Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 668]
| |
Bijzonderheden omtrent palermo, medegedeeld door dr. Stricker.Palermo is, zoo in hetgeen de menschen als de natuur betreft, een brandpunt van het Italiaansche leven. Reeds de gloeijende kleuren, die het aanbiedt, wekken dit denkbeeld: het roodgeel van den Monte Pellegrino steekt scherp af op het blaauwgroen der baai, welker golfschuim echter met de witte zandstreep der naar de stad loopende booglijn van het strand zachtkens versmelt. Over Palermo's geelkleurige huizen rijst de nabijgelegen graauwwitte kalkrots op den blaauwen achtergrond der meer verwijderde bergen naar boven. In de tuinen der stad is het donkergroen der oranjeboomen en het heldere der aloës door witte gebouwen gescheiden. Nadert men van den havenkant, waar eene nieuwaangelegde citadel haar geschut dreigend naar de stad gerigt houdt, zoo treedt men deze door eene poort (de Porta felice) binnen, die slechts uit twee zuilen bestaat, en terstond herinnert men zich, gelezen te hebbenGa naar voetnoot(*), dat dit om de hooge triumfkar van Ste Rosalia zoo ingerigt is. Eene korte straat leidt naar het groote plein della Maria, dat door de voornaamste logementen der stad omringd wordt. Het is onbestraat en levert met zijne een schapenperk herinnerende omtuining en zijne kleine boompjes een armelijk gezigt. Op dit plein staat, naar den kant der straat Cassaro of Toledo, het standbeeld van filips III van Spanje. De Cassaro (van het Arabische al cassar, de straat) is eene straat, die eene voor het klimaat gepaste breedte heeft, Palermo in deszelfs geheele uitgestrektheid doorsnijdt, en in haar midden door eene andere dergelijke, doch eenigzins kortere straat, Macqueda geheeten, regthoekig doorsneden wordt. Het plein Quattro Cartoni, (de vier winden) waar de twee straten elkander snijden, is, even als het plein der Quattro Fontane te Rome, in zijne vier afgeknotte hoeken met fonteinen en in het midden met een standbeeld van | |
[pagina 669]
| |
karel V versierd, dat het volgende opschrift draagt: Carolus V. Hassicus. Saxonicus. Hispanicus. Germanicus. Gallicus. Africanus. Turcicus. Mexicanus. Peruanus. Mollucensis. Ter Augustus. Een zeer eigenaardig gezigt levert de Cassaro gedurende de siësta, een' rusttijd van twaalf tot vier ure, die alle bezigheden schorst. Alsdan is zij geheel van menschen ontledigd; en hetgeen dit gezigt nog zonderlinger maakt, is, dat zij bijna juist van het noorden naar het zuiden loopt; men ziet derhalve, op den vollen middag, eene door den heldersten zonneschijn beschenen, maar zoo volstrekt verlaten straat langs, als er bij ons naauwelijks om middernacht eene te vinden zou zijn; en, om de verwarring der tijden van den dag in het oog van den vreemdeling te voltooijen, ziet hij soms hier en daar een hoofd naar buiten kijken, met eene groote witte slaapmuts getooid, welke muts het zeer onschilderachtig, doch door de zonnchitte gevorderde nationale hoofddeksel der gemeene Sicilianen uitmaakt. Maar ook wanneer er de grootste levendigheid heerscht, gedurende het Corso namelijk, vertoont de Cassaro een eigenaardig schouwspel in de elegante ezelberijders, wier welgevoede, sierlijk getuigde, snel dravende dieren, dit moet men erkennen, tot onze ezels in dezelfde verhouding staan als het edele rijpaard tot de afgeleefde slepersknol. Van de Piazza de quattro cartoni ziet men aan drie kanten naar de heerlijke blaauwe bergen en aan den vierden naar de zee. De twee hoofdstraten zijn ondoelmatig bestraat, alzoo de rijweg met steenen platen en de voetpaden met kleine steentjes belegd zijn, welk laatste dus sedert göthe's tijd veranderd moet wezen, terwijl zoo veel andere dingen in Italië sedert onheugelijke tijden onveranderd blijven. Aan de Cassaro staan de aanzienlijkste gebouwen; de kloosters vooral zijn er talrijkGa naar voetnoot(*), langs welker muren | |
[pagina 670]
| |
in de geheele lengte getraliede balcons loopen, die door sohuinsche vlakken ondersteund worden, welke, bont beschilderd en met Arabesken versierd, op eene aangename wijs het somber voorkomen dier gebouwen afbreken. Behalve deze beide hoofdstraten, die eene regte rigting hebben, zijn de overige zoo krom en onregelmatig mogelijk; eene zonderlinge mengeling van verschillende bouwwijze in deze stad, waarvoor men moeijelijk eene reden vinden kan. Uit de naauwste en morsigste steegjes bestond de wijk der leerlooijers, (la conciattoria) die in de omwenteling van 1820 eene zoo belangrijke rol gespeeld heeft. Het gilde der leerlooijers namelijk, dat sedert de oudste tijden te Palermo groote voorregten genoten had, was onder de voogdijschapsregering van ferdinand IV tot eene volledige onafhankelijkheid geraakt, en vormde eenen Staat in den Staat. Hunne stadswijk was tot eene volkomene citadel gemaakt, en had reeds verscheidene malen aanvallen der troepen afgeslagen. Op het gildehuis hing een geweldig groot vaandel, om hetwelk de forsche gildebroeders zich bij het eerste alarm talrijk verzamelden. Als belasting bragten zij aan de regering eene bepaalde som op, die in de laatste jaren zelfs niet eens betaald geworden was. In den opstand waren bij alle gelegenheden de leerlooijers de eersten, waar te moorden of te plunderen viel. Den 1sten Junij 1820 was het oproer te Napels uitgebarsten, en den 15den Julij, op het Rosaliënfeest, te Palermo de Spaansche Constitutie uitgeroepen geworden. Den volgenden dag kreeg de Gouverneur, in den strijd tegen de opstandelingen, de nederlaag en vlood naar Napels. Nu was het volk aan zichzelf overgelaten en pleegde de afschuwelijkste wreedheden. Het brak de gevangenissen open, stelde de misdadigers in vrijheid, en wierp daarentegen policiebeambten en soldaten in de kerkers; de regeringsgebouwen werden geplunderd en verbrand, en al wat in de schatkist was onder het volk verdeeld. Men betrapte eenen smid van de artillerie, die, om zijne oude kameraden te wreken, verscheidene stukken kanon vernageld had; hoofd en handen werden hem afgesneden en op verscheidene punten der stad vastgespijkerd. | |
[pagina 671]
| |
Had iemand eenen vijand, wien hij persoonlijk niet wilde of durfde naar het leven staan, zoo stak hij hem slechts heimelijk een' spijker in den zak, en gaf hem dan aan, alsof hij het kanon had willen vernagelen; de woedende hoop bragt alsdan, zonder verder onderzoek, den ongelukkige om hals. De leerlooijers verkozen eenen Consul, Don carlo leone, die verscheidene weken lang het opperhoofd bleef en de hoogste regeringsmagt oefende. De Prins van aci werd door het volk gegrepen, door den Consul ter dood veroordeeld en op staanden voet gefusilleerd. Allengskens breidde zich de opstand ook rondom Palermo uit; men had 30,000 geweren uit het arsenaal gehaald, maar de boeren wisten met den snaphaan zoo goed niet om te gaan als met het mes. Het kruidmagazijn van Misilmeri vloog in de lucht en deed vele landlieden sneuvelen. In de straten van Palermo woedde burgerkrijg, daar de schutterij tegen het graauw en de leerlooijers vocht; tusschen de 3 en 400 menschen kwamen daarbij om het leven. Eindelijk landde Generaal fl. pepe met 4000 man bij Milazzo, en rukte tot voor Palermo. De Prins van paterno trad in naam des volks met pepe in onderhandeling, die den 5den October de stad bezette; maar het Parlement te Napels verklaarde het verdrag van onwaarde en eischte onbedingde onderwerping. Pepe legde zijnen post neder en keerde naar Napels terug. Hij werd opgevolgd door Generaal coletta, die met groote strengheid te werk ging, maar toch tegen de leerlooijers niets vermogt. Zoo bleef het tot in Mei 1821. Toen destijds de Oostenrijkers zonder slag of stoot de stad bezet hadden, bleven de leerlooijers in hunne trotsche hardnekkigheid volharden, en met angstig ongeduld zagen de overige inwoners er naar uit, of de loome Duitschers het hoopje weerspannigen zouden laten begaan, dan wel de looijersforteres zouden belegeren. Geen van beide nogtans gebeurde. Des nachts ten 2 ure werd in alle stilte de wijk omsingeld, terwijl gelijktijdig Tyrolsche en Boheemsche ligte troepen, door Siciliaansche landjagers geleid, langs de naauwe straten en poortjes tot aan het gildehuis doordrongen en deze verzamelplaats zonder moeite in bezit namen. Nu was een | |
[pagina 672]
| |
geregelde tegenstand onmogelijk; hier en daar vielen een paar schoten, maar in weinige uren was de geheele wijk, met eene menigte wapenen, ammunitie en twee stukken geschut, in handen der Oostenrijkers. De leerlooijers moesten vervolgens op hun gildehuis bijeenkomen, en aldaar werd hun aangekondigd, dat zij hun kwartier te ontruimen hadden en zich afzonderlijk buiten de stad moesten nederzetten. Toen dit bevel met den grootsten spoed ten uitvoer gelegd was, kon men tot eene reiniging van dit nimmer door vreemden betreden gedeelte der stad overgaan. Vele bouwvallige huizen werden tegen den grond gehaald, de straten wijder gemaakt, en geheel de wijk bleef een tijdlang door troepen bezet. In de nabijheid van het punt, waar de Cassaro en de Macqueda elkander kruisen, op het met eene heerlijk schoone fontein van camillo camilleri uit Florence (1554) versierde Praetors-plein, staat de schouwburg, en vlak daarnaast het Universiteitsgebouw, dat eene kleine, maar uitgelezen verzameling, met eenige opmerking verdienende oudduitsche schilderstukken, als ook een kabinet van oudheden bevat, waarin deels voorwerpen uit Pompeji, door den Koning herwaarts ten geschenke gezonden, deels oude overblijfselen uit Selinunte bewaard worden. Deze verzameling bezit de schoonste metalen beeldengroep, die ons uit de oudheid overgebleven is, en ook eene reeks van afgietsels der beroemdste beelden uit het Museum te Napels. Ik bezocht verscheidene collegiën, die een zeer verschillend voorkomen vertoonen van die der Duitsche Hoogescholen. In koelc auditoriën, die steenen vloeren hebben, zitten de studenten, met hunne hoeden op het hoofd; de Professor op zijn' hoogen katheder is de eenige, die het hoofd ongedekt heeft. De deuren staan open, en men komt en gaat naar welgevallen. Deze voorlezingen duren zelden langer dan een half uur; gedicteerd wordt er niet. In de nabijheid der Nieuw-Poort, (Porta nuova) aan het einde der Cassaro, staat, achter een zindelijk, deels met steenen balustraden, deels met gebouwen in den Moorschen stijl omgeven plein, de domkerk van Ste. Rosalia, een oud | |
[pagina 673]
| |
bouw van gemengden stijl, wel is waar van Gothischen aanleg, maar waaraan zoo veel veranderd en verbouwd is, dat bijna niets meer dan een klokkentoren het oorspronkelijk karakter draagt. Daar deze kerk door willem II, den Noorman, op de plaats eener Moskee gebouwd werd, heeft zij nog in vele harer deelen een Moorsch voorkomen en bevat zelfs Arabische opschriften. Tusschen 1781 en 1801 is er het moderne koepeldak op geplaatst en het inwendige op die rijke, maar smakeloos overladen wijze versierd, zoo als wij het thans zien. De talrijke zijkapellen hebben elke een eigen koepeltje. Het belangwekkendste voor eenen Duitscher zijn de hier aanwezige graftomben van Keizer hendrik VI († 1197) benevens zijn' schoonvader Koning rogier II († 1154) en zijne gemalin constantia († 1198) als ook van Keizer frederik II († 1250) met zijne eerste gemalin constantia († 1222). De uitwendige inrigting dezer graftomben is van eene grootsche eenvoudigheid; de lijkkist van porfiersteen rust op vier leeuwen of op vier ligtversierde voeten; daarboven verheft zich een geveldak van marmerplaten, door zes slanke pilaartjes gedragen. Tusschen de voorpooten der leeuwen ziet men gekromde menschengedaanten, en boven aan het balkwerk van het dak mismaakte draken. Van den inwendigen toestand der kisten heeft men gelegenheid gehad kennis te bekomen, toen in het jaar 1781, bij een aanmerkelijk herstel der kerk, deze gedenkteekenen uit eene zijkapel naast het koor op hunne tegenwoordige plaats gebragt, doch alvorens geopend en onderzocht werden. Van Koning rogier en de beide constantia's (moeder en gemalin van frederik II) was slechts een hoopje beenderen, met asch en kalk vermengd, aanwezig, als ook eenige overblijfsels van kleedingstukken; bij de jongere constantia werd ook de keizerlijke kroon en verscheidene kleinooden gevonden. Keizer hendrik VI was beter bewaard en lag in zijn volle gewaad, doch zwaard en kroon ontbraken; het blonde haar aan kin en slapen verried de Germaansche afkomst. Het volledigst van allen vertoonde zich Keizer frederik II, met prachtige kleederen aangedaan. Eene open, rijk met parels versierde kroon, | |
[pagina 674]
| |
die op zijn lederen hoofdkussen rustte, en ter linkerzijde van het hoofd de rijksappel, verkondigden den voornaamsten heerscher der Christenheid. Driedubbele kleedingstukken van kunstig weefsel, aan de linkerzijde het rijkszwaard, om het lijf een zijden gordel met zilveren gesp, de zijden laarsjes met veelkleurig borduurwerk, alles, tot zelfs de gouden, met riemen aangegespte sporen, vond men onbeschadigd weder. Tegenover den Dom, van de stad gescheiden door de Piazza reale, een plein met weinigbeduidenden tuinaanleg, staat het koninklijk-paleis, voor welks ingang twee schansen liggen, welker geschut dreigend op de stad gerigt is. Ook de muur, die den tuin van dit paleis omgeeft en rondom de landzijde der stad loopt, is aan dezen kant sedert 1838 met schietgaten en borstweringen voorzien geworden. Dit slot, in de twaalfde eeuw de burgt en woning van Koning rogier, bevat een' heerlijken kunstschat, de beroemde slotkapel (capella palatina) aan St. Pieter geheiligd, en in het jaar 1229, volgens een' den Moorschen nog naderbij komenden stijl dan de St. Marcus-kerk te Venetië, gebouwd, zoo als dan ook over het algemeen Palermo, met zijne menigvuldige gedenkteekenen uit den tijd der Saracenen, den naspoorder der kunst, wien het niet gebeuren mag Grenada te zien, vrij wel voldoen kan. Tot deze Moorsche bouwwerken behooren, behalve de reeds genoemde, ook nog wel inzonderheid de kruisgang en de hoofdkerk in het naburige Mont-reale en bij Palermo de Moorsche paleizen; voorts de geheel vervallen Cuba en de met tuinen van oranjeboomen omgevene Zisa, welker slechts door een traliehek van de straat gescheiden voorhof verlevendigd wordt door stroomend water, dat uit den muur naar buiten dringt, en door een met mozaïkwerk en wit marmer bekleed kanaal, dat verscheidene kommen vormt, wegvliet. De bron is met Linaria cymbellaria omgroeid, en het geheel vormt een liefelijk belommerd plekje. De hooge spitsbogen der slotkapel worden door slanke marmeren pijlers gedragen; de zoldering schittert van verguldsel; de vloer is het fijnste mozaïk, uit kostbare half-edelgesteenten (pietre dure) zaamgesteld, | |
[pagina 675]
| |
ofschoon in eenvoudiger teekeningen dan de door niets geevenaarde mozaïkvloer der Marcus-kerk; aan het altaar staan wonderlijk gedraaide zuilen met grillig gevormde knoppen. In tegenstelling met het halfdonker van dit gewijde gebouw, biedt de op het dak van het paleis geplaatste, door hare vroegere bestuurders, piazzi, den ontdekker der planeet Ceres, en cacciatore, beroemde sterrentoren een vrolijk ruimgezigt over de stad, over de hier in waarheid dien naam verdienende bosschen van oranjeboomen, over het welige dal van Montreale, den naakten, hoekigen Monte-Pellegrino, en de donkerblaauwe zee. Langs de zee strekt zich, even als te Napels de Chiaja, een breede oeverdam, la Marina, uit, die met de Cassaro de eer van het Corso deelt, en vooral op zomeravonden sterk door wandelaars bezocht wordt. Aan het eind daarvan ligt de openbare tuin la Flora of la Floriana, in den oud-Franschen smaak aangelegd, doch welke aanleg zeer goed met de bijna meetkundig regelmatige gedaanten der in dien tuin geplante cipressen, piniën, taxis en oranjeboomen overeenstemt. Alle lanen komen straalsgewijs in het midden op eene springfontein uit; daarenboven is de tuin met standbeelden, vazen enz. versierd, en in eene kleine cipressenplantaadje staan gedenkteekenen ter eere der beroemdste Sicilianen uit de oudheid: empedocles, daphnis, archimedes enz. Aan de Flora grenst de kruidtuin, die, dank zij het klimaat, slechts met weinig trekkasten voorzien heeft moeten worden, maar daarentegen een in rijken Dorischen stijl gebouwde, met standbeelden (Asklepios, Hygieia, Pomona, Abundantia, Demeter) en voorts met bustes versierde gehoorzaal bezit. In den krans van bijzondere tuinen, die de stad omgeeft, zijn de aanlokkelijkste die van Serra di Falco, Butera en Pallagonia; hier vertoont zich de volle kracht en heerlijkheid van den zuidelijken plantengroei. Vóór de stad ligt ook het door zijne katakomben bekende Kapucijner klooster. Deze katakomben zijn hooge verwulfde gangen met horizontaal liggende en vertikaal staande nissen; tusschen deze zijn doodkisten van alle vormen en gedaanten geplaatst, en in den vloer zijn weder lijkgroeven; | |
[pagina 676]
| |
kortom, een beknopter, meer omvattend kerkhof kan men zich niet uitdenken. Sedert vierhonderd jaren worden hier de monniken uit het klooster en de meest gegoede inwoners van Palermo begraven; voor deze laatsten kost elk graf dertig gulden. Arme lieden worden nog altijd in de graven der kerken ter aarde besteld en niet zelden met ongebluschte kalk overstort. In de katakomben blijven de lijken een jaar lang ónder den grond bijgezet, en worden dan, met een briefje aan den arm, op hetwelk hun naam aangeteekend is, in de nissen opgehangen of neergelegd. De vrouwen liggen alle in getraliede nissen, en de afdeeling, waar zich hare lijken bevinden, is daarenboven nog afzonderlijk gesloten. Voor de Nieuw-poort, op den weg naar Perazzi, ligt het door de zorg van den edelen pietro pisani in de jaren 1824-1827 gebouwde krankzinnigen-gesticht Ste. Theresia; te voren werden de krankzinnigen steeds in ketenen gehouden. Het is een ruim en prachtig gebouw, dat in twee afdeelingen voor de beide geslachten, en voorts in verscheidene onderafdeelingen voor razenden, morsigen, verstandeloozen, bedaarden en herstellenden, voor armen en betalenden gescheiden is. Het heeft cellen, ziekenzalen, eeten spreekvertrekken, eene fraaije badïnrigting en een' ruimen tuin. Ook het algemeene gasthuis met zeshonderd bedden, het militaire hospitaal en het ziekenhuis der barmhartige broeders verdienen geprezen te worden. Minder lofwordt toegekend aan het weeshuis en aan het werkhuis voor armen, tot welke men zelfs voor vreemdelingen den toegang moeijelijk maakt. Over het vondelingenhuis deelen de beide het Koningrijk beheerschende magten het bestuur; het huis zelf staat onder geestelijk opzigt, maar zoodra de opvoeding der kinderen er voltooid is, worden de jongens in de krijgsschool (collegio militare) tot soldaten opgeleid. Een der aangenaamste uitstapjes, welke men van Palermo maken kan, is naar den Monte-Pellegrino of bedevaartsberg, waar het graf der heilige Rosalia gevonden wordt. Op den weg derwaarts komt men aan het koninklijke lustslot la Favorita, en voorbij eene nieuwe, op de wijs eener vesting aangelegde centraal-gevangenis. Van den voet des bergs leidt | |
[pagina 677]
| |
de weg, die door geweldig groote metselwerken ondersteund wordt, in eene kloof, welke tot op de vlakkere hoogte des bergs voortloopt, en kronkelt zich dan, zacht rijzende en dalende, tot aan de kapel van Ste. Rosalia, die in de diepte van een dal onmiddelbaar tegen den steilen rotswand gebouwd is. Wanneer men de lange rijen hecht gebouwde draagbogen beschouwt, die den weg over de ruwste gedeelten der rots heen leiden, kan men niet nalaten bij zichzelven eene vergelijking te maken met de straatwegen, die, hoezeer de gemeenschap met de aanmerkelijkste steden van Sicilië moetende onderhouden, met de hoogstmogelijke spaarzaamheid gelegd zijn, en zelfs menigmaal bruggen over vrij groote beken ontberen. Het uitwendige der kerk, naar welke men langs verscheidene treden opklimt, gelijkt naar een middelmatig paleis met vensters van onderscheiden grootte. De kleine kapel, tot welke men een door de natuur gevormd hol der rots heeft ingerigt, wordt door ettelijke altijd brandende lampen verlicht, welker schijnsel, met het van voren indringend daglicht vereenigd, eene wonderbaar gewijzigde helderheid te weeg brengt, waarin zich het met kostbaar gewand en zware kleinooden bekleede en getooide beeld, dat deze Heilige achter een traliewerk van metaaldraad in liggende houding vertoont, de uitmuntendste werking doet. In de reeks der verloopene eeuwen - rosalia was de nicht van den Noormannen-koning, willlem den Goeden, die in 1189 overleed - heeft zich ook hier een rijke kerkschat verzameld. Op de hoogte van den berg opent zich naar alle zijden een onbegrensd uitzigt. Meer dan de helft van den gezigteinder wordt door den eenvormigen kring der zee omsloten, uit welke ten noorden, scherp afgeteekend, het eiland Ustica oprijst; dit uitgezonderd, omspoelt eene open zee bijna drievierde deelen van den omkring des bergs; het overige deel van den horizon wordt gevuld door de bergkeetens, die zich hier en daar, in stoute rotstakken, nog hooger dan de Pellegrino verheffen. Bij helder weder onderscheidt men nog boven deze bergen de met sneeuwbedekte spits van den Etna, ofschoon deze de geheele breedte van het eiland (dertig | |
[pagina 678]
| |
Duitsche mijlen) van Palermo verwijderd ligt. Beneden liggen de torens en koepeldaken der stad in eene bekoorlijk omkranste, groenglinsterende vlakte. Het heerlijkste gezigt levert echter, onmiddelbaar aan den voet des bergs, de zee, over welke men bijna loodregt tweeduizend voeten hoog verheven is. Een zoo donker indigo-blaauw des waters, eene zoo heldere lucht zou men te Napels zelf vruchteloos zoeken. Ten zuiden van Palermo, in eene bekoorlijke bergvlakte, ligt het stadje Montreale, de zetel van een' Bisschop. Ook de rijweg daarheen is niet door de regering, maar door een' Bisschop aangelegd, die niet verzuimd heeft zulks in een opschrift, op een prachtig marmeren gedenkteeken boven eene liefelijke aan den weg gelegen waterbron, aan de nakomelingschap bekend te maken. Bij de onderscheidene kronkelingen van dezen zacht opwaarts stijgenden straatweg openen zich de heerlijkste uitzigten op Palermo en op de zee. Na de slotkapel te Palermo is de driehonderd voet lange en honderdveertig voet breede hoofdkerk van Montreale, St. Maria nuova geheeten, en door Koning willem den Goede in het jaar 1174 gesticht, het schoonste gedenkteeken van de heerschappij der Noormannen, gelijk zij dan ook eene der grootste, uit dat tijdperk nog aanwezige kerken is. Zij bestaat uit drie zoogenaamde schepen; het breede middelschip wordt door twee rijen zuilen gedragen, die meestal uit Grieksche tempels bijeengebragt, en over welke smalle spitsbogen. op het rijkst bearbeid, opgetrokken zijn; hierboven is nog eene rij vensters, en boven deze ziet men in het kunstig zaamgevoegde houten dakwerk in. Er steekt een geheel bosch in het met veel schranderheid verbonden balken- en sparren-geraamte, en toch leert men uit hetzelve begrijpen, welk eene vordering in de bouwkunst er toe behoord heeft, om zulk eene breedte en lengte door booggewelven te leeren sluiten, gelijk zulks in de latere Gothische kerken gezien wordt; want, ondanks de pracht der inwendige versiering, geeft toch het houten dak aan het gebouw het voorkomen van eene groote schuur, die slechts in haast tot het opnemen der gemeente ingerigt geworden is. | |
[pagina 679]
| |
De verwoestingen, welke een brand hier in het jaar 1811 veroorzaakte, zijn thans weder tamelijk vergoed. Geheel de vloer is met fijn mozaik in eenvoudige teekeningen belegd; de dakstoel is op zulk eene wijze verguld, dat nu eens het goud de grondkleur uitmaakt, dan weder in rozetten of andere figuren op een' blaauwen, groenen of rooden grond schittert. Geheel het gewelf, van de kapiteelen der granieten zuilen af, is verguld, en langs de wanden van het hoofdschip boven de zuilen is in mozaïk-figuren de bijbelsche historie afgebeeld, aan de eene zijde het Oude en aan de andere het Nieuwe Testament. In de kerk staan de sarkophagen van willem den Kwade en diens zoon, willem den Goede, het eerste van porfier, het andere van wit marmer; behalve deze beide liggen nog de gemalin en de twee andere zonen van willem I hier begraven, zoodat deze grafsteden, zich onmiddelbaar aan die te Palermo aansluiten. De kapel van St. Benedictus is geheel en al met de kostbaarste soorten van marmer bekleed en bevat uitstekend beeldhouwwerk van wit marmer; het hoogaltaar is van klinkklaar zilver. De metalen deuren der kerk verdienen slechts opmerking om hare oudheid. Naast de hoofdkerk van Montreale ligt een Benedictijner klooster met een' opmerking verdienenden kruisgang. Het gebouw is in het midden met eene springfontein versierd, naar die van het Alhambra gelijkende, en de zuilen, welke deze fontein omgeven, dragen allerduidelijkst den stempel dier grillige Gothisch-maurische manier van bouwen. Zij zijn geribd, met ronddraaijende of dwars zaagsgewijs loopende groeven, die oorspronkelijk met mozaik gevuld waren, hetwelk er thans grootendeels uitgevallen is. De kapiteelen laten voor een gedeelte nog de Ionische of Korinthische orde onderscheiden, tot welke zij behooren, doch zoo dat men duiven naar de druiven ziet pikken of Engelen tusschen de akanthusbladeren te voorschijn komen; deels echter ontslaan zij zich ook van allen ordensdwang, en vertoonen zonderlinge gedaanten van planten en van dieren, of ook voorvallen uit de fabelkunde en geschiedenissen uit den Bijbel in de wonderlijkste zamenkoppeling. | |
[pagina 680]
| |
Van Montreale vertrekkende, kan men, over Alcamo, de bouwvallen van Segestum bezoeken, onder welke zich een in de oudheid nooit volbouwde maar in het jaar 1788 deelsgewijs herstelde Dorische tempel bevindt. Aan den oostelijken oever der golf van Palermo, twee uren van de stad, ligt de Bagaria, eene reeks der schoonste landhuizen, die aan de eerste familiën behooren. Doch de glans, waarmede zij in vroegere tijden schitterden, is grootendeels verloren gegaan, en slechts weinigen der Siciliaansche grooten zijn in staat, om hunne bezittingen in bewoonbaren staat te houden, zoodat vele daarvan een woest en vervallen voorkomen hebben. De villa's Galatti, Valguarnero en Castelnuovo onderscheiden zich door hare gunstige ligging en rijke bouworde; maar het meest van alle lokt ons, door göthe's beschrijving, het paleis Pallagonia aan, dat nog steeds genoeg bewijzen vertoont van den grenzenloozen wansmaak des stichters. Door eene poort treedt men in een' vierkanten cipressengang, en dan door eene tweede poort in eenen weg, die met lage, weinig versierde muren bezoomd is. De pilaren, die van dezen muur oprijzen, droegen voormaals de gruwelijkst mismaakte grijnsgezigten, welke de moeder van den tegenwoordigen bezitter in den grond heeft doen begraven. Over het muurtje heen ziet men in een' ganschelijk verwilderden tuin. Dan eerst komt men door een traliehek op het eigenlijke slotplein, dat door het in de rondte loopend stalgebouw omgeven is. Op het dak van dezen stal nu staan de wonderlijkste gedrogten, die evenwel in hun geheel een beuzelachtig vertoon maken, daar er in deze fantastische gekheid geenerlei methode, geen spoor van satyrische bedoeling bestaat, welke toch alleen in staat geweest zou zijn, leven en beteekenis aan deze wanstaltigheden bij te zetten; men schijnt meestal geacht te hebben, dat men, met daaraan een' drakenkop, lange tanden en wild starende oogen te geven, genoeg gedaan had. Het slot zelf is ten deele nieuw ingerigt; doch de danszaal, eetkamer en twee kabinetten zijn in den ouden toestand gehouden. De zoldering der danszaal is met spiegelglas belegd, dat thans dof en verweerd geworden is, met wolken beschilderd, terwijl | |
[pagina 681]
| |
ook de marmeren wanden der zaal met glas overtrokken zijn en in derzelver vakken halfverheven beelden toonen, uit veelkleurig marmer zaamgesteld. Gezigt, pruik, sjerp en kraag zijn aan die beelden wit, de oogen zwart, het overige bont. In de eetzaal is de muur, tot aan de zoldering toe, met stukjes spiegelglas, figuren van porselein en vazen bekleed; iets, dat, wanneer het oog zich aan al het smakelooze van het in onzen tijd mode geworden roccoco gewend heeft, niet zoo geheel bizar voorkomt, en trouwens bij nachtverlichting eene schitterende werking moest doen. De kabinetten zijn met inderdaad regt fraaije beeldwerken van marmer, die Grieksche dichters en redenaars voorstellen, versierd; en midden onder hen staat mahomed II, de veroveraar van Konstantinopel. |
|