| |
| |
| |
Mengelwerk.
Orde, beschouwd als bron van algemeen en bijzonder welzijn.
Vestigen wij het nadenkend oog op den tijd dien wij beleven, zoo vinden wij dien gekenmerkt door eenen geest van wanorde en verwarring, waardoor de volken in gestadige onrust gehouden, beroerd, en zoo wel het algemeene welzijn, als het bijzonder geluk, allerkrachtigst verhinderd, ja zelfs verwoest wordt. Deze bedroevende opmerking, welke zich dezer dagen gedurig vernieuwt, deed mij besluiten, eens te spreken over een hiermede in naauw verband staand onderwerp. Ik wilde, namelijk, de orde beschouwen als de bron van algemeen en bijzonder welzijn. Om alle verwarring, zoo wanvoegelijk vooral in eene redevoering over de orde, zoo veel in mijn vermogen is, te vermijden, zullen wij eerst onderzoeken, wat orde is, en waarin zich dezelve openbaart; vervolgens zullen wij hare heilrijke gevolgen aanwijzen ter bevordering van algemeen en bijzonder welzijn; om dan bij onze hieruit voortvloeijende verpligting nog eene poos stil te staan.
Het antwoord, op de vraag: wat is orde? moet, dunkt mij, hoofdzakelijk hierop neerkomen: Orde bestaat in doelmatige zamenvoeging en geregelde werking van verschillende voorwerpen, zoodat het eene aan het andere niet alleen niet hinderlijk is, maar ook het welzijn van het geheel daardoor bevorderd wordt. Het tegengestelde van orde is verwarring, ontstaande uit gemis van overeenstemming van tot elkander in verband staande dingen, waardoor alle geregelde werking weggenomen en het eene aan het andere hinderlijk wordt. Wij kunnen dus vaststellen, dat orde en verwarring, of wanorde, ontstaan uit doelmatige of ongeregelde zamenbrenging van verschillende dingen, of uit de overeenstemmende of strijdige werking van onderscheidene krachten. Men kan deze bepaling toepassen op het stoffe- | |
| |
lijke en onstoffelijke, en, in dezen zin, spreken over eene stoffelijke en over eene zedelijke orde. De eerste zal dan bestaan in overeenstemming, juiste evenredigheid en doelmatig verband tusschen met elkander in eenige betrekking staande stoffelijke dingen; terwijl de zedelijke orde gelegen is in zoodanige regeling van al onze neigingen en begeerten, als waardoor het kwade vermeden en de deugd bevorderd wordt.
In het groote rijk van God valt orde den nadenkenden opmerker dadelijk in het oog. Overal vinden wij bevestigd de stelling van een groot Apostel: God is geen God van verwarring, maar van orde. Hij-zelf is de hoogste, de volmaaktste orde. Worden Hem verschillende, ja alle mogelijke deugden toegeschreven; zij staan tot elkander echter in een zoo naauw verband, dat zij zich in één punt, de liefde, vereenigen. Het kan dus niet anders, of al zijne werken en inrigtingen moeten het kenmerk dragen van volmaakte orde. Geene onevenredigheid, ondoelmatigheid of verwarring kan eenig voortbrengsel ontsieren, dat het gewrocht is van den Almagtige, den Alleenwijze en den Algoede.
Eene naauwkeurige waarneming der tallooze hemelsche ligchamen, die sedert derzelver schepping het onmetelijk uitspansel in afgeperkte kringen doorloopen, eindigt in hooge bewondering der regelmatigheid en volmaakte orde, die hier onafgebroken blijven heerschen. Het is waar, voor het ongewapende oog en voor den oppervlakkigen beschouwer schijnt, in de plaatsing en den loop der hemelsche ligchamen, alle orde en doel te ontbreken. Zelfs liet zich weleer iemand, die voor eenen wijsgeer wilde doorgaan, deze vermetele en Godslasterlijke taal ontvallen: Indien de Schepper der wereld mij geraadpleegd had, zoo zou ik Hem wel een beter plan, ter plaatsing der nu verward daarheen geworpene hemelsche ligchamen, opgegeven hebben. Hoe verachtelijk komt ons thans de verdwaasde sterveling voor, die dergelijke vermetele taal durft voeren, nu wij, na de uitvinding en verbetering der teleskopen en de ontdekking van millioenen voor het ongewapende oog onzigtbare sterren, in
| |
| |
derzelver plaatsing en loop eene zoo naauwkeurige regelmatigheid en doelmatige orde kunnen waarnemen, als alleen oneindige wijsheid en almagt in staat is daar te stellen en te bewaren!
Beschouwen wij alleen de betrekking onzer aarde tot zon en maan, en dadelijk valt den opmerkzamen waarnemer juiste regelmatigheid, naauw verband en doelmatige orde in het oog. Wat evenaart de naauwkeurigheid van derzelver loop, waarin nooit de geringste afwijking is waargenomen? Dezelfde regelmatigheid straalt in alle werken Gods door. Al hetgeen onder Zijn onmiddellijk bestuur staat, kenmerkt zich door orde en overeenstemming. Het evenwigt herstelt zich van zelf, waar het verbroken schijnt. Waar wij de natuur ook gadeslaan, overal vinden wij doel, overeenstemming en orde. Het evenwigt wordt slechts verbroken, en ondoelmatigheid en wanorde heeft alleen dáár plaats, waar de kortzigtige mensch als vrijwerkend wezen optreedt en naar zijne beperkte inzigten werkzaam is. De bron der verwarring, waardoor deze schoone aarde niet weinig ontluisterd wordt, ontspringt dus geenszins uit gebrek van Goddelijke wijsheid, maar uit overmaat van menschelijke dwaasheid en kortzigtigheid. Met dat al kan toch der menschen zucht voor orde in velerlei opzigt niet worden miskend. Wie ziet dezelve niet doorstralen in de doelmatige inrigting der Maatschappijen en derzelver verschillende regeringsvormen? Kenschetst het ook geene zucht voor orde, dat men met de meeste zorg een zeker evenwigt tusschen de verschillende Staten poogt daar te stellen en te onderhouden? Niet minder kan dezelve worden opgemerkt in de inrigting van bijzondere huisgezinnen. Wat is de Bouwkunde, waardoor zulke voortreffelijke kunstgewrochten zijn en nog worden daargesteld, wat is zij anders dan evenredigheid en doelmatige orde, toegepast op de zamenstelling van gebouwen? Daarom werd de regel, dien men hierin volgde, Bouworde genoemd. Vestigen wij verder onze aandacht op die kunstmatige werktuigen, uit tallooze deelen zamengesteld en tot eenig bepaald doel ingerigt, hoe zeer zullen wij ons dan gedrongen gevoelen om de daarin heerschende evenredig- | |
| |
heid en regelmatige orde te bewonderen en
over menschelijk vernuft en kunst verbaasd te staan!
Wij achten het onnoodig deze beschouwingen verder uit te breiden, alzoo wij vermeenen reeds genoeg aangevoerd te hebben, om te doen blijken, wat men door orde te verstaan heeft en waarin wij dezelve zien doorstralen. Ik ga dus over tot het tweede stuk, waarbij wij zullen letten op de heilrijke gevolgen van orde ter bevordering van algemeen en bijzonder welzijn. Dit is aan te merken als hoofdzaak en vordert dus de uitvoerigste behandeling.
Onder de stellingen, waarvan het bewijs tot den hoogsten trap van zekerheid kan worden gebragt, behoort ook die, welker betoog wij thans ondernemen. Verwacht dus niet, dat ik u met denkbeeldige bespiegelingen of onzekere vooronderstellingen zal bezig houden.
In het algemeen kunnen wij met grond vaststellen: dat alles door orde bestaat, behaagt en aan deszelfs doel beantwoordt, terwijl integendeel door wanorde alles mishaagt, van alle redelijk doel verwijderd en ten ondergang gerigt wordt. Tot deze slotsom leidt alle redelijk nadenken den wijsgeerigen beschouwer van den aard der dingen. Reeds de oude wijsgeeren waren het in dit opzigt, bij al hunne eindelooze verschillen, tamelijk eens. Pythagoras, die alles uit de Harmonie verklaarde, beschouwde de Godheid als den oorsprong van het verheven ontwerp der regelmatigheid in de verdeeling der wereld en der hemelsche ligchamen, van zamenstemming van alle wilsneigingen in een wijs gemeenebest, van overeenstemming aller neigingen in een deugdzaam hart, van zamenwerking aller wezens ter bewaring der orde, en de orde zelve als het heelal en deszelfs kleinste deelen in stand houdende. Aristoteles stemt hiermede volmaakt overeen. Volgens dezen grooten wijsgeer bestaat de voortreffelijkheid en schoonheid van het heelal in orde, welke hetzelve vereeuwigt; eene orde, die uitblinkt in de hemelen en op aarde; eene orde, waarnaar alle dingen min of meer regtstreeks streven, en waardoor alles, als in een welbestuurd huisgezin, is ingerigt tot behoud en welzijn van het geheel.
| |
| |
Hoe zou ook het verbazend groot heelal kunnen bestaan, zonder de instandhouding der daarin heerschende volmaakte orde? Vooronderstelt eens in den loop dier tallooze millioenen verbazende hemelbollen de minste ongeregeldheid en verwarring, en dadelijk ziet gij onderling verband en wederkeerige betrekking verbroken; de eene bol neemt weldra de baan in van den anderen; de onmetelijke ligchamen botsen tegen elkander; alles verkeert in eenen hajert van verwarring en gaat te gronde. Evenzoo gaat het ook in het mindere. De geringste wanorde stremt den geregelden loop van ieder zamengesteld werktuig. Staan b.v. in een uurwerk niet alle raderen en veren in juiste evenredigheid tot elkander, het zal allen geregelden loop missen en niet aan deszelfs doel beantwoorden; maar ook bij doelmatige zamenstelling zal de belemmering van het kleinste deel den gang van het geheel vertragen, in wanorde brengen of doen stilstaan.
Bij zulk een welingerigt uurwerk, waarin niets overtollig is, het eene tot het andere in naauw verband staat en tot een bepaald doel zamenwerkt, kan het heelal vergeleken worden; echter met dit onderscheid, dat de orde hier onverbrekelijk is, volgens den wil van den grooten Schepper, onder wiens onmiddellijk opzigt dat alles alleen geplaatst is.
Ongepast, ja dwaas noemen wij daarom de vrees, dat, te eenigen tijde, de eene of andere komeet of dwaalster tegen onze aarde botsen, dezelve uit haren gewonen loopkring verdringen en in eenen bajert herscheppen zal. Ook de kometen volgen derzelver vaste loopbanen in eene zoo juist te berekenen orde, dat zij den naam van dwaalsterren niet verdienen, noch eenige vrees behoeven te veroorzaken, dat zij eenige storenis in de orde en den geregelden loop der hemelsche ligchamen zullen te weeg brengen.
Heeft orde op het heelal dus den heilrijksten invloed, zoodat het door haar in deszelfs bestaan blijft voortduren en aan deszelfs doel beantwoordt, niet minder zullen wij hare heilrijke vruchten waarderen, wanneer wij van het hemelsche tot het aardsche afdalen en dit wat van naderbij beschouwen.
Wat is orde in den burgerstaat anders dan de grondslag
| |
| |
van alle volksgeluk? Bloeijend vertoont zich elke maatschappij, waar de overheid voor goede wetten en doelmatige inrigtingen zorgt, en de burgers zich met de overheid vereenigen, om zich naar dezelve te gedragen; wanneer elk in zijnen stand zich beijvert op de bevordering van het algemeene welzijn, door de vervulling zijner pligten. Dit noemen wij eendragt; en wie zal het in twijfel trekken, of hierin is de grondslag van magt en welvaart te vinden? Leert ook de ondervinding van alle tijden niet, dat daar, waar geene maatschappelijke orde bestaat, of waar dezelve verbroken wordt, alle volksgeluk onmogelijk is, of weldra vernietigd wordt? Raadpleegt de geschiedenis van alle Staten, en gij zult bevinden, dat zij bloeiden en magtig waren, zoo lang de band der eensgezindheid niet verbroken en de orde gehandhaafd werd; maar dat zij te gronde gingen door tweedragt en daaruit voortspruitende ordeloosheid en verwarring. Wij behoeven, in dit opzigt, geene voorbeelden bij oude of vreemde volken te zoeken. Wij vinden dezelve in onzen eigen' kleinen Staat, waar inzonderheid de spreuk: Eendragt maakt magt, toepassing vindt. Ja, door zucht voor regt en orde werd Nederland weleer groot en magtig; tweedragt bragt ons naderhand ten val, en vernietigde, voor een' korten tijd, ons volksbestaan. Als uit de assche herrezen, vertoont Nederland op nieuw, wat zucht voor orde en eensgezind streven van overheid en burger vermag, ook in de hagchelijkste omstandigheden; ja, dat daaraan, middellijkerwijze, het behoud en het welzijn des vaderlands alleen te danken is.
Treffender nog zien wij dit doorstralen, wanneer wij het oog vestigen op Frankrijk, Duitschland en Italië. In deze verblinde volken kan elk, als in eene levende schilderij, ten afschrik zien, in welken poel van jammer en ellende zich een volk stort, dat wet en orde schendt, eed en pligt verzaakt, tot muiterij en opstand overslaat, en in den alverslindenden maalstroom der tweedragt geworpen wordt. Voorwaar, men mag van geluk spreken, wanneer, bij bekoelden hartstogt, nog eenig klein gedeelte van de moedwillig verwoeste welvaart, door tot de orde weder te keeren, te redden is!
| |
| |
Staan bloeijende Staten bloot aan den nijd van naburige volken; vindt veroveringszucht eenen sterker prikkel in de welvaart, die elders, door zucht voor orde, vlijt en nijverheid, zich openbaart, men poogt zich hiertegen te beveiligen, niet alleen door verbindtenissen met andere volken en versterking der grenzen, maar ook door de wapening van een zeker aantal ten strijde geoefende burgers. Maar wat is nu alle krijgsmagt, hoe talrijk ook, zonder orde? Bleek niet in elken strijd, dat orde de kracht is van alle legermagt? Dat de strijd verloren is, zoodra wanorde heerscht en verwarring zich in de gelederen verspreidt? Was het niet deze onverbrekelijke orde, waardoor een handvol Grieken zegepraalde over het meer dan een millioen sterke leger van den zich onoverwinnelijk wanenden xerxes? Ook alexander den Groote gelukte het, langs dezen weg, met eene kleine legermagt, ontelbare heren te verslaan en schier de geheele, toen bekende, wereld te veroveren. Ook de Romeinen hadden hieraan grootendeels hunne schitterende overwinningen te danken. Moed en dapperheid vermogen voorzeker veel in den strijd; maar zij leiden zeldzaam tot de overwinning, zonder door orde bestuurd en ondersteund te worden.
Bestaat de burgermaatschappij uit verschillende leden, die in afzonderlijke huisgezinnen bij elkander wonen, zoo is elk huisgezin weder aan te merken als eene kleine maatschappij. Staan ook hier de leden tot elkander in naauwe betrekking, en zijn ook zij werkzaam tot een gemeenschappelijk doel, dan kunnen wij reeds met grond verwachten, dat dit doel, huiselijk geluk, zonder orde niet kan worden bereikt. Tot deze orde behoort, dat er een hoofd des huisgezins zij, dat zorgt voor eene doelmatige inrigting van alle huiselijke zaken en hetgeen hiermede in betrekking staat; dat bevelen geeft aan, en gehoorzaamd wordt door allen, die tot het huisgezin behooren; terwijl elk, in zijne betrekking, zich beijvert ter bevordering der gemeenschappelijke belangen. Waar deze orde bestaat en gehandhaafd wordt, daar is zoodanige vereeniging de bron van onderling genoe- | |
| |
gen; de welvaart vestigt hier zijnen zetel; en, heeft dit algemeen plaats, dan vormen al zulke huisgezinnen welvarende steden en dorpen, en deze weder een' krachtvollen en bloeijenden burgerstaat.
Gebrek aan orde stelt daarentegen aan de huiselijke welvaart onoverkomelijke hinderpalen in den weg. Is het hoofd ongeschikt om orde te brengen of te handhaven in den gang der huiselijke zaken, dan vertoont zich weldra in alles wanorde en verwarring, en, zoo men in geene bijzonder voordeelige omstandigheden geplaatst is, of, zoo als men zegt, door de fortuin begunstigd wordt, dan gaat zulk een huisgezin weldra te gronde. Bepaalt zich de ordeloosheid slechts tot een of weinige der ondergeschikte leden des huisgezins, dan zijn wel somtijds, maar niet altijd, de gevolgen verderfelijk. Dit hangt af van de geschiktheid der middelen, die men bezigt, om het kwaad te stuiten en de orde te herstellen.
Wij zouden hier tot meerdere bijzonderheden kunnen afdalen; doch hetgeen ons nog overblijft, met betrekking tot den heilrijken invloed van orde op het welzijn en geluk van bijzondere personen, maakt eene meerdere uitvoerigheid overtollig. Is het waar, gelijk ons overtuigend gebleken is, dat het heelal door orde bestaat; dat zij de bron is van maatschappelijke welvaart en bloei, en tevens van alle huiselijk geluk, dan kan zij ook niet anders dan heilrijk werken op, en moet noodzakelijk bevorderlijk zijn aan het genoegen en geluk van elk, die zich door zucht voor orde laat besturen.
In welken stand of betrekking ook geplaatst, men zal, door orde te beminnen, zijne pogingen wèl zien gelukken en het voorgestelde doel op de gemakkelijkste wijze bereiken. Hoe menigvuldiger en veelsoortiger onze werkzaamheden zijn, des te overvloediger vruchten zal hij inoogsten, die zich door orde laat besturen. Waar orde heerscht, daar gaat alles een' goeden en geregelden gang; niets wordt vergeten of veronachtzaamd; gemakkelijk en zonder omslag wordt volbragt, wat anders bezwaarlijk te volbrengen is.
| |
| |
Slaat den ordelooze gade, om hiervan ten volle overtuigd te zijn. De verwaarloosde en wanvoegelijke kleeding duidt reeds gebrek aan orde en welvoegelijkheid aan; zijne woning draagt de kenmerken van wansmaak en verwarring; in zijn bedrijf gaat hij doelloos te werk; ofschoon onophoudelijk bezig, vordert hij weinig; nu ontbreekt dit, dan weder iets anders; vanhier gedurige klagten over nimmer volbragt werk, over erger dan slavenlot, daar men nooit rust, ter naauwernood den tijd tot eten en drinken vinden kan, en altijd derwijze met bezigheden overladen is, dat men daaraan zelfs een gedeelte der nachtrust opofferen moet! Zoo klaagt men, zonder te bedenken, dat dit alles grootendeels aan ordeloosheid is te wijten; dat men, door zich aan orde te gewennen, met gemak en in korten tijd kan daarstellen, wat men, zonder order en overleg, als onuitvoerlijk beschouwt.
Vooral zullen wij de hooge waardij der ordelijkheid in ons beroep erkennen, als wij haren heilrijken invloed beschouwen op hetgeen wij zedelijke orde noemden. Wie zich door zucht tot orde onderscheidt in de vervulling zijner beroepspligten, die zal zich ook niet ligt van zedelijke orde afkeerig betoonen, maar zijne neigingen en hartstogten zoodanig trachten te regelen, dat ook daarin orde en overeenstemming gevonden worden. Slechts geringe vordering in menschenkennis leidt tot de opmerking, dat zij het gelijkmoedigst karakter openbaren, en het gemakkelijkst in de beteugeling hunner driften slagen, die gewoon zijn aan orde en vlijt in de vervulling hunner beroepspligten; en dat daarentegen zedelijke orde, overeenstemming van neigingen ter betrachting der deugd, te vergeefs dáár gezocht wordt, waar wanorde en verwarring plaats heeft in de volbrenging der aardsche taak. Dezelfde Apostel, die vermaant: Laat alle dingen met orde geschieden, verzekert ook: Wie zijn huisgezin niet verzorgt, zijn beroep verwaarloost, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een heiden.
Gemakkelijk kunnen wij nu onze hieruit voortvloeijende verpligting opmaken. Het beschouwde onderwerp beveelt ons inzonderheid deze twee hoofdregels, ter behartiging,
| |
| |
aan: Laat u in alles door orde besturen; en tracht ook dit bestaan bij anderen te bevorderen. Een man of vrouw van orde genoemd te worden, dit is, in mijn oog, eene lofspraak, hoogstvereerend voor elk, op wien dezelve, met regt, kan worden toegepast. Om echter hierop regtmatige aanspraak te bezitten, moet zucht voor orde niet slechts in eenig gedeelte onzer verpligting, maar in alles doorstralen; niet slechts in het stoffelijke maar ook in het zedelijke. Daaraan hapert het bij velen. Men is ordelijk, soms overdreven, in het eene, terwijl men het andere verwaarloost. In dit geval bepaalt deze vooringenomenheid zich zeldzaam tot het voornaamste en gewigtigste. Hier besteedt men zijnen tijd grootendeels om voor lieden van goeden smaak door te gaan, en gij zult alles, wat tot de rangschikking en plaatsing van kleeding en meubelen betrekking heeft, in de beste orde en naar den laatsten smaak vinden; terwijl niet slechts de zedelijke orde, de versiering van het hart met edele deugden, maar ook de huiselijke pligten grootendeels veronachtzaamd worden. Elders ziet gij de zucht voor orde tot de geheele levenswijze uitgestrekt. Alle werkzaamheden zijn zoodanig geregeld, dat alles zich volgens eene juiste orde afwisselt en elk gedeelte van den dag zijne bijzondere bestemming heeft; doch, van naderbij beschouwd, zal dadelijk de nietigheid en beuzelachtigheid daarvan onder het oog vallen. Men heeft geen ander doel dan den tijd te dooden, zich tegen verveling in veiligheid te stellen, en tevens den roem te verwerven van voor een' man van orde gehouden te worden. Dit is de ware ordelijkheid niet. Deze wordt door rede en overleg bestuurd; strekt zich wel uit tot alles, maar ontaardt in geene kleingeestige beuzelarij. Onze hoofdpligten, als burgers van den Staat, als hoofden of leden des huisgezins, als redelijke menschen, als zedelijke wezens, komen in de eerste plaats in aanmerking. Hierop wordt inzonderheid de zucht voor orde toegepast, zonder daarom de pligten der
welvoegelijkheid, wellevendheid en des gezelligen verkcers te verachten of te verwaarloozen.
Deze zucht voor orde moeten wij ook bij anderen trach- | |
| |
ten te bevorderen. De burgerlijke maatschappij, waarin wij leven, brengt ons in betrekking tot hare leden. De ondervinding van alle tijden leert, hoe krachtig de een op den anderen werken kan, hetzij ter bevordering van orde en eensgezindheid, hetzij van tweedragt en verwarring. Wat in dit opzigt de invloed van voorbeeld, gesprekken en drukpers vermag, dit is vooral gebleken in den tijd, dien wij beleven. Vanwaar die geest van wanorde en verwarring, dien wij overal, als door eenen tooverslag, zagen uitbarsten in oproer en geweldenarij? Is dit niet voornamelijk te wijten aan den heilloozen invloed van een aantal woel- en wargeesten, die zich uit het visschen in troebel water eene goede vangst beloofden? Vanwaar die zucht voor orde, die eensgezindheid, dat gemeenschappelijk streven naar hetzelfde doel, waardoor Nederland zich, in dezen tijd van beroerten, zoo gunstig onderscheidt? Is het niet, omdat elk, die invloed heeft, zich beijvert ter handhaving en bevordering van orde en eensgezinde vaderlandsliefde? En aanschouwen wij daarvan, in velerlei opzigt, reeds de heilrijkste gevolgen, welk een' sterken prikkel vinden wij dan niet hierin, om op dezen heilrijken weg met standvastigen ijver te volharden! In het bijzonder rust ook op ouders en opvoeders of onderwijzers in dit opzigt eene dure verpligting jegens de kinderen aan hunne zorgen toevertrouwd. Het aankomend geslacht is de hoop des vaderlands. Hun, van jongs af, zucht voor orde in te prenten, zal niet alleen onderwijs en opvoeding gemakkelijk maken, maar het zal tevens den heilrijksten invloed uitoefenen op geheel hun volgend leven. Daardoor vormen wij tevens nuttige leden voor het dierbaar vaderland, strooijen vruchtbaar zaad uit, dat den gezegendsten oogst belooft, en smaken het streelend genoegen, dat de edele bewustheid schenkt van aan het nut van 't algemeen bevorderlijk geweest en in den geest des Christendoms gewerkt te
hebben. |
|