gen; laat ons aan het water der razernij en des doods den toegang tot onze dorpen verbieden; dat is de bron, waaruit onze grootste rampen voortgevloeid zijn; door dit vergift hebben zij ons dol en slecht gemaakt, hebben zij ons zoo vele landerijen ontroggeld.’
Doch de oude kesketomah vindt zijnen tegenstander in den jongen kuhassen, die zich door zijne aanspraak als vijand der Europesche inrigtingen, en met name van den akkerbouw, doet kennen. Moeijelijk wordt het, te beslissen, wiens denkwijs men behoort te omhelzen. Ieder hunner voert zoo gewigtige drangredenen aan, spreekt zoo treffend voor zijne manier van zien, dat men genegen zou zijn aan elk van beiden bijval te schenken. ‘Indien wij,’ zegt kuhassen, ‘gaan leven als de blanken, zullen wij ophouden te zijn, wat wij zijn, de kinderen van onzen grooten Geest, die ons tot jagers en oorlogslieden gemaakt heeft. Wij zullen weldra denken en handelen als zij en, als zij, logenaars, bedriegers worden, afhankelijk van den grond, dien wij bebouwen, in ketens gesmeed door wetten en geboden, geregeerd door geschriften vol logen en valschheid. En zijn dan die blanken met hunne akkers, hunne koeijen en paarden gelukkiger dan wij? Leven zij indedaad langer? Kunnen zij op de sneeuw, onder de boomen des wouds slapen als wij? Zij kunnen het niet; zij hebben zoo velerlei te verliezen, dat ongerustheid daarvoor hunnen geest het slapen niet veroorlooft. Kunnen zij, zooals wij, het leven versmaden, lijden en sterven zonder te huilen en te jammeren? Zij kunnen het niet; met te veel banden zijn zij aan het leven geknoopt. Wat baat hun het geld, waarvoor zij zoo zwoegen en werken? Dient het niet om rijken en armen te maken, om misdaden onder hen in te voeren, met jaloezij en heimelijken wrok? Worden wij landbouwers, dan zullen ook wij regters in onze dorpen moeten roepen om ons te kwellen, gevangenissen met hooge, dikke muren moeten bouwen, om er ons in op te sluiten, en ketens moeten smeden om er ons aan vast te leggen. Zullen wij dan nog stout, dapper, vol moed en krijgslust zijn, ongekweld door herinnering van het verledene, tevreden met het tegenwoordige, onbekommerd over het toekomende? Niets van dit
alles. De gastvrijheid zal vlugten, waarheen weet ik niet, en nimmermeer tot ons terugkeeren; want, waar ieder, op kosten der overigen, rijkdom wil ophoopen, blijft