Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijElisabeth Mara,
| |
[pagina 579]
| |
sloop thans zachtkens in huis, bleef luisterend voor de kamerdeur staan, en gaf teekenen van goedkeuring, of uitte binnensmonds een zacht verwijt, al naar mate de verwachtingen, welke hij van de vorderingen zijns kinds had opgevat, zich voldaan of teleurgesteld vonden. Eerlang begon hij de kleine te onderwijzen; en welk eene vreugd voor den ouden man was het niet, toen hij met zijn dochtertje een duët kon spelen! Men verbeelde zich dit zieke kind, hoofd en lijf met doeken omwonden, ingepend in den hoogen kinderstoel, eene voor de kleine hand kolossale viool aan de wang houdende en het regter armpje zoo ver mogelijk uitgestrekt, om den strijkstok te kunnen voeren. De vader op den eenigen stoel gezeten, die in het vertrekje te vinden was, en dien hij digt aan de zitplaats van zijn kind geschoven had, nu met zijn instrument invallende, ferme, krachtige bastoonen aangevende, en dan glimlagchend den strijkstok weder latende zinken, om het solo van zijne dochter af te wachten, dat zacht en trillend begint, onvast voortgaat, en eindelijk, daar de kleine arm moede wordt, in een' piependen dissonant eindigt. Boos worden en knorren, tranen van het kind, liefkozingen van den ouden man, de viool wederom ter hand genomen en het stuk nog eens overgespeeld. Het kind beeft, als het bij de moeijelijke plaatsen komt; doch ditmaal helpt het er zich zegevierend doorheen. Misschien heeft haar het lagchende oog des vaders, die haar toewenkt, misschien ook wel de roodwangige appel, dien hij uit den zak gehaald en op de tafel gelegd heeft, moed gegeven en aangespoord. Hoe moeijelijk is het niet, in den tempel der Muzen binnen te dringen; hoe menige appel moet ons zijne aanlokkelijkheden bieden, hoe menige zure moet er ook doorgebeten worden, hoe menig oog ons met liefde toewenken, om ons hart weder nieuwen moed te doen vatten! De duëtten op het eigene zolderkamertje veranderden weldra in kleine concerten bij buurman, den koster, en bij peetoom, den kleedermaker. Elisabeth werd met haren stoel, dien zij niet kon verlaten, omdat hare door Engelsche ziekte verzwakte leden de kracht ontbeerden om | |
[pagina 580]
| |
zich naar willekeur te bewegen, naar de huizen gedragen, waar men haar hooren wilde. Een geheele kleine stoet zette zich hiertoe in beweging: de zorgvuldig toegetakelde en voorzigtig gedragene virtuoze; de groote vioolkast, want de vader stelde hoogen prijs op zijne viool, welke hem een destijds beroemde virtuoos, op zijne doorreis, ik weet niet bij welke gelegenheid, als blijk van vriendschap of dankbaarheid, geschonken had; de dienstmeid, die de andere viool, de vader, die zijne dochter droeg, en eindelijk ook nog de huishond, die nooit achtergelaten werd, wanneer het gezin zijne wooning verliet, en dien men een mandje in den bek gaf, waarin eene lederen beurs, met snaren en hars gevuld, benevens andere benoodigdheden der concertgevende familie, lagen. Zoo trok dan de trein tamelijk ver van huis, soms wel naar een bijgelegen dorp, en kwam er half verschroeid en zweetend aan, doch steeds bereid muzijk te maken, voor welk een auditorium het ook zijn mogt. Verlangde men gezang, zoo paarde de meid hare stem aan het duët der twee violen, en droeg de strophen eener aandoenlijke of ook grappige ballade voor. Maar vader schmähling schiep geen behagen in de stem der meid, en verkoos onder de huizen, waar men hem toegang vergunde, diegene, waar men het meest acht gaf op het vioolspel van zijn dochtertje, en waar fijne kenners, niet ruwe liedjesminnaars, zich verzamelden. Het gelukte hem ook, een meer uitgelezen publiek te verkrijgen: de huizen der gegoede burgers openden zich allengs voor hem, en eindelijk viel hem het geluk te beurt, dat een rijk, naar de Frankforter mis reizend koopman aanbood, het wonderkind met zich te nemen, natuurlijk niet zonder den vader, die onafscheidelijk van zijne spruit was. Op deze wijs trokken dan vader en kind de groote wereld in! Aandoenlijk is het, te zien, hoe een uitstekend talent zijn' eersten intogt in de wereld houdt. Dus zien wij dan hier de sedert zoo hoog gevierde zangeres, de lieveling der achttiende eeuw, op een' hotsenden boerenwagen haren roem en haar geluk te gemoet rijden. Nog trekken hare kleine ledematen pijnlijk ineen; haar met schamele kleeding bedekt ligchaam lijdt koude; de hand, de | |
[pagina 581]
| |
onwaardeerbare hand, die den strijkstok reeds zoo wèl weet te voeren, wordt door den vader vastgehouden, die ze nu eens met zijnen adem, dan onder zijn kleed aan zijn hart verwarmt. Als negenjarig meisje kwam zij naar Weenen, waar zij concerten gaf, en in haar tiende jaar verscheen zij te Londen. De Koningin hield niet van kinderen, en vooral niet, hetgeen haar ook niet kwalijk genomen kon worden, van leelijke kinderen. De kleine elisabeth nu was een leelijk kind: zij vertrok haar gezigt op onaangename wijs, wanneer zij speelde; en speelde zij voor een voornaam auditorium, dan vertrok zij het nog dubbel zoo erg, zoodat de Koningin van het kleine, bleeke, mismaakte schepseltje, dat een gedeelte van zijn gezigtje achter het ligchaam der viool verborgen hield en met groote strakstaande oogen daarover heen staarde, terwijl de lange dunne vingeren als de pooten van eene spin over de snaren zweefden, heftig schrikte en niet van zich kon verkrijgen het aan te zien. In de huizen der hovelingen, waar men, als gewoonlijk, het hof naáapte, werd zij nu ook niet meer geroepen. Onze kleine zangeres kwam bij een' der vetste en leelijkste castraten in de leer. Signor paradisi had, behalve zijnen schoonen naam, niets aan zich, dat aanlokkend of bekoorlijk was. Het was eene plompe tongestalte, met eene vette, glanzige en als met olie overgoten tronie; hierbij was hij met duizend kwade aanwensels behebt; hij bevlijtigde zich, allerlei walgelijke blijken van genegenheid te geven, en maakte zijne vrouwelijke scholieren tot de voorwerpen eener wonderlijke tragisch-komische hartstogtelijkheid. Aanhoudend streek hij zijne dikke handen over de wangen der meisjes, en wanneer zij hetgeen hij haar opgaf wèl hadden uitgevoerd, gaf hij haar tot belooning een stukje borstplaat, waaraan hij zelf gelurkt had, en dat hij van tusschen zijne sponsachtige lippen nam, om het tusschen de hare te schuiven; zeker eene allerbevalligste liefkozing en een regt aanmoedigende schoolprijs! Elisabeth werd weêrspannig; zij verlangde de onberispelijke, aan alle regelen der kunst voldoende solfeggiën van den meester, maar niet zijne bonbons. Zij beklaagde zich over de kletsende souffletten, die zij ontving, over het onder de kin vatten en over het knipoogen van den ouden zanger, en zette die klagten zoo lang en zoo | |
[pagina 582]
| |
hevig voort, dat zij eindelijk haren vader bewoog, haar van den zanger paradisi te verlossen. Tegen de Paaschmis van het jaar 1766 kwamen zij te Leipzig. Leipzig, dat reeds lang begonnen was een klein Parijs te worden, dat de naburige Vorsten tot jaarlijksche misreizen binnen zijne wallen lokte, Leipzig, waar door aanminnige, niets minder dan prentsche dames op bevallige wijs gezelligheid geoefend werd, bezat, wat de eerdienst van de Muzc der Muzijk betrof, aan den Kapelmeester hiller een' in de kunst hoogst ervarenen, veel in vloeds bezittenden directeur. Deze voor zijn kunstvak onvermoeid werkzame man had, met groote inspanning en met geene geringe opofferingen, wekelijksche zamenkomsten der beste muzijkliefhebbers uit stad en omtrek tot stand gebragt; het waren de zoogenaamde Winterconeerten, en aan het hoofd dezer vereenigingen stond hiller als bestuurder. Deze man nu werd elisabeth's vriend en raadgever; hij was een gansch andere dan de oude Signor paradisi; hij nam haar in zijn huis op, om, gelijk hij zeide, hare keel onder zijne dagelijksche zorg te hebben. Indedaad zorgde hij voor die keel als een hovenier voor zijne kostbaarste lievelingsplant; hij gaf haar zonneschijn om te gedijen. Hij verwijderde elisabeth van haren vader, die als een kleingeestige en eigenzinnige huistiran haar kwelde en steeds niets anders dan het stoffelijke belang van het oogenblik bedoelde. De oude man werd door een jaargeld tevredengesteld, dat de dochter hem bij contract uit hare inkomsten verzekerde. Dit jaarlijksch inkomen won zij, doordien vader hiller haar als eerste zangeres bij zijne wekelijksche wintereoncerten aanstelde. Groot was deze eerste vaste jaarwedde niet; maar zij was toereikend voor de nederige behoeften van vader en dochter. Elisabeth was de vlijtigste, de leerzaamste aller scholieren, maar slechts in zoo verre de muzijk betrof. Kwam men met andere dingen voor den dag, van welke men haar begrip wilde doen krijgen, dan verzette zij zich hardnekkig tegen alle pogingen daartoe; zoo wilde zij geen Fransch leeren, ook geen Italiaansch, ook niet dansen, aardrijksof geschiedkunde. ‘Laat mij met rust,’ riep zij dan; ‘van dat alles wil ik niets weten! Slechts zangeres wil ik zijn; hoort gij, slechts zangeres!’ Men moest hierin genoegen | |
[pagina 583]
| |
nemen, en vader hiller was nog blijde, dat zij eindelijk zooveel Italiaansch leerde, als de tekst der oratoriën en de woorden der aria's in de opera's vereischten. Desniettemin zong zij een Italiaansch, dat niemand verstaan kon, maar in deze gevallen komt het verstaan er ook niet op aan. Alleen bij de missen der oude meesters, waarbij de woorden uit de Heilige Schrift genomen en in hunne eenvoudigdigheid zoo verheven zijn, zette hiller door, dat zij het Latijn zóó zou uitspreken, dat men het verstaan kon. Bij hiller aan huis, in het tijdsverloop van 1766 tot 1771, leerde zij een aanmerkelijk gedeelte der groote muzijkwerken van de oudere Italiaansche school kennen, ook oudere en nieuwere Duitsche; van de eerste palaestrina, van de andere jomelli, pergolesi, sachini, durante, hasse, graun, benda. Hasse's genie maakte den levendigsten indruk op haar jeugdig verstands- en gevoelsvermogen. Terwijl hiller er op aandrong en de zangeres reeds zelve besloten had, hare geheele vlijt aan de concertmuzijk te wijden, ontbrak het haar niet aan gelegenheden en aansporingen om het tooneel te betreden. Niet altijd kon elisabeth, in spijt van hare bewustheid van niet schoon te zijn, zich aan dien aandrang onttrekken; dus, bij voorbeeld, was het haar onmogelijk, op eene uitnoodiging van den Directeur van het Keurvorstelijk hoftheater te Dresden een weigerend antwoord te geven. De Keurvorstin-weduwe marie antonie had van haar gehoord en wenschte haar persoonlijk te leeren kennen. Eene groote opera van hasse werd ingestudeerd en de titelrol daarin aan de beschroomde elisabeth opgedragen. Voor de eerste maal zou zij dus nu, met goud en paarlen getooid, in vorstelijk purper gekleed, als eene Koningin van tusschen de schermen te voorschijn treden. Vader hiller was onbeschrijfelijk bezorgd voor zijn pleegkind. ‘Hoe zal het gaan? - Hoe zal het gaan?’ riep hij gedurig. ‘Gij kunt geene Koningin vertoonen, kind; gij kunt het niet!’ - Elisabeth weêrsprak niet; zij liet gebeuren, wat zij niet beletten kon. Toen zij te Dresden aankwam en daar de bekentenis aflegde, dat zij nog nimmer een schouwtooneel betreden had, ging men, volgens de toen heerschende manier, ruw en gebiedend met haar om; men deed haar proeven afleggen; zij moest gaan, zich nederzetten, opstaan, de handen bewegen, het hoofd | |
[pagina 584]
| |
in den nek werpen - alles zoo als men meende dat eene Koningin het deed. Elisabeth onderwierp zich geduldig aan alles. ‘Op den avond zelven,’ dus verhaalt elisabeth, ‘gaf ik mijn apenbakhuisje lijdzaam prijs, en liet er blanketsel op smeren, rood en wit, vingerdik. De overige actriees blanketten zelven zich; ik dacht er niet aan, om ook voor mij op dat regt aanspraak te maken; ik was blijde, dat andere handen zoo vriendelijk waren, deze moeite voor mij te willen nemen. Toen mijne wangen nu vuurrood beschilderd waren, vroeg mij de pruikenmeester, of ik ook eene mouche op het gezigt geplakt wilde hebben. Mijnentwege, riep ik, plak er een waar gij wilt, zelfs op de punt van mijn' neus, wanneer dit zijn moet. Allen, die in de kamer waren, lachten, en de Directeur, die door de half geopende deur naar binnen keek, lachte mede en riep: “Is de Leipzigerin nog niet klaar? Zij moet in de kleine voorzaal komen; Mevrouw de Keurvorstin wil haar zien, eer zij op het tooneel komt.” Bij deze woorden vloog alles uit elkander. De pruikenmaker wierp mij nog in haast eene groote kanonkrul aan het linker oor, die met haar meel en stijfsel mij hard tegen de wang sloeg, ten naastenbij als een soufflet, en ik nam mijn' purpermantel en ook mijn' sleep onder den arm en volgde den Heer Directeur door vele donkere gangen in een klein met rood fluweel behangen kabinet. Daar stond Mevrouw de Keurvorstin aan de deur harer loge, en over haren schouder keken een paar piepjonge hofdames en bedwongen met moeite haar lagchen, toen zij mij in mijne pracht daar staan zagen, als eene pop onder een' kersmisboom. Mijne armen, die ik niet vertoonen wilde, omdat zij rood en paars geworden waren, hield ik met den schepter achter op mijn' rug. “Wat hebt ge dan daar toch?” vroeg de vorstelijke dame; “wat verbergt ge zoo achter uw' rug?” - “Uwe keurvorstelijke genade vergeve het mij,” antwoordde ik; “het is de schepter.” Nu bragt ik dien voor den dag, en onbehendig, gelijk ik zulks deed, kwam ik daarmede met den neus van den naast mij staanden Directeur in aanraking, die verschrikt op zijde sprong. “Daar behoort de schepter niet,” zeî de Keurvorstin op een' gansch bijzonderen toon; “gij moet dien voor u heen dragen, of, wat nog beter is, gij laat dien geheel ongebruikt, want het is niet noodig, dat eene Koningin altijd met den schepter | |
[pagina 585]
| |
in de hand verschijnt.” Met een' onderworpen glimlach hoorde ik deze teregtwijzing aan en verwijderde mij snel, toen ik verlof ontving om te gaan. Hoe ik eindelijk op het tooneel geraakte? - ik weet het zelf niet. Ik geloof, dat men mij, met alle beleefdheid, er naar toe gestooten heeft; en toen ik eenmaal voor de voetlichten stond, streken de instrumenten er oogenblikkelijk op los, en ik moest met een recitatief invallen, zoodat ik geen' tijd had om aan iets anders te denken dan aan de muzijk. Zoodra ik zong, was ik geborgen. Nu wist ik, wat ik te doen had, en de booze geest der beschroomdheid verliet mij op het oogenblik. Ik dacht niet meer aan den schepter, dien ik op de tafel gelegd had, aan mijne pruik, op welker top de gouden kroon prijkte, niet meer aan mijn' geweldig grooten hoepelrok en mijn' sleep van rood fluweel. Ik zong als had ik niets anders te doen dan te zingen. Het ging goed; ten minste de menschen aan de andere zijde der voetlichten klapten met drift in de handen. Ik blijf er echter bij, ik geloof, Koningin semiramis heeft er in haar leven geheel anders uitgezien, gesproken en gebaren gemaakt dan ik, haar ellendig konterfeitsel. In de tooneelen, waarin ik van mijn' gestorven gemaal, Koning ninus zaliger, te spreken had, moest ik een droevig gezigt zetten en op eene daarbij passende wijs gesticuleren; maar op dat oogenblik voelde ik, hoe de verwenschte kroon, die boven op mijne pruik zat, begon te waggelen, en zag, hoe de pruikenmeester, uit vrees dat dit kleinood mij ontvallen mogt, achter de schermen als een ekster heen en weder sprong en mij allerlei teekens gaf. Het scheelde weinig, of ik had het uitgeschaterd; met geweld hield ik echter mijn' lachlust tegen, bewoog mijn hoofd zoo weinig mogelijk - het geheele ongeluk toch was door het mij aanbevolene in den nek werpen van het hoofd ontstaan, en zoo ging ik dan, zonder dat mij eenige tegenspoed overkomen was, met mijne zes priesters in den tempel, nadat ik nog mijne moeijelijke aria in F-dur tot algemeen genoegen gezongen had.’ Frederik de Groote had lang opgehouden fluit te blazen; hij had een strijdperk, waarin hij niet, gelijk op zijne andere slagvelden, bijna altijd overwinnaar bleef, verlaten, en muzijk en muzikanten boezemden hem nog slechts weinig belang in. Intusschen men sprak hem van onze jonge Duitsche zangeres, en hij beval, dat men haar aan hem zou | |
[pagina 586]
| |
voorstellen. Het geschiedde. In die beroemde kleine, met de standbeelden van Apollo en de Muzen versierde concertzaal van het paleis te Sanssouci, waar eens de zoo bewonderde fluitconcerten hadden plaats gehad; aan hetzelfde klavier, waaraan de schoone Abdis van Quedlinburg, de door haren koninklijken broeder zoo erg getiranniseerde Prinses amalie, de kunstrijke sonaten van benda had voorgedragen; nabij diezelfde muzijklessenaar, waaraan de Erfprins van Strelitz gedurig weder dezelfde misslagen tegen maat en melodie maakte, en zich daardoor de straffende blikken des Konings en het heimelijk gelach der hofdames op den hals haalde, - stond nu de jonge elisabeth schmähling, gereed om het een of ander zangstuk, dat de Koning verkiezen mogt, voor te dragen. Zij stond bedaard en vrij van verlegenheid; de Koning lag in zijnen leuningstoel, ineengekromd en kwalijk geluimd, zijne doordringende blikken op het nieuwe verschijnsel gerigt. Op zijnen wenk werd zij nader bij hem geleid, en hij vroeg met holle stem: ‘Gij wilt mij dan iets voorzingen?’ - ‘Wanneer uwe Majesteit het beveelt.’ - ‘Nu dan, zing!’ - Er werd iets uitgezocht; en toen het stuk ten genoegen des Konings afgezongen was, zocht hij zelf uit eenen stapel muzijkwerken een blad op, dat eene moeijelijke, door graun gecomponeerde bravour-aria bevatte, die, gelijk hij wel wist, voor de zangeres geheel nieuw was. - ‘Kunt ge mij dat, zoo voor de vuist weg, zingen?’ vroeg hij nu weder. Elisabeth wierp een' vlugtigen blik op de noten, en antwoordde toen, met vast zelfvertrouwen, ja. ‘Zoo zing dan!’ klonk het andermaal. Ook deze opgaaf volbragt zij tot vol genoegen van haren koninklijken toehoorder. - ‘Ja, zingen kunt ge!’ riep hij, en hiermede was elisabeth's lot beslist. Men sloeg haar voor, in 's Konings dienst over te gaan. Zij nam zulks aan, en bekwam eene jaarwedde van drieduizend thalers, die haar voor al haar leven verzekerd werd. Haar eenige wensch, dien zij bij het sluiten dezer verbindtenis waagde te uiten, was, dat het haar vergund mogt worden, eene reis naar Italië te doen, om zich aldaar in de kunst te volmaken; zij ontving echter het drooge antwoord: ‘Zij moet hier blijven; ginds is er thans voor haar ook niets meer te leeren.’ Deze weigering van een', zoo het der kunstenaresse voorkwam, billijken wensch, legde het eerste mistrouwen en de eerste bitterheid met opzigt tot den Koning | |
[pagina 587]
| |
in haar karakter. Het was slechts een wolkje, dat aan den gezigteinder oprees; maar zij had het voorgevoel, dat daaruit een storm over hare volgende dagen ontstaan zou; en zoo was het ook. Hare vrienden bragten haar van alle kanten gelukwenschen toe; men zeide haar, dat hare toekomst nu verzekerd was, dat zij zich op eene vereerende en voordeelige standplaats bevond, en dat zij voor de voordeelen, welke zij genoot, weinig te doen had, terwijl haar dus tijds genoeg overbleef, om met vrucht aan hare verdere vorming te arbeiden. Elisabeth erkende over het algemeen het ware dezer oordeelvellingen; maar zij kon evenwel niet over zich verkrijgen, de verijdeling harer vurigste hoop, die van de bedoelde reis te kunnen doen, met gelatenheid te verdragen. Zij schreef aan hare vrienden te Leipzig: ‘Berlijn is eene fraaije stad; maar men zou zeggen, dat al hare inwoners trommelslagers waren, zoo hoort men er van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op straat de trom roeren. Van alle gezelschappen heb ik slechts die gekozen, waar men mij niet tot zingen dwingt; want, daar ik mijne stem aan den Koning van Pruissen verkocht heb, komt zij mij niet meer toe, en kan ik er niet meer mede doen, wat ik wel zou willen. Eens of ook soms tweemaal in de veertien dagen krijg ik bevel om naar Potsdam te komen, waar ik dan, in de kleine concertzaal, meestal muzijk van graun, van welke de Koning een groote liefhebber is, moet voordragen. Hier en daar word ik ook in het paleis der Prinses, 's Konings zuster, geroepen; maar nog is mij de eer niet mogen gebeuren, in tegenwoordigheid der Koningin te zingen. Ik ontvang veel brieven en briefjes van dichters en schrijvers, in het Fransch en in het Duitsch; gisteren nog heb ik een' brief van den Heer Kanunnik gleim te Halberstad gekregen; hij was in een' kinderachtig verliefden stijl geschreven, en, naar mijn oordeel, eenen man, die een' geestelijken titel voert, geheel onwaardig. Ook huwelijksaanzoeken erlang ik, onlangs zelfs nog van een' ouden Generaal, die zeven kogels in het lijf heeft, welke hem een voor een, waarschijnlijk in den loop onzer echtverbindtenis, er uitgesneden moeten worden; ik heb er voor bedankt, en de andere brieven werp ik in het vuur. Dat zou er juist nog aan ontbreken, dat ik trouwde, opdat dan nog een tweede wil van een' man over mij te beschikken | |
[pagina 588]
| |
had! Arm schepsel, dat ik ben; ik ben immers nu reeds al te zeer in slavernij gekomen! Een mijner verdrieten is, dat ik somwijlen met de Heeren porporino, nevi en concialini moet zingen, die allen iets hebben, dat mij tegenstaat, en mij dwingen Adagio's te zingen, wat ik niet gaarne doe.’ De welwillendheid en gunst, welke de Koning haar toedroeg, vermeerderden weldra zoozeer, dat haar traktement verdubbeld werd. Over deze nieuwe gunstbetooning waren hare vrienden weder als buiten zichzelven van blijdschap. Toen de tijding er van zich verspreid had, en elisabeth daarop in het openbaar verscheen, gaf het Berlijner publiek haar luide blijken van zijne deelneming en vreugd. Zij was hiervoor niet ongevoelig, en Pruissens hoofdstad begon haar reeds beter te bevallen. Zij verwisselde nu van woning, en trok uit de gedruischvolle Koningstad in de stille Beerenstraat, waar zij het huis van den kunstgraveur chodowiecky, dat zij dikwijls bezocht, in de nabijheid had. Hier verzamelde zich gewoonlijk een hartelijke vriendenkring, in burgerlijke welgevestigde gegoedheid, veredeld door gevoel en smaak voor de kunsten. Dit huis nu betrad menigmaal, bij het vallen van den avond, wanneer de vlijtige kunstgraveur griffel of etsnaald nedergelegd had, onze elisabeth als een vriendelijke huisgeest, en liet hare wonderschoone tooverstem weergalmen, bij het voordragen der eenvoudige liederen van haren vaderlijken vriend en leermeester hiller, liederen zoo vol van het innigste gevoel. Rammlee, die van deze bezoeken gehoord had, poogde haar met een dergelijk oogmerk in zijn huis te lokken en zond haar eene in Sapphische versmaat gedichte ode; maar elisabeth, die den man niet lijden mogt en zijn gedicht niet verstond, ging er niet heen en bleef dus aan dezen kring vreemd. Lessing herinnerde zij zich niet gezien te hebben; doch göthe leerde zij te Leipzig kennen, waarheen hij met den Hertog van Weimar gekomen was. Hij bezong haar ter viering van haren geboortedag, en deze verzen bewaarde zij zorgvuldig, als een heiligdom. De jaren 1772 en 1773 kunnen als zeer gelukkige in het leven onzer kunstenares aangeteekend worden, daar hare uitwendige omstandigheden destijds zich het gunstigst vertoonden, wanneer niet een lijden van zeer bijzonderen aard juist toen het arme meisje getroffen had: dit lijden was ‘liefde en bruiloft.’ Indedaad, wat voor anderen een zonnestraal in het leven is, was voor de ongelukkige elisa- | |
[pagina 589]
| |
beth eene verduistering, een droef en jammervol ongeluk. Zij leerde den violoneellist mara kennen, die bij de hofkapel van Prins hendrik van Pruissen aangesteld was; en dezen man gelukte het, de tot nog toe zoo preutsche kunstenares in liefde te ontsteken. Gleim schreef aan jacobi: ‘Onze schmähling huwt - en o Goden! zij huwt niet mijnen jacori; neen, Amor leidt de struikelende en dwalende in een kreupelbosch, waaruit wilde toonen opgaan, en in welks schaduw een Faun, dien alle Gratiën en Muzen vlieden, half beschonken ruwe gezangen lolt. Onze schmähling huwt eenen dronkaard. Frederik's zangeres huwt eenen dronkaard! Toen ik de tijding kreeg, trad ik voor Apollo's borstbeeld en weende, weende gloeijende tranen, en smeekte den God, in naam der Charitinnen, zijne geliefdste priesteres deze zonde te willen vergeven.’ De slechte getuigenis, welke de Kanonikus hier van den muzikant aflegt, schijnt in hare volle kracht op den gelaakte van toepassing geweest te zijn; ten minste was geheel Berlijn, met den Koning aan het hoofd, hoogst ontevreden, toen men den onberaden stap der hooggeschatte lievelinge vernam. Zij ontving naamlooze brieven, waarin men haar de menigvuldige feilen en ondeugden van haren uitverkorene ten naauwkeurigste afschilderde, waarin men de vroegere minnarijen van den wispelturige te harer kennis bragt; maar elisabeth, nu eenmaal door de liefdebekoring van den jongen muzikant verwonnen, sloeg alle welgemeende raadslagen in den wind. Mara zelf schijnt alles aangewend te hebben, om den kwaden indruk van anderer raad door vleitaal en liefkozingen uit te wisschen. Op haren vierentwintigsten geboortedag in het jaar 1773 leverde zij bij den Koning het verzoek in om te mogen trouwen. Frederik antwoordde knorrig: ‘Zij is eene gekkin en moet tot raison gebragt worden; laat zij van den kerel maken wat zij wil, mits slechts niet haren man.’ - Na eene korte poos werd het verzoek herhaald; wederom een weigerend antwoord. Een half jaar verliep, en het verzoek kwam ten derden male in. Nu bewilligde de Koning, maar in uitdrukkingen, even zoo beleedigend voor de bruid als voor den bruidegom. Reeds terstond kondigde elisabeth's huwelijk zich onder ongunstige voorteekenen aan. Mara stelde zich in bezit van hare geldmiddelen, die zich bij de spaarzame zangeres sterk vermeerderd hadden, en verkwistte die zonder maat en perk. | |
[pagina 590]
| |
Niet alleen dat hij kostbare feestgelagen gaf, die niet zelden in eene vechtpartij tusschen gastheer en gasten eindigden, maar hij offerde ook aanzienlijke sommen aan het spel, en onderhield, zonder dat zijne slaafs aan hem verknochte vrouw het minst daarvan vermoedde, eene danseres, die hij van het ballet had weggenomen. Door hem werd elisabeth met de erbarmelijkheden, de intriguen en kabalen van het theaterleven bekend; hij schroomde niet, het edelaardig schepsel in eenen kring in te wijden, waarin hij zich van zijne vroegste jeugd bewogen had. Als vagebond had hij de planken betreden en als vagebond er op geleefd. Elisabeth werd nu in de krakeelen der bijzondere leden van het orkest met het personeel van den schouwburg gewikkeld, en moest aan al de twisten en kijverijen het oor leenen, welke de leden der koninklijke kapel tegen die der prinselijke verwekten. Welk een rustelooze echt! Onophoudelijk poogde zij oneenigheden te vereffenen, uitberstende kampgevechten zonder schade af te leiden; somwijlen gelukte dit, niet altijd. Kwam zij dan afgemat naar huis, zoo wachtte haar het rijtuig, dat haar naar Potsdam moest brengen. Overhaast wierp zij zich in hare feestkleederen, zong met verstrooidheid, voldeed noch zichzelve noch anderen, en beefde den drempel van haar eigen huis weder te betreden, omdat zij niet zelden een' dronken lichtmis, haren man, daarop uitgestrekt vond liggen slapen. Diep in den nacht, nog gehuld in het geelzijden prachtgewaad, zoo als zij uit de koninklijke vertrekken gekomen was, hief zij, met hulp van den koetsier, wiens stilzwijgen zij kocht, den slapenden mara van den grond, en droeg hem, al hare krachten inspannende, den tamelijk hoogen trap op tot in hare vertrekken, waar zij hem op een sopha nederlegde. Dit alles gebeurde in de diepste stilte, opdat niemand bemerken mogt, welk een martelaarsleven zij in haren huwelijksstaat moest lijden. In den schouwburg verschrikte hij haar door zijn luid applaudisseren, en dit onvoegzame gedrag had reeds de misbillijkende oplettendheid van den Koning gewekt. Menigmaal zong zij minder goed, dan zij anders gewoon was, alleen om het handgeklap en het kloppen van haren man, die ergens in eene verborgen loge haar spelen gadesloeg, te beletten. Bij deze gedurige spanning en gemoedsbeweging leed hare gezondheid. Mara raaskalde; want, wel verre van zichzelven als de oorzaak van dit zielelijden te beschouwen, schoof hij de schuld | |
[pagina 591]
| |
daarvan op den Koning, op het publiek en op de met haar wedijverende zangers en zangeressen. Wanneer nu echter elisabeth, zijn door hemzelven verwekte zelfbedrog moede, hem liet merken, dat hij en niemand anders van hare onpasselijkheden oorzaak was, zoo kon hij (deze gevaarlijke gaaf bezat hij in den hoogsten graad) eene volledige komedie voor haar spelen. Hij smolt in tranen, deed haar de teederste, hart en zinnen bedwelmendste verwijtingen, riep haar in het geheugen, hoe, bij het jongste zangfeest in de kerk, hij het geweest was, die, toen het hemelsche solo van hare lippen stroomde, in zwijm van onder de menigte was weggedragen, hoe zij hem door hare stem tot een ander mensch gemaakt had, tot een' bekeerden en boetvaardigen zondaar, dien berouw over de veelheid zijner dwaasheden en gebreken in den beklagelijksten toestand gedompeld had. Alsdan geloofde hem elisabeth; zoo snel zij kon trok zij hare beschuldiging in, en troostte nu zelve den huichelaar. Na zulk een tooneel tastte mara nog eens zoo diep in de geldcassette en liep lagchend met eene rol schijven weg. Zoo ongevoelig en onbedachtzaam was hij, dat hij voor zijne in de buurt bijeen zijnde vrienden de zoo even met zijne vrouw gespeelde klucht herhaalde, en eene spottende nabootsing gaf van de teedere liefdeklagten en geheel het mienenspel der arme zangeres. Grootvorst paul van Rusland, die bewonderaar van frederik's heldengrootheid, was naar Berlijn gekomen, en tot de feestelijkheden, welke men voor hem wilde aanrigten, behoorde ook eene groote opera, de Armida van jomelli, waarin mara's vrouw de titelrol, en dus eene zeer vermoeijende partij, te zingen had. Op den ochtend van den dag der voorstelling liet zij melden, dat zij ziek was. De Koning zond naar haar huis, en deed haar zeggen, dat hij wenschte, dat zij gezond zou zijn. Zij liet antwoorden, dat zij in waarheid ernstig ziek was. Geheel Berlijn was in angstige verwachting, hoe het met de Armida zou afloopen. Zoo het scheen was een groote strijd op hand, dien de Koning met zijne eerste zangeres zou kampen; zou hij ook hier wel de zege behalen? Onrustige volkshoopen omgaven haar huis; men liep heen en weder; het was een gewigtige dag, een theater-schandaal der achttiende eeuw. Het hof hield zich bedaard; geen ander feest werd voor den avond aangezegd. De Koning had bepaald, dat Madame mara zingen zou: wie had wel aan de vervulling van dit bevel durven twijfelen? | |
[pagina 592]
| |
Middelerwijl was de avond gekomen. De Directeur der groote Opera schoot zijn volle hofkostuum aan, en verscheen in de voorzaal van het paleis met het berigt, dat Madame mara nog altijd ziek was en er in volhardde ziek te blijven. Zij lag te bed, wilde niet opstaan, en vergeefs had men reeds alle middelen aangewend; smeekingen, vertoogen, bedreigingen, niets scheen te baten. De Koning gaf hierop zijne bevelen, en een half uur daarna stond er een rijtuig, met acht dragonders omgeven, voor het huis der zangeres, en de officier had order, om de zieke, wanneer het niet anders kon, zelfs met haar bed op het tooneel te brengen. - In het beschrijven van dezen gedenkwaardigen avond was de matrone gedurende hare latere jaren steeds zeer uitvoerig en woordenrijk. ‘Ik stond op,’ verhaalde zij eens in eenen vriendenkring te Reval, ‘ik tooide mij; maar de Hemel weet, welke gedachten van toorn en wraak destijds mijn hart vervulden! Ik zou den Koning, die mij tot op het bloed pijnigde, op dit oogenblik, waarin ik zijne dwingelandij en willekeur zoo wreedelijk moest ondervinden, den dolk, dien ik als Armida in mijnen gordel stak, koelbloedig in de borst hebben kunnen boren. Ik rilde, ik sidderde, toen ik mijne met goud geborduurde prachtkleederen omwierp en in mijne haarlokken een diadeem vlocht, dat, een honend teeken mijner onmagt, als gesmolten lood gloeijend mijn voorhoofd omklemde, en mijnen armen, door woedende hoofdpijn gefolterden schedel dreigde stuk te drukken. Ja, riep ik bij mijzelve, terwijl ik mijne tanden zamenbeet en aan mijne koorts achtig jagende polsaderen stilte gebood, zingen zal ik, maar zóó zingen als iemand doet, dien men er met de zweep toe drijft! Ik zal zingen; maar, verre dat mijne stem zijn oor zal kittelen, zal zij hem verschrikken, en hij zal in haar het beschamend verwijt hooren, dat ik, tegenover hem, in woorden niet kan uitdrukken! Op dit oogenblik haatte ik den Koning, ik haatte hem diep, onuitsprekelijk. Hij was in mijne oogen geheel de barbaar, die hij van den beginne en geheel zijn leven door geweest was, en dien slechts gekochte loftuitingen voor het verblind Europa logenachtig met glorieglans getooid hadden; hij was de booze geest mijns levens, die mij elken wensch mijner ziel ontzegd en mij duizend en duizend uren van het grievendst hartzeer hoonlagchend bereid had. Ik beefde van woede. In deze gemoedsstemming reed ik naar den schouwburg. Het volk liep te hoop, toen | |
[pagina 593]
| |
het mijne dragonder-lijfwacht zag en mijn beschreid gelaat achter de glazen der koets gewaar werd. Sommigen deden eene poging, om achter op mijn rijtuig te springen; maar men liet niemand mij nabij komen. Mara was reeds aan den trap, om mij te ontvangen; doch ook hem liet men niet naderen. De officier had bevel, mij tot tusschen de zijschermen te geleiden en daar te blijven staan tot dat mijne aria beginnen zou en ik voor de voetlichten trad. Zoo stond ik dan met hem achter het voorste scherm; mijne armen zwaaiden heen en weder; mijne kniën knikten; mijn waaijer brak, en de koorts schudde mij zoo heftig, dat, toen ik een oogenblik was gaan zitten, de hielen mijner schoenen de maat sloegen tot de symphonie, waarmede de opera een begin neemt. De Koning deed vragen, of ik er was; toen men dit met ja beantwoord had, was hij tevreden. Prinses amalie zond haren kleinen kamerpaadje, en dit knaapje, dat lieftallig als een Amor was, gaf mij van harentwege een doosje met krampstillende pastilles. Ik nam er eenige van en liet toen de doos vallen, want mijne handen konden haar niet vasthouden. Mijn dokter vertoonde zich op eenigen afstand; hij zag er bleek uit, want hij was zeer voor mij bezorgd. Mijne vaste overtuiging was ook, dat dit de laatste avond van mijn leven zou zijn. Ik sloeg het oog op het tooneel, en als in een' droom zweefden de meisjes, die Rinaldo omgeven, mij voor het gezigt; ik zag ze voor spooksels aan, die om mijn graf dansten. Thans moest ik naar buiten. Ik zong de bravour-aria mat en stotterend - het eerste bedrijf liep ten einde. Reeds toen begon het mij leed te doen, dat ik zoo slecht moest zingen: mijne eerzucht ontwaakte, en met dit ontwaken verflaauwden mijn toorn en mijne verbittering. In de aria van het tweede bedrijf: Misere me! stortte ik geheel mijn treurig, diep ter neder gedrukt hart uit; ik had mijnen pijniger wel willen toeroepen: ‘Nu, daar hebt gij dan wat gij wilt! daar sta ik en zing - maar geeft u dat nu genoegen, tiran?’ Alles was stil als in een' grafkelder, toen ik zoo innig droef mijne stervende toonen uitademde; de vele kaarsen, de vele orden, de rijkgetooide dames, alles stil, als bij eene doodstraf. Ik wendde het oog naar de loge der Prinses - zij was er niet; misschien had zij gevreesd, mij onder mijn lijden te zien bezwijken, en was, om niet getuige van zoo beklagelijk een' val te zijn, niet verschenen. Mara stond in het orkest; zijn | |
[pagina 594]
| |
gelaat gloeide; hij maakte heftige gebaren; een policiebeambte stond digt achter hem. Ik kon in mijn besluit niet volharden; hoe dieper ik in het bad des gezangs steeg, hoe bruisender de toongolven om mijne borst sloegen, des te meer voelde ik mijne ziekte wijken. Ook de ijdelheid verhief hare stem. ‘Hoe!’ riep ik bij mijzelve, ‘zal dan de vreemde Prins, die uit een zoo afgelegen land komt, geene gelegenheid hebben, uwe hooge vermaardheid uit eigene ervarenis te kunnen bevestigen? Wilt gij, dat hij overal, waar hij komt, zal zeggen: “Die Madame mara is toch in geenen deele de voortreffelijke zangeres, waarvoor zij doorgaat!” In deze stemming nu kwam het heerlijke duo, waarin ik, tot Rinaldo gewend, moest zingen: dove corri o Rinaldo? - en nu verhief ik mijne stem, doch nog altijd niet tot hare grootste sterkte. Eerst later, toen ik de vlammende woorden uitriep: Viva felice! Indegno, perfido, traditore! geraakte ik, als eene vliedende Koningin, met nawapperenden purpermantel, op het toppunt mijner stem en bragt alles in verrukking. Ik zag, hoe de Grootvorst zich ver over den rand zijner loge uitstrekte en mij bijval toewenkte: ik zag en hoorde onrustige beweging en gefluister in de loges, zoo als zulks gewoonlijk door hoog opgedreven geestdrift verwekt wordt, eene den zanger hoogstaangename onrust. Ik verliet den schouwburg, en was verscheidene dagen lang tot stervens toe ziek. - Zoo begon en zoo verliep deze merkwaardige avond.’ Er is veel gesproken van de eigenzinnigheid en van de trotsche laatdunkendheid van Madame mara; doch in allen gevalle waren deze gebreken van haar karakter, zoo die haar inderdaad aankleefden, niet groot, althans lang niet zoo in het oog vallend en lastig voor het publiek als bij de later gekomene Madame catalani; en waarlijk, de aanmatigingen onzer tegenwoordige zangeressen gaan dit alles nog te boven. Hoe dit intusschen ook zij, zoo moeten wij hier toch gewag maken van een voorval, dat haar in Engeland de blaam van eigenzinnigheid en gebrek aan eerbied voor het publiek op den hals haalde. De schouwburg te Oxford doet aanzoek, om ook op zijn tooneel de te Londen zoo hooggeroemde zangeres een bewijs harer kunst te mogen zien geven. Op eene herhaalde uitnoodiging daartoe komt zij werkelijk en treedt in eene zeer vermoeijende partij op; zij zong namelijk eene aria, die, zoo in voerdragt als in lengte en in de kunst der passages, | |
[pagina 595]
| |
tot het uitstekendste, maar ook tot het moeijelijkste behoorde, dat hare stem in staat was te volbrengen. Dit weet menen ook van Londen weet men, dat de zangeres muzijkstukken van dezen aard nimmer herhaalt, omdat dit haar te zeer afmat. Desniettegenstaande wordt, zoodra zij geëindigd heeft, een donderend geroep van da capo aangeheven. Uiterst verbaasd, blijft zij zwijgend staan - men raast, men woedt; zij wil zich verontschuldigen; men laat haar niet te woord komen; eindelijk verlaat zij, en wel vol verontwaardiging, het tooneel, in hare gemoedsbeweging vergetende, dat men het publiek nimmer den rug mag toekeeren, maar zich met eenige behendigheid zijwaarts tusschen de schermen moet schuiven. Hernieuwd gedruisch; andermaal wordt er geklopt en gestampt. Toen zij in het tweede bedrijf optreedt, wil men haar niet tot voordragt laten komen; eindelijk breekt hare stem door, en toen zij gezongen heeft - men denke wat dit voor eene mara was! - wordt zij door John Bull uitgefloten. Dit was te veel; bevend van woede en bijna bezwijmend valt zij op eenen stoel. Eene nieuwe onvergeeflijke onvoegzaamheid; want eene actrice mag op het tooneel niet zitten, wanneer hare rol dit niet vereischt. Onder luid en toornig geroep en het woedendst gefluit valt het gordijn. Des anderen daags behelst de Oxforder courant een berigt, waarin de Kanselier der Universiteit, in de volle magt van zijn ambt, de zangeres verbiedt, immer weder de stad met hare tegenwoordigheid lastig te vallen. Het opstel eindigt met de woorden: ‘De onmanierlijkheid van Madame mara heeft reeds hier en daar klagten verwekt; daar echter nu de Oxforders hare leermeesters geworden zijn, is het te hopen, dat zij thans op het punt is, om de laatste hand aan hare opvoeding te leggen.’ Madame mara deed daarentegen in de courant plaatsen: ‘Een aanval van pleuris, die mij reeds te Berlijn getroffen heeft, verbiedt mij zoo aanhoudend te zingen en ook zoo lang te staan; en daar mij nog nimmer eene stellige verordening over staan en zitten onder het oog gekomen is, geloof ik eene zoo minachtende en onregtmatige behandeling, als ik ondervonden heb, niet te hebben verdiend. De Heer Doctor champman (dit was de Kanselier) kan zich intusschen van mijne welwillendheid verzekerd houden.’ - Elisabeth was zoo wijs, dat zij besloot het publiek te voorkomen en het te verlaten, eer het haar verliet. Haar laatste | |
[pagina 596]
| |
concert te Londen, met hetwelk zij afscheid nam, bragt haar zevenduizend thalers op. Zij ging naar Parijs; maar die stad, welke, hierin aan Saturnus gelijk, die zijn eigene kinderen verslindt, de beroemdheden, die zij zelve geschapen heeft, weder vernietigt, oefende ook beulsambt aan de beroemdheid van Madame mara. De boosaardige schrijfpen van den kunstregter geoffroy verkondigde der wereld het eerst, dat de stem der beroemde zangeres aan het afnemen was. Zij zong in de groote Opera, en geoffroy berigtte er van: ‘Madame mara heeft alleruitmuntendst gezongen; niemand twijfelt hieraan, ofschoon niemand iets gehoord heeft.’ Het jaar 1804 zag haar te Petersburg, het volgende te Moskou. Zonderling mag het voorkomen, dat zij het plan vormde, hare dagen in de vreemde Czarenstad te eindigen. Tot dit besluit hadden haar dierbare banden van kennis en vriendschap bewogen, welke zij te Moskou aanknoopte. Met het door haar bespaarde geld kocht zij zich een huis en een landgoed in de nabijheid der stad. Doch de fakkel des oorlogs schitterde en zengde al nader en nader. Moskou's brand verdreef de oude van zwerven moede kunstenares. Zij kwam naar Estland terug en woonde deels te Reval, deels op het land in de kasteelen van den adel. Om Madame catalani te hooren, deed zij nog in hoogen ouderdom eene reis naar Duitschland; maar zij kwam ziek en onvoldaan terug. De roem van het nieuwe gesternte had haar - daar zij oordeelde dat die roem niet regtmatig verworven was - met een gevoel van bitterheid en van verongelijking vervuld. Van nu af aan bragt zij, in landelijke afzondering, nabij het vrouwenstift Finn, in Estland, op het landgoed van den Estlandschen Baron kaulbars wonende, in wiens beminnelijke en talentvolle dochter zij eene harer uitmuntendste scholieren opkweekte, onafgebroken gelukkige en zorgvrije dagen door, omgeven door een' kring van edeldenkende menschen, die haar de in de Duitsche provinciën zoo welwillend en rijkelijk geoefende gastvrijheid in de ruimste mate bewezen. Te Reval vierde zij den 23 Februarij 1831 haren drieëntachtigsten jaardag, op welken zij van göthe's hand eenige versregels ontving, welke wij hier willen laten volgen: | |
[pagina 597]
| |
Aan Madame Mara bij haar blijde verjaringsfeest. (Weimar 1831.)
Sangreich war Dein Ehrenweg,
Jede Brust erweiternd;
Sang auch ich auf Pfad und Steg,
Müh' und Schritt erheiternd.
Nah dem Ziele denk ich heut
Jener Zeit, der Sussen;
Fühle mit, wie mich's erfreut,
Segnend Dich zu grüssen.Ga naar voetnoot(*)
Zestig jaren vroeger, op denzelfden dag, had de jonge student göthe te Leipzig Mejufvrouw schmähling bezongen. Waarlijk een ongemeen blijk van welwillende standvastigheid in edel vriendschapsgevoel. Hoe verschillend en wederom hoe gelijk waren deze zestig jaren over de hoofden dezer beide beroemde menschen heengegaan; gelijk in zoo verre, dat aan beide voor hun doen en werken de bijval der wereld rijkelijk ten deel geworden was! Madame mara leefde nog omtrent twee jaren en overleed den 20 Januarij 1833. |
|