Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen avond in de St. Bavo's kerk te Haarlem.Ontzaglijk kerkgevaart', in 't floers der nacht gekleed!
Een huiv'ring grijpt mij aan, nu ik u binnentreed.
Ik voel mij van een stilte, als die des grafs, omgeven.
Ik zie, op vale schacht, den ouden Kerkgeest zweven,
Die 't hoog gewelf bewoont; zijn wiek waait ijzing aan.
Hier rust een gansch geslacht, dat eenmaal heeft bestaan,
Ja 't stof van duizenden beroer ik met mijn schreden.
Hoe menig heeft ook eens dit tempelruim betreden
En lag, in zieleronw, hier voor zijn' God gebukt!
Hoe vaak werd hier een hart door d'orgeltoon verrukt
En naar omhoog gevoerd in staat'ge kerkgezangen!
Zij rusten allen hier, die, met gewijd verlangen,
Eens hingen aan den mond van Christus boetgezant.
Ik dwaal, bij't kwijnend licht, dat van twee luchters brandt,
Wier doffe schemering het somb're komt verhoogen,
Met trage flikk'ring speelt door spitsgewelfde bogen
En matte stralen schiet op wand en tempelschoor
| |
[pagina 700]
| |
In d' ouden reuzenvorm, het schip der kerke door.
Hier waren ze eens vereend, die teedre vrouwenscharen;
Hier steeg de wierook eens van vrome hartaltaren
In rein koraalgezang. Ik werp mij op een' stoel
En vier den vrijen toom aan 't overstemd gevoe!
Hoe menig stille maagd, ten plegtigste aller stonden,
Werd hier, voor 't Alziend oog, aan Christus kerk verbonden!
Dan stond daar 's Heeren disch met brood en wijn gereed;
Zij nam het bevend aan, en zuchtend steeg haar eed;
En, rees het danklied op der vrome dischgenooten,
Gelijk de morgendauw, in 't rozeblad besloten,
Tot held're paarlen stolt, zoo blonk in 't biddend oog,
In stillen ootmoed dan geslagen naar omhoog,
Een kristallijnen drop, die 't boezemgaas besproeide,
Waar 't harte, rein van schuld, den Hemel tegengloeide.
Ginds - 'k ijl naar't koorhek heen, omvat een' koopren stijl
En leun mijn voorhoofd aan de marmerkoude spijl -
Daar werd ook menig maagd door 's leeraars hand vereenigd
Met d'uitverkoren vriend, die al haar zorgen lenigt
En al haar vreugde deelt; hij zwoer hier knielend ‘trouw,’
En nam geroerd de hand der aangebeden vrouw.
Ginds hield de moeder eens, met opgeheven handen,
Ten heil'gen waterdoop haar reine huwlijkspanden.
De in rouw gehulde weeuw heeft hier haar gâ beweend;
Thans sluimert zij, met hem, in 't eigen kerkgesteent'.
Hoe menig leeraar mogt, getrouw aan ambt en pligten,
Van dezen predikstoel eens Gods gemeente stichten!
Wat werd daar vaak gewond, hoe dikwijls weêr geheeld,
En 't afgestreden hart met artsenij bedeeld!
Ginds rijst voor mijn gezigt een marmer praalgesteente.
't Is Brunings, die daar slaapt, en Conrad's koud gebeente.Ga naar eind(1)
Van beiden geldt het schrift, dat m'op den grafsteen leest:
‘Hij was zoo rijk aan deugd, als groot en goed van geest.’Ga naar eind(2)
‘Geen dood verschrikte hem; het sterfuur vond hem vaardig.’
Dit schreef een kweekeling, zoo groot een meester waardig.Ga naar eind(3)
Hem geldt de schoone spreuk, die 'k op een' lijksteen las:
‘Dat, hoe verdienstlijk ook, hij immer zedig was.’Ga naar eind(4)
Hier kan men, bij dit graf, hier ware grootheid leeren,
Om, zonder stervenswee, tot de aarde weêr te keeren.
Slaap rustig, edel paar! tot dat, aan 't eind der nacht,
't Bazuingeschal u wekt; het marmer drukke u zacht!
| |
[pagina 701]
| |
Daar dreunt een volle toon en vult de kerkgewelven;
De diepe stilte vlood - 'k verlies, ontstijg mij zelven!
De grootsche melodij snelt voort van boog tot boog
En scheurt zich als naar 't zwerk - mijn geest! stijg meê omhoog.
Wat Godheid mag dit uur het orgelwerk bewonen?...
't Is 's makers, 's kunst'naars geest; hij vormt, bezielt de toonen
En juicht in zijn triomf bij voller toonäkkoord;
Hij heerscht weêr op 't klavier, wien 't eenmaal heeft behoord.
Het zwijgt. - Wat zacht geluid treft nu mijn luist'rende ooren?
't Is lente; 'k ben in 't bosch; 't gevogelt' doet zich hooren,
De koekoek, wachtel, 't vee... wat wonder wrocht dit werk?
Men heft den meizang aan in Bavo's trotsche kerk.
Hoe nu, is 't Geestendom het schimmenrijk ontweken?
Ik hoor ze in elke pijp, in ied'ren bastoon spreken,
Nu eens zoo dof en naar, dan weêr zoo smeltend zacht...
Wat hemelmelodie verheft zich uit die nacht!
O Zangster! leer mij van dien val de tooverwoorden...
Men slaat de citer aan; 'k hoor zilv'ren harpäkkoorden;
Apollo roert de snaar in goddelijken glans;
De Muzen vlechten hem een' frisschen lauwerkrans.
't Is feest op den Parnas! - o neen, geen ijd'le droomen!
't Is hier geen zinbedrog; een Geest is neêrgekomen
En leeft in 't vorstlijk beeld, welks kroon stuit aan 't gewelfGa naar eind(5);
't Is Sions Harpenaar, de groote David zelf!
Hij roert de gouden harp, als drijft hij weêr de spoken
Uit Saul's aaklig brein; in heil'ger gloed ontstoken,
Zingt hij der leegren God een nooit gezongen lied,
Of stort zijn aanzijn in de snaren, nu 't verdriet
Zijn ziel ter nederstormt bij der godloozen lagen;
Hij vlugt voor Absalom; ik hoor den vader klagen....
Neen! 'k hoor, ik zie niets meer; 'k geniet, gevoel alleen!
Thans ga ik, diep geroerd, naar 't graf eens zangers heen,
Naar 't graf van Bilderdijk, om op dien steen te knielen,
Die mede 't speeltuig onnavolgbaar kon bezielen,
Eens liefde en teêrheid zong met Abtswoud's nachtegaalGa naar eind(6)
En 't vaderland vereerde in echt Bataafsche taal.
Al biedt geen maagdenhand, verteederd door zijn zangen,
Zijn grafplaats nog een bloem, een traantje van haar wangen,
Toch treedt een jong'ling op, die, door zijn' toon ontgloeid,
Zijne asch een hulde brengt, aan 't dankbaar hart ontvloeid.
Tot in de ziel geroerd, op dezen steen gezonken,
Dank ik u, doode stof! de eens uitgestrooide vonken,
En roep u weenend toe: ‘Rust, zanger! sluimer zacht!’
O! zoo het waarheid is, dat, in het uur der nacht,
Nog de afgescheiden geest weêr om zijn graf komt zweven,
Zoo uw verheven ziel nog kennis draagt van 't leven,
Nog deel aan de aarde heeft, leer mij uw godentoon,
Uw toovergrepen dan, en vorm mij naar dat schoon!
Gij hoort me? - ja, 'k gevoel 't, schoon mij 't gezigt doet ijzen,
Een huiv'ring mij bespringt en 't hair omhoog doet rijzen...
De zerk scheurt zich vaneen - een schim ontstijgt de groev':
‘O jongling! wat op' aarde u zalige of bedroev',
| |
[pagina 702]
| |
Ontheilig nooit de lier door laf om gunst te beedien;
Vervloek den logenzang; hij zou uw ziel onteedlen;
Uw hart blijv' steeds de bron, waar elke toon uit welt,
En 't rein gevoel de wiek, waarop verbeelding snelt;
't: “niets laags ontvlamt mij,” blijve in uw blazoen te lezen;
Dan zult ge 't speeltuig waard en waardig dichter wezen!’
'k Ontwaak als uit een' droom, grijp tastend om mij heen;
Werktuiglijk drukt mijn hand den onbewogen steen.
O heerlijk oogenblik! ik wil u nogmaals droomen -
Begooch'ling, keer! - vergeefs; zij wil niet wederkomen.
Ik sta weêr voor het koor, - neen! midden in den strijd;
Men steekt de krijgstrompet en blaast haar ver en wijd;
Twee heiren rukken aan, zoo zwart als onweêrswolken;
De God des krijgs schiet toe, uit 's afgronds duist're kolken,
En werpt, met woest gebrul, zich midden in den drom;
De doffe trom slaat storm en roffelt van rondom;
Het sneller tredgebons toont, dat zij weêrzijds naadren;
'k Hoor 't stampen van den hoef, het dreunen van de raadren...
Ontzettend oogenblik! - reeds kampt men aan de spits;
Dáár knalt een doffe slag en vlamt een bliksemflits;
Nu storten, dol van moed, de magten op elkander,
Vernieling zwaait verwoed den schrikb'ren oorlogsstander;
Meer horden snellen aan; de strijd wordt algemeen;
De rook, de vlam stijgt op en mengt zich ondereen;
Ginds houdt een wolk van kruid een ruiterdrom omsloten;
Het buld'rend schutgevaart' werpt ijz'ren donderklooten
En plettert alles neêr als hagelslag het graan;
Een digte, een ijz'ren drom voert nieuwe jamren aan;
Hier brijzelt men een hoofd, daar kneust men borst en leden,
Ginds heeft een brieschend ros een krijger neêrgetreden....
Heel de aarde beeft en schokt tot in haar ingewand,
Alsof een Etna in haar diepste kolken brandt.
Nu snelt de Zege toe op haar roemruchte vleug'len;
Het krijgslot deelt hier palm, daar harde slavenbeug'len,
Terwijl de schelle Faam of roem of neêrlaag meldt;
De nacht, met vale vlerk, verbreidt zich over 't veld,
Dekt stervenden en doôn.... Verbazend kunstvermogen!
Gij schetst' een' woesten krijg in deez' gewijde bogen,
Waar heil'ge vrede woont eene oorlogsrazernij,
In 's Heeren bedehuis ontzettend krijgsgeschrei.
O heerlijk meesterstuk, de roem van Haarlem's wallen,
Laat in deez' ruimte steeds uw grootsche toonen schallen;
Hef, door gewijden galm, nog menig hart omhoog;
Wek menig stillen traan en wisch er vele droog;
Geleid de Christenschaar bij hooge feestgezangen,
En stort dan in haar ziel dat zaligend verlangen,
Dat haar ten Hemel voert en reine godsvrucht werkt,
Dat stil gelooven leert en in beproeving sterkt!
Ééns, als geen weêrhaan van deez' kerkspits meer zal blinken,
Wanneer dit trotsch gebouw in nacht des tijds verzinken,
In puin verkeeren zal; als Haarlem's oude vest,
Na veler eeuwen en geslachten loop, ten lest'
| |
[pagina 703]
| |
Een woestenij zal zijn, en dan, uit verre streken,
Een zilverharig man, naar 't Sparene geweken,
Haar enge stroomkruik langs, met mos en ruigte omzoomd,
In deez' verlaten streek op Haarlem's grondvest koomt,
En dan de sporen zoekt op zijn vergeten gronden,
Waar eens, in vroeger eeuw, gebouwen, kerken stonden,
Hier peinzend nederzit op een gebroken zuil,
Terwijl reeds de avondzon gaat in de baren schuil, -
Ligt zal dan nog een traan uit 's grijzen oogen leken,
Terwijl hij, zacht geroerd, dus tot den knaap zal spreken,
Die zijne schreden rigt: ‘Hier stond eens Bavo's kerk,
En in haar 't meesterstuk der kunst, haar orgelwerk.’
j.j. van maas.
Haarlem, 25 Oct. 1847.
|
|