de schacht gegroefd, en het kapiteel dikwerf de nabootsing van de bladerkroon. Intusschen bepaalt zich deze laatstgenoemde kentrek tot zuilen, die geene andere bestemming hadden, dan sieraad te zijn. Zuilen, die strekken moesten om daken te dragen, onderscheiden zich dadelijk door twee dierenkoppen, die met den nek tot elkander gekeerd zijn, terwijl tusschen beiden de ruimte, om er eenen balk te leggen, is gelaten. Doch uwe oplettendheid, M.H.! vestigt zich op die koppen van dieren, welke met het voorgedeelte van het ligchaam op de zuilen staan. Gij ziet, het zijn gedrogten. En niet alleen daar, ook aan de muren vindt gij monsterachtige schepsels bij menigte uitgehouwen; ook als standbeelden treft gij ze in deze ruïnen aan. Wie zijn zij? wat beteekenen zij? - Vragen wij den reizigers, die ze zagen, - | |
[pagina 782]
| |
zij verschillen. Doen wij onderzoek bij kenners van de verschijnselen der oudheid, - de denkbeelden zijn zeer uiteenloopend. Wilde ik, M.H.! dat eene en andere thans mededeelen, ik zoude u brengen in eenen maalstroom van gissingen, die de waarheid verzwelgt. - Het is mij voorgekomen, dat ook hier de uitlegging, die Persepolis zelve geeft, toereikend, dat zij de eenige ware is. - Ik vind haar in die afbeeldingen, welke den Koning voorstellen in kampstrijd met het dier. Het dier, met hetwelk hij strijdt, is altijd een verscheurend beest of een gedrogt. Het vertoont zich zoo als het tegen den Koning opspringt en de scherpe klaauwen uitstrekt, om hem te vernielen. De Koning staat kalm tegenover den aanvaller; vast is zijn stand, - en, den eenen arm uitstrekkende, om het gedrogt te grijpen, stoot hij met den anderen het den dolk in de ingewanden. Als ik mij niet geheel bedrieg, dan ontwaar ik hier eene zinnelijke voorstelling van den grooten strijd, die den dienaar van ormusd tegen ahriman is opgelegd, eenen strijd, waarin de Koning als eerste dienaar moet voorgaan. Ik aanschouw hem in luisterrijker zegepraal, dan wanneer hij de weerlooze giftplant uitroeit of het onkruid verdelgt. Overwinnaar zijnde van den leeuw, door wien ahriman het weldadige dier verjaagt en verscheurt, - zelfs het verschrikkelijkst wanschepsel vellende, - zie ik hem in zijnen grootsten triumf. - En nu is het mij niet duister meer, dat ik alomme beelden van die gedrogten in Persepolis omtrek zie. Zij zijn er als overwonnenen, als onderdanigen aan den vertegenwoordiger van ormusd, - als toonbeelden van de gedeeltelijk reeds behaalde overwinning, als voorbeelden van de algeheele zegepraal op ahriman en zijnen aanhang, die ormusd eindelijk zal verwerven. Hetgeen mij in deze overtuiging bevestigt, is, dat de Koning altijd in deze ruïnen voorkomt, kenmerkende teekenen er van dragende, dat hij de dienaar van ormusd is. Nu eens ziet men hem gaande, dan weder staande, maar steeds draagt hij de heilige vaas, den beker Havan, welke, naar de Zendavesta, nooit mag ontbreken in de handen van den Ormusddienaar, die offerwijn plengt of gebeden doet. Ook | |
[pagina 783]
| |
zittende op zijnen troon, heeft hij dien beker in handen. Altijd is er boven zijn hoofd eene gedaante, die vleugelen heeft. Het is de Feruër, het oorspronkelijke van den mensch, hetwelk ormusd schiep, - het ideaal van hetgeen de mensch zijn zal. Maar die Feruër is een heerlijke; dezelfde eereteekens draagt hij, die de Koning, zijn beeld, draagt. Eens onze oogen op dezen trek der afbeeldingen des Konings gevestigd hebbende, kunnen wij niet nalaten ook andere kenmerken van haar te beschouwen. Achter den Koning staat er altijd een in bijna vrouwelijke kleeding, die eenen waaijer houdt boven 's Vorsten hoofd: hij heeft eenen doek voor den mond, opdat de adem zijner lippen den Koning niet hindere. Naast hem ziet men eenen tweeden, wanneer de Koning wordt verbeeld te zijn in de opene lucht; het is een hofbediende, die den rijken zonnescherm boven hem uitbreidt. De Koning draagt op zijn hoofd den tulband; het kunstig opgemaakte haar vertoont zich in den nek; sierlijk is de baard gekapt. Kostelijke armbanden draagt hij. Gelijk altijd de beker in de linker hand, zoo in de regter de schepter; hij vertoont zich als een staf, bijna even lang als de Vorst zelf, van boven voorzien met eenen grooten, ronden knop. - Wien hij met dien schepter aanraakt, terwijl hij voor hem knielt, die heeft gunst in zijne oogen gevonden.Ga naar voetnoot(*) Zit de Koning, - het is op eenen stoel met verhevene rugleuning, doch steeds zit hij overeind, deftig en statig, de leuning met zijne schouders niet rakende. De zitting van den stoel is zoo hoog, dat zij tot het midden reikt van den gesnedene, die er achter staat. De Vorst zoude dus geenen steun hebben voor zijne voeten, indien niet voor den stoel een schabel stond, waarop zij rusten. Soms ziet men achter den gesnedene, die den waaijer houdt, ook nog den wapendrager des Vorsten. In de eene hand houdt deze des Vorsten dolk, op zijnen rug draagt hij des Vorsten boog. - Intusschen, die rijkszetel des Konings wordt altijd afgebeeld, als staande op eene stel- | |
[pagina 784]
| |
laadje, drie of vier maal de grootte eens mans hebbende. Zij is gewerkt van beelden in levensgrootte. Nu eens zijn het drie boven elkander staande rijen, met de handen omhoog den rijkszetel torschende; dan weder zijn het vier rijen, staande in volle wapenrusting. En als gij die troondragers beschouwt, gij ziet, ieder van de dertien figuren kenteekent in kleeding en gelaatstrekken eene afzonderlijke nationaliteit; - en als gij die gewapenden monstert, gij merkt op, zij verschillen in kleeding en krijgstoerusting. Ik geloof M.H.! de oude kunst heeft hier een denkbeeld willen uitdrukken. Het is geen ander, dan dat de vereenigde volken de steun zijn van Perzië's troon; het is geen ander, dan dat de vereenigde wapenen van al die natiën de bescherming zijn van Perzië's rijkszetel. - En wilt gij den Koning zien, zoo als de Perzische kunst hem heeft afgebeeld voor zijne grafstede, - werpt dan M.H.! uwe oogen op den voorgevel van de vorstelijke doodenkamer in de rots. Zijn Koninklijke stoel is verdwenen; alleen de stellaadje is gebleven; natuurlijk, de alleenheerscher, getreden uit de rij der levenden, heeft dien rijkszetel overgelaten aan zijnen opvolger. De Koning staat. - Geenen drager van waaijer of zonnescherm, van hoog of dolk ziet gij; natuurlijk, in zijne doodenkamer zijn zij overbodig geworden. Hij is er alleen. Intusschen, in zijne hand houdt hij den boog; voor hem rookt het outer; het heilig vuur brandt; in het verschiet zweeft een bol, die het beeld is der zon. Ziet, zoo wil de dienaar van ormusd na zijnen dood voor ormusd treden. Die boog heeft de pijlen gedragen om het rijk van ormusd tegen dat van ahriman te beschermen; dat vuur, in outervlam flikkerende, in zonnegloed stralende is het beeld van ormusd; als vereerder van hem, die een licht is en bij wien gansch geene duisternis is, verwacht hij heil. Zoo wenscht hij de groote opstanding te verbeiden, de luisterrijke zegepraal van ormusd over ahriman, - de herstelling aller dingen. En niemand mag dat doodenvertrek openen, dan eens ormusd; geen volger opden troon, geen volger in den dood. Ieder heeft zijn eigen doodenpaleis, en in hetzelve schatten nedergelegd, die, als hij eens ver- | |
[pagina 785]
| |
rijst, hem van dienst zullen wezen. Van daar, M.H.! dat gij niet slechts hier in dezen berg twee zulke doodenpaleizen vindt, dat gij ook verder in het dal er zoodanige aantreft. Maar, in weerwil van al die voorzorgen, zijn uit die doodenkamers de heilige schatten, zijn zelfs de laatste overblijfsels der lijken zelven verdwenen. Ook Persepolis zoude in dat lot gedeeld hebben, hadde niet eene toevallige omstandigheid het daarvoor bewaard. Terwijl Suza is vergaan, terwijl Ecbatana tot puinheuvel is geworden, staan hier nog deze ontzagwekkende ruïnen. M.H.! de nabijheid van den berg, op wiens voet Persepolis gebouwd werd, is de oorzaak van deze voortduring. Die berg toch bestaat geheel en al uit een graauwachtig marmer, hetwelk door de bewerking in het zwarte overgaat. Die steensoort, welke zich aanbood, bezigde de kunstenaar; uit haar muur en trap, zuil en beeld beitelende, had hij eene onvergankelijke zelfstandigheid gevonden. - De kunst, die in Perzië zich trapswijze, maar eigenaardig ontwikkelde, doet zich van meer dan eene zijde kennen. Gij ziet haar als bouwkunst, die groote marmerblokken opeenstapelende en naast elkander leggende, het zoo deed, dat gij niet dan met moeite voegen ontdekt. Gij bewondert haar als beeldhouwkunst, vooral waar zij geheele volkengroepen in steen brengt, en het zoo doet, dat de reiziger uit al die tongen en natiën nog bij den eersten opslag den Neger herkent. Gij zijt door haar getroffen, wanneer gij vindt, hoe gelukkig zij er in slaagt, denkbeelden aanschouwelijk te maken en die indrukken te verwekken, welke zij te weeg wil brengen. Ook wij, M.H.! verstonden haar; zij heeft haar werk aan ons uitgelegd; onze leidsvrouw door die grootsche bouwvallen was zij. Ja, M.H.! het woord van zoroaster is weder levend, - het koude marmer der Zendvolken op nieuw bezield geworden. Ik heb gezegd. |