Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 598]
| |
zelfs niet aarzelde, er toe over te gaan. Het overige van den avond werd door beide de verbondenen doorgebragt met al de omstandigheden der uitvoering te beramen; zij begaven zich echter vroegtijdig ter rust, want de volgende dag beloofde er een van veel drukte en werkzaamheid te worden. Evenwel, zij werden vroeger nog gewekt, dan zij gedacht hadden, doordien zich van den kant der Neger-loods een luid geschreeuw verhief. Vreezende dat er een ongeluk gebeurd was, snelden zij naar buiten, om de reden te vernemen, en vonden nu, dat Tio jorje's slaven, aan welke het bewaken der gevangenen opgedragen was, als gewoonlijk tegen slapenstijd op hunne posten gegaan waren; doch de Fellatah-prins, wien men verzuimd had de handboeijen weder aan te doen, maakte zich deze meerdere vrijheid en eenig gebrek aan waakzaamheid ten nutte, om de keten, die hem aan zijnen lijdensmakker hechtte, te breken en de vlugt te nemen. De schuldige wachters, die met regt de gramschap van hunnen meester vreesden, hadden nu begonnen, de achtergeblevene Fellatahs met de zweep te kastijden, om op deze wijs een blijk van hunnen ijver te geven. Dit bewijs was echter hunnen heer geenszins genoeg; want niet zoodra had hij vernomen, wat er gebeurd was, of hij greep eene in de loods hangende zweep, uit riemen van rivierpaards- en rhinoceros-vel zaamgestrengeld, en begon daarmede, onder vreeselijke vloeken, de naakte ruggen en armen der nalatige wachters zoo onbarmhartig te kastijden, dat zij van pijn zich wrongen en kermden. Gedurende deze tuchtiging hadden Tio jorje's trekken zulk eene duivelachtige uitdrukking aangenomen, dat juan moreda zelf er van schrikte. ‘Waarom zweept gij die onnoozele domooren zoo, Tio, en slaat niet liever handen aan het werk?’ riep onze zeeman den oude toe; ‘terwijl gij hier zammelt, ontkomt die guit van een' Fellatah.’ ‘Daar ben ik niet bang voor,’ zeî de slavenhandelaar, maar hing toch tevens, daar intusschen zijne woede min of meer bekoeld was, zijne zweep weder op. ‘Wij hebben nog tijds genoeg om hem weder in te halen, eer de booten van het schip hier kunnen zijn. Zijt gij een liefhebber van de jagt, Don juan, zoo kunt gij er thans tot tijdverdrijf eene bijwonen, gelijk wij die op de Negers houden.’ | |
[pagina 599]
| |
‘Met hart en ziel, oom reinhold,’ zeî juan; ‘nu zullen wij eens zien, wat de honden, waarop gij u zoo veel laat voorstaan, werkelijk waard zijn. Denkt gij, dat zij den Fellatah zullen weten op te sporen?’ ‘Gij zult er de proef van zien,’ hernam jorje. ‘Haalt de honden hier, gij zwarte rekels!’ De verschrikte slaven gehoorzaamden met zulk eene haast, dat zij in het loopen over elkander heen tuimelden, en bragten uit eene kleine leemen hut twee bloedhonden van het echte Afrikaansche ras te voorschijn, dat voor het schoonste in heel de wereld gehouden wordt. Zij waren meer dan twee voet hoog en hun ligchaam had de fraaiste evenredigheid; beide schenen van gelijke sterkte en snelheid; dit bleek uit hunne gelijkmatig uitpuilende spieren; hunne kleur speelde in het roodachtig gele, en ging naar het kruis bijna over in zwart; elk had voor het voorhoofd eene witte vlek; hun fijne smalle snoet en opwaarts gebogen wijde neusgaten bewezen de echtheid van het ras en de scherpte van hunnen reuk; hunne ooren waren niet lang, maar zacht en nederhangend; gewoonlijk was de uitdrukking van hun oog dof en strak, maar in de drift der jagt vlamde het van eene sombere woede. Toen de slavenkoopman hen aan de lijn had, kwispelden en jankten zij, stonden tegen hem op, likten zijne hand, en schenen op allerlei wijze hem hunne blijdschap te kennen te geven, dat zij nu eens iets te doen zouden krijgen; maar toen zij juan moreda in het oog kregen, knorden zij luid, blaften hem heftig aan, en schoten op hem toe, zoo ver de lijn het hun veroorloofde. Deze uitbarsting van hun mistrouwen en wildheid kwam zoo snel, dat juan verschrikt terugdeinsde en toornig uitriep: ‘Hel en duivel, Tio jorje, vindt gij er pleizier in, uwe verwenschte honden tot de jagt op uwe kennissen af te rigten?’ - ‘In geenen deele, mijn goede jongen,’ hernam jorje met een' spotlach; ‘dat is maar zoo een gril van die beesten, maar tevens geen goed voorteeken voor u, juan! Wanneer de honden van zelf en zonder reden tegen eenen vreemde beginnen te blaffen, beteekent het altijd, dat hij niet goed aan zijn eind zal komen. Dit weet ik uit eene lange ondervinding, die mij nog nooit bedrogen heeft.’ Juan was bijgeloovig, gelijk de meeste varensgezellen het zijn; daarom verschoot plotseling zijne kleur. ‘Gij wilt zeker ten ontijde scherts met mij drijven, oom reinhold!’ zei | |
[pagina 600]
| |
hij, zich vermannende; ‘doch wij hebben geen' tijd te verliezen; laat ze los!’ De slavenhandelaar riep nu om de handboeijen, welke de voortvlugtige Fellatah gedragen en om het brok mat, waarop hij gezeten had, en hield beide den honden voor. Toen zij het een en het ander genoeg besnuffeld hadden, bragt hij hen op de plaats, in de loods, waar de gevangene zich had opgehouden, en maakte vervolgens de lijn van hunne halsbanden los. Met den snoet op den grond beschreven de honden eenige kringen rondom dit punt, tot dat het luide blaffen van den een' blijk gaf, dat hij het spoor gevonden had. Beide sloegen nu eene westelijke rigting in, gevolgd door juan en de meeste huisslaven van Tio jorje, die met de overigen tot bewaking der loods achterbleef. In het begin scheen het spoor reeds tamelijk koud te zijn; de honden hadden weinig lucht en gingen slechts langzaam en met tusschenpoozen voorwaarts. Doch na een eind wegs van ongeveer anderhalf uren gaans bereikten zij eene van boomen bevrijde en met gras begroeide plek in het bosch, rondom tusschen digt geboomte ingesloten. Hier scheen de vlugteling, zich nu veilig wanende, eene wijl gerust te hebben, om zijne door de zware ijzers zaamgekromde leden een weinig uit te rekken en nieuwe krachten tot zijne verdere reis te verzamelen. Het aanslaan der honden had hem waarschijnlijk met schrik uit zijne vermeende veiligheid opgejaagd; want van nu af aan werd het spoor versch en warm, en de honden snelden zoo ras voorwaarts, dat juan en de slaven hen naauwelijks volgen konden. Eindelijk werd, op eene plaats, waar het pad door eene lichtere plek in de digte struiken liep, de Fellatah in de verte zigtbaar, en de honden vlogen hem met versterkt bloeddorstig blaffen na, dat voor een oogenblik den vlugteling verschrikt deed stilstaan en omzien, en hem toen ijlings zijnen loop deed versnellen. ‘De Rio Angra! de Rio Angra! Hij zal dien bereiken, er over zwemmen en ons ontsnappen!’ riep de tolk, die steeds in juan's nabijheid gebleven was, in het Portugeesch. ‘De zwarten in Angra zullen hem houden en ter bekoming van losgeld naar Kano zenden.’ Toen juan dit hoorde, hitste hij door toeroep de honden nog sterker aan en sprong zelf zoo snel voorwaarts, dat hij de Negers weldra achter zich liet; doch het was te laat. Toen | |
[pagina 601]
| |
hij den oever der breede rivier bereikte, was de Fellatah er reeds half over, en kliefde met geweldige slagen de golven. Vruchteloos poogde juan de honden in het water te drijven, om den zwemmer te achterhalen. Zij weigerden volstrekt te water te gaan, en kropen, toen hij hen er met geweld wilde instooten, jankend van den oever weg, ofschoon hunne vlammende blikken den zwemmenden Neger bleven vervolgen. ‘Keer terug, Fellatah, of ik schiet!’ riep de woedende zeeman, terwijl hij eene zijner lange pistolen uit den gordel rukte en op den vlugteling aanlegde. Deze zag om, merkte uit juan's gebaren zijn oogmerk, en liet een luid spotgelach hooren, terwijl hij zijne pogingen verdubbelde om den overkant te bereiken; want hij wist wel, dat zijn leven en gezonde ledematen den blanken man van te veel waarde waren, dan dat hij daarvoor in ernst behoefde te vreezen. Doch juan's schreeuwen had den magtigen monarch dier wateren uit zijne sluimering gewekt. De Negers, die thans mede den oever bereikt hadden, zagen midden in den stroom het onheilspellend rimpelen van een' flaauwen golfrug, die het spoor aanduidde van den tot het grijpen zijner prooi toesnellenden krokodil. ‘Kaiman! kaiman!’ riepen zij met ontzetting. De arme vlugteling had blijkbaar deze waarschuwing verstaan; want met krampachtige inspanning wendde hij zijne laatste krachten aan, om den wal te bereiken. Doch het was reeds geen tijd meer. Nog weinige vademen was hij van den oever, die hem redden moest, verwijderd, toen zij, die hem van de andere zijde gadesloegen, hem eensklaps de armen boven het hoofd uit het water zagen opsteken, onder het uiten van een' jammerkreet, die allen, welke het hoorden, het bloed in de aderen deed stollen. Eer zij weder adem konden halen, was hij verdwenen. Een groote luchtblaas, een versche bloedstroom steeg naar de bewogen oppervlakte en werd vervolgens door den gang des waters verdeeld en verder gedreven. Een oogenblik daarna vloot de rivier weder even zacht en rustig, alsof er niets was voorgevallen. Juan moreda zond den dommen joris, gelijk hij hem noemde, die, om aan eene lange gevangenschap vol kwelling en ellende te ontkomen, zich dus den schrikkelijksten dood in den armen geworpen had, een paar verwenschingen achter na, en snelde vervolgens naar huis, om Tio jorje van de slechte uitkomst zijner slavenjagt kennis te geven. | |
[pagina 602]
| |
Slechts weinig tijds schoot hem hiertoe over, want de booten van den schooner waren, onder opzigt van den eersten stuurman, tevens met de kano's van Koning bendschije, reeds op de landingsplaats aangekomen, en er moest met den uitersten spoed gewerkt worden, wilde men de slaven nog vóór het vallen van den nacht aan boord van den schooner overgebragt hebben. Macarao, de kapitein en eigenaar van dat vaartuig, was namelijk voornemens de baar of zandbank voor den mond der rivier met het begin der eb, kort na middernacht, over te steken, aangezien de Britsche kruiser, die tot nogtoe de invaart bewaakt had, juist was weggezeild, om een ander slavenschip na te jagen. Derhalve spande men alle krachten in, om de inscheping te bespoedigen, en kort vóór zonsondergang verliet de laatste bootvol, onder bevel van onzen juan, de woonplaats van den slavenkooper. De beide bondgenooten drukten elkander tot afscheid de hand, onder het wisselen van een paar veelbeteekenende blikken, die ongelukkiglijk aan het waakzaam oog der achterdochtige Portugezen niet ontsnapten. Den volgenden morgen, kort vóór het aanbreken van den dag, werd de slavenhandelaar gewekt door een geweldig bonzen met geweerkolven op zijne deur, gepaard aan het verward geschreeuw eener menigte stemmen. De reden van dit nachtrumoer maar al te wel bevroedende, trad hij bedaard naar buiten, en vond zijnen ouden bekende, kapitein macarao, met een half dozijn matrozen en een' drom zwarte kroeskoppen van Koning bendschije's onderdanen bij zich. De eerstgemelde, een reusachtig groote, woeste, geelkleurige Portugees, met een arglistig lachje om de lippen, toonde zich overmatig en onnatuurlijk beleefd, terwijl hij den slavenkoopman op deze wijze aansprak: ‘Het doet mij onuitsprekelijk leed, Senhor, dat ik op zoo vroegtijdig en ongewoon een uur uwe nachtrust moet komen storen: doch zoo gij slechts de goedheid wilt hebben, mij naauwkeurig de plaats in uw huis te beschrijven, waar gij mijnen schelm van een' bootsman juan moreda verborgen houdt, zoo kunt gij mij de onaangename noodzakelijkheid besparen, eene brandgranaat in uwe woning te werpen, om er hem met vuur en rook uit te drijven.’ ‘Allerbeste vriend!’ hernam Tio jorje zoo bedaard en beleefd mogelijk: ‘op mijn woord ik weet niets van uwen hootsman, die reeds vóór zonsondergang naar uw schip ver- | |
[pagina 603]
| |
trokken is. Doch hebt gij, omtrent hetgeen ik zeg, de minste achterdocht, zoo doorzoek vrij mijn huis, of ook steek het in brand, zoo dat genoegen doet. Ik zal er u niet het minst in verhinderen.’ ‘O, ten hoogste verpligt; gij zijt waarlijk al te vriendelijk!’ hernam de Portugees. ‘Uit uwe betuiging en gedrag mag ik dus veilig onderstellen, dat gij ons gaarne met alle middelen, waarover gij beschikken kunt, wilt bijstaan, om den weglooper magtig te worden.’ ‘Ongetwijfeld, met alles wat ik vermag, Senhor,’ hernam de slavenkooper; ‘zoudt gij daaraan kunnen twijfelen?’ ‘Zoo zoudt gij dan wel de goedheid willen hebben, mij voor een paar uurtjes uwe honden te leenen?’ vroeg macarao. ‘De honden!’ riep Tio jorje, thans inderdaad verschrikt. ‘Gij zult hem toch niet met honden willen jagen, alsof hij een Neger was?’ ‘Ja zeker, vriendlief! zeker wil ik dat,’ zeî de kapitein al lagchende; ‘ik ben zeker genoeg, dat uwe honden hem geen leed zullen doen maar hem slechts zoo een beetje in den nek zullen vasthouden, tot dat ik kom.’ ‘Dat zou ik niet durven verzekeren,’ hernam bedenkelijk de slavenkoopman. ‘Gisteren, toen ik ze, om den Fellatah te jagen, losliet, sprongen zij op juan aan. Zij hebben een' tegenzin tegen hem, en het zou mij leed doen als gij ze op hem aanhitstet. Geloof mij, in dat geval zou hij verloren zijn.’ Blijkbaar meende de oude man het met deze bedenking zoo ernstig, dat macarao een oogenblik aarzelde; weldra echter zeide hij: ‘De schurk is er zelf schuld aan, indien zijn leven gevaar loopt; hij heeft het niemand te wijten dan zich zelven. Maar wij hebben geen' tijd meer te verliezen. “Hier met de honden!” graauwde hij Tio jorje's slaven toe. Deze zagen hunnen heer vragend aan, en daar hij niet waagde het bevel te herroepen, haalden zij de dieren naar buiten. Toen men ze bij macarao bragt, blaften en jankten zij van vreugd en kwispelden hem te gemoet, zoodat men bijna gezegd zou hebben, dat zij in hem een' ouden bekende wederzagen en daarover hunne blijdschap te kennen gaven. “Maar hoe zult gij hen nu op het spoor brengen?” vroeg Tio jorje; “ik bezit hier niets van juan.” Ik mag hetgeen gij daar verzekert niet tegenspreken, | |
[pagina 604]
| |
want dat zou onbeleefd zijn,’ hernam maracao; ‘maar gelukkigerwijs ben ik zelf van het noodige voorzien.’ Dit zeggende opende hij een bundeltje, dat zorgvuldig in een' doek geknoopt en door een' der matrozen medegebragt was, en wierp een paar schoenen, die eerst sedert kort gedragen schenen, aan de honden voor. Nadat zij die met drift besnuffeld hadden, stieten beide te gelijker tijd snel een luid geblaf uit, als duidelijk teeken, dat zij ze herkend hadden, renden daarop in een' wijden kring rondom het huis, en sloegen toen plotseling wederom den weg naar het westen in. Macarao en al zijn volk, benevens de Negers, die pas met hem konde houden, volgden de dieren op den voet en opende den jagt. Het spoor voerde regtstreeks naar het hout, waarin de ongelukkige Fellatah zich het eerst verborgen had. Werkelijk had de slavenhandelaar aan zijnen bondgenoot deze plek als eene geschikte schuilplaats aangeduid, om er zich op te houden tot dat zijn schip de rivier verlaten zou hebben; hij had hem ook beloofd hem door eenen bode terstond berigt toe te zenden, bijaldien macarao den omtrek naar hem mogt doorzoeken, ten einde hij in dat geval over den Angra zou kunnen vlugten, waar hij veilig zijn zou. Geen van hen beide had het minste vermoeden, dat macarao de honden zou gebruiken, daar men bij menschengeheugen en om menigerlei redenen tot dit middel nimmer zijne toevlugt genomen had, om eenen blanke te vangen. Zoo kwam het dan, dat juan de nadering zijner vervolgers eerst bemerkte, toen het blaffen der honden op het smalle pad door de wildernis in zijn oor klonk. De jonge Spanjaard sprong van zijn grasleger op, en vlood met ongemeene snelheid naar den oever, waar, gelijk hij wel wist, op bevel van Tio jorje, een kano voor hem gereed lag. Onmogelijk kon het anders, of de herinnering aan het ongelukkige lot, dat op den vorigen morgen den armen Neger getroffen had, en de gelijkheid van beider toestand kwam hem voor den geest, inzonderheid toen hij, het einde eener lange en smalle open plek in het woud bereikt hebbende en omziende, zijne vervolgers aan het aandere einde daarvan te voorschijn komen zag. Op hetzelfde oogenblik herkenden ook zij hem, en de honden, heftig aanslaande, renden met zulk eene snelheid voorwaarts, dat macarao hen bijna uit het oog verloor. Toen hij de rivier bereikte, zag hij hen aan den oever staan en woedend | |
[pagina 605]
| |
den vlugteling nablaffen, die, regtop in het voorste gedeelte van de kano staande, met al de kracht der wanhoop zijn vaartuig voortstuwde, en reeds het midden van den stroom bereikt had. ‘Keerom, schurk!’ riep de kapitein hem toe. ‘Juan moreda, gij kent mij,’ voegde hij er met een' vreeselijken vloek bij en legde de korte buks, welke hij droeg, aan den schouder; ‘maakt gij niet oogenblikkelijk een' bijlegger, zoo jaag ik u een' kogel door het lijf.’ De vlugteling keek zoo angstig rondom zich, alsof hij den afstand met zijn oog wilde meten en daarnaar zijn besluit regelen; de berekening moest naar zijn genoegen uitgevallen zijn, want stout en fier riep hij zijnen bedreiger toe: ‘schiet maar, schurk, en doe wat gij niet laten kunt!’ welken uitroep hij daarenboven met een' vloed van scheldwoorden verzeld deed gaan. Doch nog had hij niet uitgesproken, toen iets gebeurde, waarop hij in het geheel niet verdacht was. Een groote boom, vermoedelijk bij een geweldig opzwellen der rivier uit de hoogere streken langs haar bed losgewoeld, had zich hier midden in het stroombed vastgezet en zijne wortelen diep in den modder gegraven, terwijl zijne takken tot aan den waterspiegel opwaarts staken. Juan, met zijn aangezigt naar zijne vervolgers gekeerd rustig voortroeijende, had, zonder het te bemerken, zijne kano regt op dezen hinderpaal aangedreven. De stoot, welken het schuitje kreeg, was zoo hevig, dat hij er uitgeslingerd werd, en toen hij weder boven kwam zag hij, dat de sterke rivierstroom hem reeds een eind wegs van de kano, die nog in de boomtakken vastzat, had weggedreven. Eerst deed hij eene wanhopige poging, om de boot weder te bereiken, doch zag spoedig, dat hem dit, bij de sterk loopende eb, die de afstrooming nog versnelde, onmogelijk zou zijn. Hij wendde zich dus al zwemmende naar den overkant; doch op dit oogenblik liet zich weder de onheilspellende kleine draaigolving van het water bespeuren, en met ontzetting hieven de Negers andermaal hun' waarschuwingskreet: ‘kaiman! kaiman!’ aan. Ook ditmaal was het weder te laat. Het vreeselijk tooneel, waarvan de ongelukkige zwemmer den vorigen morgen zelf getuige geweest was, herhaalde zich. Met de krachtsinspanning der wanhoop kliefde hij het water, om den oever te bereiken; op eenmaal echter sloeg hij de armen in de | |
[pagina 606]
| |
hoogte, stootte een' zielverscheurenden schreeuw uit, en de golven, rood geverwd door zijn bloed, sloegen over hem zamen. Zij, die aan den oever getuigen van het schriktooneel waren, stonden als versteend; eene ijskoude rilling ging hun door merg en been, en een van hen, een Portugesche matroos, was door het ontzettend sterflot van zijnen kameraad zoo geweldig aangedaan, dat hij de heilige gelofte aflegde, dit schandelijk bedrijf zoodra hij kon te verlaten. Hij hield woord, en vele jaren daarna, terwijl hij als eerlijk zeeman op een Engelsch koopvaardijschip diende, heeft hij aan eenen medgezel de bijzonderheden van het geval verhaald, dat hem het besluit had doen nemen, om de afschuwelijke kostwinning, waarin juan moreda zulk een verschrikkelijk, ofschoon niet onverdiend levenseinde gevonden had, vaarwel te zeggen. |
|