Aan mijnen vriend H. Tollens, Cz., na de lezing van zijnen, mij ten geschenke toegezonden bundel: laatste gedichten.
Al roept gij ons 't vaarwel ook toe,
Die luistrend aan uw toonen hangen,
Wij zijn uw klanken nog niet moê;
Onthaal ons meer nog op uw zangen!
Al tjilpt door heg, en dal, en woud
Ook 't orgellied der boschkoralen,
't Meest, waar zich 't oor gerigt naar houdt,
Is toch de toon der nachtegalen.
Ja, zóó als boven allen toon
Hun maatgezang het oor kan boeijen,
Zoo doet uw lied, eenvoudig, schoon,
Ook meer dan allen 't hart ontgloeijen.
Doodsch werd de zangberg, somber, naar,
Zoo gij niet meer de luit deed hooren.
Speel voort, zoo zal uw citersnaar
Den wildzangtoon van andren smoren!
o, Doe 't! geen toch, die 't beter kan.
Wij vragen u geen reeks van zangen,
Maar slechts een liedje, nu en dan,
Tot streeling van ons zielsverlangen.
De moeder zal het aan het kind,
De gâ 't verrukt den echtvriend lezen;
Want, waar men 't lied des Dichters mint,
Daar wordt het uwe 't hoogst geprezen.
Dat werd het in mijn woning weêr,
Toen gade en kroost uw zangen hoorden.
Verrukt, geroerd werd keer op keer
Elks hart bij uwe harpäkkoorden.
Zulk zingen spreekt tot ons gevoel.
Gij weet de zielen aan te raken.
Zulk zingen was altijd uw doel,
En zal uw naam onsterflijk maken.
Heb dank dan voor het dichtjuweel,
Mijn Vriend! van uwe hand ontvangen;
Wat dichter ook de lier bespeel',
Wèl zijn ons zelfs uw kleinste zangen!
Ja, welkom ons het minste lied,
Al hooren we ons 't maar tegenfluistren!
Geev' God, dat gij 't nog lang ons biedt!
Wie 't schoone minnen, zullen lnistren.
No. XIII. Meng. laatste bladz. reg. 5 v.o. staat verdierelijkst, lees verdierelijkt. |
|