Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Mengelwerk.Beweging en verandering, dienstbaar tot instandhouding. eene voorlezing door J. van der Hoeven.Ga naar voetnoot(*)voorberigt van den schrijver.
Deze Redevoering werd door mij gehouden op den 8sten dezer maand, in eene openbare Vergadering van het Leydsche Departement der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, waarin ik tevens de eer had, aan den Wel-Ed. Heer j. cazaux van Valkenburg eene hem door die Maatschappij toewezene Zilveren Medaille uit te reiken. Zij werd, op vereerend verlangen der Vergadering, alleen ten behoeve der Leden des Departements gedrukt, door de edelmoedige zorg van den Wel-Ed. Heer h.r. de breuk, aan wien de Leden het te danken hebben, zoo het nalezen hun nog eenige aangename herinneringen geven han van een vroeger met goedkeuring ontvangen woord uit het boek der Natuur, hetwelk ik tot opwekking en bemoediging in den kommervollen tijd, dien wij beleven, uitgesproken heb.
Leyden, 17 April 1848. J.v.d.H., tijdelijk Voorzitter des Departements. | |
[pagina 562]
| |
Wanneer wij onze blikken op den toestand der maatschappijen en volken vestigen, dan ontmoeten wij thans in een groot gedeelte van Europa eene algemeene onrust, eenen strijd niet slechts van inzigten en beginselen, maar van belangen en hartstogten, waarvan het einde nog niet nabij schijnt te wezen. Moge al de vrede tusschen volken en volken nog niet opentlijk verbroken zijn, de brandstoffen zijn voorhanden, en wachten, om te ontvlammen, slechts op ééne enkele vonk, die onachtzaamheid daarop kan doen vallen; binnenlandsche krijg, strijd van opgeruide burgers tegen regeringen, van burgers tegen burgers, heeft in de laatste twintig jaren, met slechts geringe verpoozing, het Pyreneïsche schiereiland verontrust, in het vorige jaar ook de anders vreedzame bergen en valleijen van Zwitserland met angst en schrik vervuld, en de opstand ontrolde zijne bloedige vanen in bijkans alle staten van Italië. Nog slechts uit de verte klonk ons de kreet van burgeroorlog toe, toen in den aanvang van dit jaar, vóór weinige weken, een naburig Rijk zijne regering omverwierp, zijn' Vorst verjoeg, en de oude leus van gelijkheid thans door de laagste volksklasse werd aangeheven, als het veldgeschreeuw van een leger, dat al wat hoog is wil nedervellen, en niet rusten zal vóór dat allen gelijkelijk arm zijn en alle welvaart in den smeltkroes der vrijheid is verteerd. Het zijn bedenkelijke verschijnselen van den tijd, die ook den ligtzinnigsten met bekommering moeten vervullen. En het is verre van mij, dat ik onverschilligheid zou willen aanprijzen; verder nog, dat ik deze koortsachtige opwekking voor gezonde kracht der Europesche menschheid houden zou. Maar hier, in de bijeenkomst eener aan staatkundige belangen en verschillen vreemde maatschappij, willen wij de gesprekken en bekommeringen van den dag althans voor eene poos vergeten; of, zoo wij ze niet vergeten kunnen, wij willen althans pogen er een' kalmen blik op te slaan. Ik mag het niet ontveinzen, dat het mij somtijds voorkomt, als vergat men bij deze beschouwingen de lessen der geschiedenis en ondervinding. Ik zou ouderen van jaren kunnen afvragen, of zij immer een tijdvak van kalmte | |
[pagina 563]
| |
en rust beleefd hebben. De meest bejaarden onzer tijdgenooten klimmen met de herinneringen uit hunne kindschheid op tot den aanvang der Fransche omwenteling. Sedert, tot op den val des kortstondigen Keizerrijks, en de, misschien, helaas! slechts tijdelijke, vernietiging der Fransche heerschappij in Europa, was er bijkans geene verademing. Wat er later gebeurd is, hebben de meesten uwer met mij beleefd. De meer dan vijfentwintig jaren door stormen en orkanen beroerde menschenzee kon niet eensklaps, als door eene tooverroede, vlak en effen worden. Het vuur was meer onder de asch verborgen dan gedoofd. 't Geen in de begrippen der omwenteling goed en kwaad was, had nog niet uitgewerkt. Teleurgestelde verwachtingen, voor de stem der geschiedenis ontoegankelijke volken, voor de stem des volks doove regenten, moesten wel het smeulend vuur weder aanblazen. Maar wat spreek ik van onze herinneringen? Het kind heeft er geen; en volken en menschen, die de getuigenis der geschiedenis niet hooren, zijn altijd kinderen. Het is daarom onwijsgeerig, het is onverstandig, wanneer men bij deze beschouwingen voor de ernstige stem der geschiedenis en voor hare herinneringen, die niet eenige jaren, maar eeuwen omvatten, de ooren sluit. Waar zag men ooit een tijdvak van rust en kalmte voor de menschheid, 't geen van eenigen duur was? Mogten al enkele volken voor een' tijd die rust schijnen te smaken, in hunne meerdere of mindere nabijheid was er woeling of strijd; en zelfs in die schijnbare rust werden zij in den kring der beweging ongemerkt medegesleept, tenzij ze rondom zich, gelijk de bewoners van het eeuwige rijk, eenen muur opgetrokken, en zich van de algemeene maatschappij des menschelijken geslachts in zelfgenoegzaamheid hadden afgezonderd. Ik ben niet opgetreden, M.H.H.! om met u, aan de hand der geschiedenis, vroegere tafereelen van den toestand der volken en van hunne onderlinge betrekkingen uit dit oogpunt te beschouwen. 't Geen ik in enkele trekken heb aangeduid, kan door elk, die eenige kennis bezit van de lotgevallen der menschheid op deze wentelende aarde, ge- | |
[pagina 564]
| |
makkelijk worden aangevuld. Op deze wentelende aarde beweegt zich alles gelijk zij. Ik wil in dit uur Over de beweging en verandering spreken, die in de geheele Natuur heerscht, en in de geheele Natuur tevens een middel tot instandhouding is. Onvruchtbaar kan zulk eene beschouwing niet wezen. Aan de noodzakelijkheid onderwerpen wij ons, omdat het niet in onze magt staat er ons aan te onttrekken; maar met hetgeen onvermijdelijk is, worden wij toch eerst bevredigd, wanneer wij in het noodzakelijke een doel kunnen opsporen, dat ten goede leidt. Het onderwerp evenwel, waarover ik spreken wil, is van eene verbazende uitgestrektheid. Ik moet mij met enkele proeven vergenoegen. De kennis der Natuur is oneindig rijk en menigvuldig; en ik verzoek u daarom dringend, dat gij hare schatkamers niet beoordeelt naar de weinige stalen, die ik, met eene veelligt onhandige keuze en met beperkte kennis, daaruit te voorschijn zal brengen. Wij werpen het eerst een' enkelen blik op het geheel, beschouwen vervolgens de aarde, en eindelijk de levende wezens, die met den mensch op hare oppervlakte groeijen en verwelken. Deze laatste beschouwingen zullen zich ongezocht aan de denkbeelden aanknoopen, waarmede wij onze Rede aangevangen hebben.
In de kindschheid van ons geslacht meende men, dat een rond gewelf, een holle hemel, een sterrendak rondom onze aarde was uitgebreid; en van de uitgestrektheid des Heelals had men zoo weinig begrip, dat men wolken en sterren, als waren ze in elkanders nabijheid, dikwerf in éénen adem noemde. Naar den schijn der zinnelijke gewaarwording oordeelende, liet men dat hemelgewelf om onze aarde wentelen. Moge al een aristarchus van Samos en een seleucus de wenteling der aarde om hare as geleerd hebben, 't ontbrak in die oude tijden nog aan de noodige kundigheden, om dit gevoelen tot eenen hoogeren rang dan dien van eene hypothese te verheffen. Bijna zonder invloed op de algemeene wereldbeschouwing bleef deze meening, en in den nacht der middeleeuwen, die den nieu- | |
[pagina 565]
| |
wen morgen eener Europesche beschaving voorafging, werd zij geheel vergeten. Copernicus, een jongere tijdgenoot van columbus, moest met vrijen geest tegen vooroordeelen strijden, toen hij den grondslag legde tot ons tegenwoordig wereldstelsel. De onze aarde omwandelende zon werd nu het rustend middelpunt van ons planetenstelsel, en die aarde eene ster onder de sterren, die om dat middelpunt hare loopbaan beschrijft, en, terwijl zij omwentelt om hare as, de dagelijksche afwisseling van het schijnbaar op- en ondergaan der zon bewerkt. De beweging van den hemel werd alzoo op onze aarde overgebragt. Maar men wane echter niet, dat daarom de zon en de overige vaste sterren onbewegelijk stilstaan in de ruimte. De benaming vaste sterren is alleen dan juist, wanneer wij die in tegenstelling met den naam van dwaalsterren of planeten bezigen. Reeds vóór ruim eene eeuw twijfelde halley aan den onveranderlijken stand der vaste sterren, en in de vorige eeuw werd door het onderzoek van mayer, in de tegenwoordige door de waarnemingen van bessel en argelander bewezen, dat de vaste sterren, dat ook onze zon met geheel haar gevolg van planeten en kometen, zich met groote snelheid in de ruimte verplaatsen. De wenteling van de zon om hare as kon reeds vooraf doen vermoeden, dat zij bij hare omwentelende ook eene voortgaande beweging bezit. Het gezegde is voldoende, om u een levendig besef te geven, dat wij van rust, d.i. van een bestendig blijven van eenig stofdeeltje op hetzelfde punt van de ruimte, volstrekt geen begrip uit de waarneming hebben. Wij kunnen wel dergelijk een stofdeeltje denken; maar wij moeten het dan niet slechts buiten ons planetenstelsel, maar zelfs buiten het voor ons zigtbare heelal verplaatsen. Als onze aarde niet rust, maar én om hare as wentelt, én om de zon ronddraait, én met de zon in het heelal verplaatst wordt, dan is er ook op onze aarde geen enkel ligchaam in volstrekte rust, en schijnbare rust is de eenige, die wij uit ervaring kennen: dat is, eene beweging, welke ons daarom voorkomt rust te zijn, dewijl twee of meer | |
[pagina 566]
| |
ligchamen in betrekking tot elkander op denzelfden afstand, en dus in betrekking tot elkander op dezelfde plaats blijven. Welke de ware natuur der eigene beweging van de vaste sterren is, weten wij niet; en, zoo als een bekend beoefenaar der sterrekunde zegt, zullen er hier eeuwen of duizenden van jaren vereischt worden, om tot stellige uitkomsten te geraken. Maar de beweging van ons planetenstelsel is ons daarentegen bekend. Na copernicus hebben hier galilei, keppler, newton en laplace langzamerhand de geheimen ontsluijerd, welke de werktuigelijke inrigting van dit gedeelte der onmetelijke schepping in vroegere eeuwen bedekten. Alle ligchamen, die met onze planeet rondom de zon wentelen, worden door dat hemelligchaam aangetrokken; en hield de beweging op, waarmede zij eenmaal bij de schepping als voortgeworpen werden, zij zouden allen tot de zon in eenen enkelen stofklomp zamenvallen; hield de aantrekking der zon op, zij zouden allen worden weggeslingerd en zich in de oneindige ruimte verliezen, tenzij ze weder in de nabijheid van andere zonnen geraakten. Ik behoef niet verder voort te gaan, om u in de beweging der planeten om de zon, als in een groot voorbeeld, te doen zien, dat beweging zelve het middel tot instandhouding is.
Van de uitgestrekte ruimte des hemels wenden wij nu het oog af tot die kleine aarde, welke onze woonplaats is. Zij zelve is het schouwtooneel van velerlei veranderingen. Van haar inwendig zamenstel kennen wij door onmiddellijke waarneming niets. Al wat wij door onze zintuigen van haar kennen, is: eene dunne schors (want zelfs de diepste mijngroeven dringen niet verder door), hare oppervlakte, en de beperkte dampkring, welke hare oppervlakte omgeeft. Die dampkring is in gestadige beweging. De in warme gewesten verwarmde en verdunde lucht stroomt in de bovenste streken naar de koude polen heen, en de verdigte en koude lucht der polen strijkt in eene tegenovergestelde rigting langs den evenaar. De laatstgenoemde luchtstroom zou dus in ons noordelijk halfrond een' bestendigen noordewind ver- | |
[pagina 567]
| |
oorzaken, gelijk eenen zuidewind in het zuidelijk, wanneer niet de wenteling der aarde om hare as tot noodzakelijk gevolg had, dat deze beweging gewijzigd werd. Want aan de polen draait onze aarde, en dus ook de haar omgevende dampkring, met minder snelheid van het westen naar het oosten dan aan den evenaar, en de koudere luchtstroom komt met die mindere snelheid nader tot den evenaar, en moet derhalve eene schijnbare oostelijke beweging aannemen; terwijl in de nabijheid zelve van den evenaar de noordelijke en zuidelijke rigting van twee tegen elkander aanvloeijende luchtstroomen deze oostelijke rigting aldaar geheel de overhand doet verkrijgen. Intusschen ziet men hier reeds, hoe beweging het middel is om het evenwigt te herstellen. Maar onze dampkring is niet alleen lucht; hij bevat ook, gelijk uit den naam reeds blijkt, waterdamp. Onophoudelijk dampt onzigtbaar het water uit. De oceaan geeft alzoo aan de lucht eene gedurige schatting. Op de hoogste toppen der bergen en aan de polen ploft die waterdamp neder in fijne sneeuw. Deze sneeuw, gedeeltelijk gesmolten en opeengepakt, vormt op de bergruggen groote ijsmeren, van waar de gletschers als gestolde stroomen in de bergvalleijen uitgaan. Waar plaatselijke omstandigheden de vorming dier ijsstroomen begunstigen, dalen zij, gelijk op sommige plaatsen van Zwitserland, ver beneden die hoogte, op welke de sneeuw anders des zomers smelt, zoodat korenvelden en bloemen den rand dier gletschers omgeven. Deze gletschers schijnen een beeld van betrekkelijke rust te geven; maar het is slechts schijn. Niet zonder bedoeling hebben wij ze stroomen genoemd. Het is niet slechts een beeld van hunnen vorm, maar van hun wezen. Terwijl zij aan het onderste einde afsmelten, blijven ze nogtans, door nieuwen aanvoer van boven, tot op dezelfde plaats uitgestrekt; en naauwkeurige waarnemingen hebben ontegenzeggelijk getoond, dat ze zich steeds verplaatsen, aan de oppervlakte afsmeltende, en als eene taaije, halfvloeihare stof langs de hellingen voortglijdende. Aan de smalle uiteinden dezer ijsrivieren stroomt uit ondermijnde gewelven een ijskoud water af; het vereenigt zich met dat | |
[pagina 568]
| |
van andere bronnen; het baant zich eenen weg over de rotsen; het graaft zich zijn kronkelend bed over de harde steenen uit, en wordt, in vlakker streken en bij breeder bedding, tot eenen stroom, die vruchtbaarheid en leven over de landen verspreidt, en ten laatste weder aan den oceaan teruggeeft, wat de dampkring daaraan heeft onttrokken. Er zijn schrijvers geweest, en zelfs onder onze tijdgenooten zijn er, die van onzen aardbol als van een bewerktuigd wezen spreken, en daaraan leven toeschrijven. De strenge wetenschap kan zulks niet goedkeuren; zij verlangt geene beelden, maar begrippen. Wanneer wij nogtans deze voorstelling alleen als een beeld beschouwen, en het gewigtig onderscheid niet uit het oog verliezen, dan mogen wij in deze wisseling van wasem en ijs en water, in dat uitdampen der zee en in die vorming van stroomen, de overeenkomst met den bloedsomloop der dierlijke wezens niet voorbijzien; en in dien zin is het geoorloofd, de stroomen als de aderen te beschouwen, welker polsslagen het leven uitstorten over de planeet, die wij bewonen. De oppervlakte onzer aarde is aan gedurige verandering onderhevig. De geschiedenis leert het ons. Op vele plaatsen, waar eertijds land was, is thans zee, en op andere plaatsen wederom zijn thans akkers, waar vroeger de visscher zijne netten wierp. Met onovertroffene waarheid schildert ons de Vader der Geschiedenis, hoe het vruchtbare Neder-Egypte door aanslibbing van den Nijl, als een geschenk der rivier, gevormd is. Zoo is het water ontegenzeggelijk een middel tot vorming en vervorming der aarde. Maar evenzeer is zulks het vuur, en in nog veel grootere mate. In historische tijden heeft men voorbeelden van plotselinge opheffingen van den grond, en elders wordt eene langzame, gestadige rijzing door naauwkeurige waarnemingen gestaafd. De reden dier verschijnsels ligt, gelijk ons de wetenschap leert, in den vloeibaren en gesmolten toestand, waarin vroeger onze geheele planeet verkeerde, en waarin zij, de buitenste verkoelde en gestolde schors uitgezonderd, nog voor het grootste gedeelte verkeert. De | |
[pagina 569]
| |
beperkte ruimte laat niet toe, dit onderwerp thans dieper in te dringen. Ik zou anders een wijd veld met u moeten bewandelen, wanneer ik van de omwentelingen onzer aarde, die vóór alle menschelijke geheugenis, ja vóór het ontstaan van ons geslacht plaats hadden, gewagen wilde; hoe niet enkele bergen, maar geheele bergketenen door onderaardsch geweld opgetild werden; hoe vroegere planten en dieren hun graf in de berglagen vonden; hoe eene geheele plantenwereld onder onze voeten ligt, van de tegenwoordige geheel verschillende, en waarvan de uitgestrekte steenkolenbeddingen, die thans, in onze eeuw vooral, aan duizenderlei takken van menschelijk bedrijf, en aan het snel vervoer door de kracht van den stoom zulk een onberekenbaar nut aanbrengen, gedeeltelijk de veranderde overblijfsels zijn. Hier was alzoo weder verandering het middel tot instandhouding, en vernieling de voorbereiding en overgang tot eenen nieuwen toestand. De oorzaken, die op de vorming van den bewoonbaren aardbodem werken, worden door den mensch gewoonlijk dan slechts opgemerkt, wanneer zij vernielen of verwoesten. Zoo is het met het water, meer echter nog met het vuur. Wie heeft niet van de verwoestingen, die vuurbergen of vulkanen kunnen aanrigten, uit afbeeldingen, uit berigten van reizigers, uit getuigenissen der geschiedenis vernomen? Het meest algemeen bekend zijn de op klassieken grond liggende vuurbergen, de Etna en Vesuvius. Ten tijde toen in Zuid-Italië zich voor het eerst Grieksche volkplantingen vestigden, bood de Vesuvius geene andere kenmerken van zijn vulkanisch karakter aan, dan die de natuurkenner uit de overeenkomst van het zamenstel diens bergs met andere vuurspuwende bergen kon afleiden. Strabo zag die kenmerken niet voorbij; maar plinius telde den Vesuvius niet op in zijne lijst van in werking zijnde vulkanen. De oude kegel was zeer regelmatig, eindigende, niet zoo als thans met twee pieken, maar met eenen vlakken top, waar een vroegere krater eene bijkans geheel opgevulde diepte had overgelaten. Aan de buitenzijde was de berg met vruchtbare, bebouwde velden bekleed, en aan zijnen | |
[pagina 570]
| |
voet lagen de volkrijke steden Herculanum en Pompeji. Toen de Vesuvius nog rustte, rigtte, in het drieënzestigste jaar onzer tijdrekening, eene sterke aardbeving in de omstreken van den berg groote vernielingen aan. Pompeji zonk bijkans in den grond; Herculanum werd verwoest. Doch men vreesde den nabijliggenden berg nog niet; en toen, zestien jaren later, de eerste historische uitbarsting van den Vesuvius plaats had, die de stad onder asch bedolf, was men, zoo als de opgravingen eeuwen later toonden, nog met den nieuwen bouw bezig; ook Herculanum herrees, prachtiger dan te voren, uit het puin. Nieuwe aardschuddingen gingen de geschiedkundig merkwaardige uitbarsting van den 24 Augustus des jaars negenenzeventig eenige weinige dagen vooraf. Bij zoodanig eene uitbarsting doet zich dan in den aanvang een ongewoon geraas of krakend geluid hooren. Hierop stijgen rook- en dampkolommen van verschillende vormen in het zwerk omhoog. Te gelijker tijd worden steenen, brokken lava en puimsteen, dikwerf tot eene ongemeene hoogte, uitgeworpen. Daarop wordt een breede stroom van lava uitgestort, óf uit den krater zelven, óf uit zijdelingsche, eensklaps geopende spleten aan zijne helling; langzaam rolt die stroom voort, 's nachts een gloeijend licht, overdag een' witten damp verspreidende, en op zijnen weg alles verwoestende en vernielende. Groote vlammen rijzen tevens uit die vuurkolken omhoog. Later volgt een aschregen, die somtijds geheele dagen voortduurt, en nog verwoestender is dan de lavastroom. Somtijds is door denzelven het zonlicht verduisterd, zoodat men bij dag met lantarens over de straat moet gaan, gelijk zoo vaak in Quito bij uitbarstingen van den Pichincha gebeurt, en ook bij de uitbarsting van den Vesuvius van 1794 in Caserta plaats had, waarbij eene duisternis als die van den nacht zich tot in het Apennijnsche gebergte uitstrekte. De heete waterdampen verkoelen zich boven den top des bergs. Als een scherm of dak breiden zij zich boven de aschzuil uit. Het in den dampkring verbroken evenwigt der electrische vloeistof veroorzaakt krachtige ontladingen; groote bliksemstralen doorklieven de boven den top uitgebreide | |
[pagina 571]
| |
wolklaag, en sterke regenstroomen, aan wolkbreuken gelijk, kondigen het eindigen der uitbarsting aan. Hoe is het mogelijk, vraagt menig uwer welligt, dat de mensch zoo zorgeloos zijn kan, dat hij in de nabijheid dier vuurhaarden zijne woningen durft opslaan? De bewoners der vulkanische streken verwonderen zich misschien evenzeer, hoe het mogelijk is, dat volken, tegen de bedreigingen en waarschuwingen der natuur aan, hunne woningen durven bouwen naast de oevers van rivieren, die meermalen in eene eeuw uit hare beddingen treden, dammen en dijken vernielen, en gchuchten en dorpen overstroomen, zoodat het leven der bewoners dikwerf slechts met verlating en verlies van huis en have, en somtijds zelfs aldus niet te redden is. Te midden van die vulkanische verwoestingen ziet men ook nuttige voortbrengselen. De verharde lava zelve kan tot plaveisel der straten en tot bouwsteen gebezigd worden. De voornaamste groeve voor de bestrating van Napels is eene groote laag van lava, die zich in 1631 uit den berg in zee stortte. Aan den krater verzamelt men zwavel en zout. Doch meer nog verdient de vruchtbaarheid van de vulkanische asch vermeld te worden. De voet van den Etna is met korenvelden en wijnstokken begroeid, en aan de helling van den Vesuvius wast de hooggeprezene wijnsoort Lachryma Christi. Wanneer de kalksteen van de Apennijnsche gebergten in de omstreken van Napels naakt gebleven was, en door de overblijfsels van vulkanische uitbarstingen geen bekleedsel ontvangen had, zou de streek, dor en onvruchtbaar, veelligt niet het twintigste gedeelte hebben kunnen voeden der talrijke bevolking, die thans aldaar leeft.
Ik moet nog van de levende natuur gewagen, van planten en dieren, die op den aardbol ontstaan en vergaan. Dat hier beweging en verandering heerscht, en hier, gelijk in de geheele schepping, beweging en verandering de middelen tot instandhouding zijn, behoeft bijkans geen betoog. Het leven zelf toch is, in zijn eigenaardig en wondervol wezen, beweging en verandering; en waar deze ontbreken, | |
[pagina 572]
| |
sluimert het leven, of is het geheel uitgebluscht. Maar behoeft hier onze stelling niet eigenlijk betoogd te worden, het kan toch nuttig zijn haar eenigzins nader te ontwikkelen en in enkele bijzonderheden meer aanschouwelijk voor te stellen. Er is eene algemeene stofwisseling bij elk levend wezen. Hetgeen tot vorming van plant of dier dient, wordt door het leven zelf verteerd en moet door nieuwe stof worden vervangen, en de behoefte aan voedsel tot instandhouding des levens is aan alle bewerktuigde wezens gemeen. Uit lucht en grond trekken de planten de stoffen, waaruit zij zich vormen, ontwikkelen en groeijen, en bereiden daardoor tevens een voedsel voor de dieren. Men staat verbaasd, wanneer men al de gevolgen nagaat, die aan deze eerste en, zoo als men zich gewoonlijk uitdrukt, lagere behoefte des levens verbonden zijn. Wanneer uit eenvoudigheid van middelen meer dan uit iets anders de voortreffelijkheid van eene inrigting blijkt, dan is hier dit kenmerk, evenzeer als in de wetten, die de bewegingen van ons planetenstelsel regelen, aanwezig. De spijs, die het dier behoeft, hetwelk zich met andere dieren voedt, moet het door geweld of list verkrijgen; en hoe vele bewonderenswaardige kunstdriften zijn daarvan het gevolg, bij de geringe insekten zoo wel als bij de visschen, bij de vogelen, bij en andere meer zamengestelde dieren! En het vreedzame kruidëtende gedierte, door zijne bewerktuiging voor die spijze ingerigt en bestemd, heeft weder andere vaardigheden of kunstdriften, waardoor het zich aan de vervolging van het roofgedierte onttrekt. Het bestaan van planten en kruiden is tot het bestaan der dieren noodwendig, en omgekeerd wordt het bestaan der planten, de instandhouding van het geheel, en de beperking van elke plantengroep en soort, dikwerf alleen door bepaalde diersoorten geregeld. En meent niet, dat deze inrigting alleen tot het redeloos schepsclenheer beperkt is; neen, de menschelijke maatschappij wordt, om mij van de woorden van een' onzer beroemdste schrijvers te bedienen, ‘door die zelfde eenvoudige kracht in beweging gesteld en dagelijks in beweging gehouden; zoodat zij, eenmaal opgewonden, geregeld voortloopt, en niet slechts | |
[pagina 573]
| |
de stoffelijke en werktuigelijke einden bereikt, waartoe zij is ingerigt, maar ook hare verhevener bedoelingen, de beschaving, de veredeling, de voortgaande volmaking van al derzelver leden, die voor beschaving, volmaking en veredeling vatbaar zijn. En deze eene eenvoudige kracht, deze magtige drijfveer, is niet ontleend uit ons verhevener bestaan, waarop wij ons boven alles plegen te verhoovaardigen, maar uit onze zinnelijkheid, ja uit het grofste deel onzer zinnelijkheid, althans naar onze wijze van voorstellen.’ Het is zoo; de inspanningen van den geleerde, de overdenkingen van den wijsgeer, de scheppingen des kunstenaars schijnen met den arbeid des daglooners, die hem door het brood betaalt, 't geen in zijne ligchamelijke behoeften voorziet, niets gemeen te hebben: en ik zou den aangehaalden Redenaar niet gaarne nazeggen, dat er geene bezigheid zoo edel is, die niet tevens tot middel verstrekt, om hem, die haar beoefent, te voeden; geene, die niet kwijnen en vervallen zou, indien zij ophield een middel van bestaan te wezen. Maar die bedenking beneemt niets aan de waarheid der algemeene stelling. De menschelijke maatschappij is een zeer zamengesteld gebouw, maar de grondslagen er van zijn hoogst eenvoudig. Men kan die aan de hand der geschiedenis, bij het ontstaan der maatschappijen, bij hare eerste kindschheid opmerken, of ook in den meest ingewikkelden toestand van het volksbestaan bij de meest beschaafde volken door ontleding van het oordeel opdelven; en wij zeggen het van der palm gaarne na: ‘de landbouw is de moeder der kunsten geweest: om harentwil zijn de metalen allereerst uit den schoot der aarde opgedolven; zij heeft den mensch geleerd het sterker gedierte te temmen en in dienstbaarheid aan zich te onderwerpen; ten haren gevalle heeft het menschelijk vernuft zich geslepen, om werktuigen te vinden, ten einde den landman krachtverspilling en zweetdroppelen te besparen. De uitvindingen van gemak en weelde volgden welhaast op die der noodzakelijkheid en nooddruft. - - - - De kracht der magneetnaald zou nog een geheim wezen, | |
[pagina 574]
| |
en de loop des hemels onopgelost; wij zouden nog even onzeker zijn, of aan de andere zijde der zee ook menschen wonen, als wij onzeker zijn aangaande deinwoners der maan; ja wij zouden vreemdelingen zijn in de kennis van ons eigen hart en verstand, indien de stem der behoefte onze sluimerende vermogens niet had opgewekt. Neem dezen prikkel der behoefte weg, en er bestaat geene arbeidzaamheid meer; en wie ons den arbeid ontneemt, ontneemt ons het leven des levens.’ Gelijk elke plant en elk bijzonder dier door gedurige verandering blijft bestaan, zoo is ook elke soort van planten en dieren slechts bestendig door de opeenvolging van elkander afwisselende voorwerpen. Het eene geslacht groeit op, terwijl het andere afsterft; en bij vele soorten heeft deze opeenvolging telkens binnen dien engen tijdkring, welken wij een jaar noemen, plaats. Zoo vervullen op het tooneel der aarde gestadig nieuwe schouwspelers de oude en bekende rollen. En de mensch maakt hier geene uitzondering. Gelijk de bladeren in het woud, zoo zijn de geslachten der menschen. De najaarswind doet de bladeren ter aarde vallen, en andere bladeren ontbotten weder, als de lente ontwaakt; eveneens is het met de geslachten der menschen: het eene geslacht komt, het andere gaat. De lagchende beelden van jeugdige schoonheid en kracht, zij zijn slechts mogelijk door eene vergankelijkheid van individuën, van welke het steeds vernieuwde gelaat des aardrijks afhankelijk is. Kon de Natuur, of liever, kon haar eeuwige Oorsprong en Wetgever geene andere middelen ter instandhouding der levende schepping gekozen hebben? Dat Hij geene andere gekozen heeft, is ons een bewijs, dat andere middelen met de inrigting en met de geheele huishouding, gelijk wij het noemen, onzer planeet onbestaanbaar waren. Even als wij bij den ondergang der zon in het westen hare wederkomst in het oosten op den volgenden morgen verwachten, zoo treuren wij ook niet bij het afvallend blad; want de levenwekkende adem van eene volgende lente zal het frissche groen uit de knoppen doen ontbotten, waarin | |
[pagina 575]
| |
het thans nog verborgen ligt. En dat dit lot ook den mensch treft, dat ook hij sterfelijk is, gelijk al wat leeft op aarde, komt ons minder hard voor, wanneer wij hem beschouwen als een deel van de algemeene menschelijke maatschappij, waarmede hij verbonden is. Zou intusschen de toestand der beschaving en algemeene verlichting niet meer bevorderd worden, zou de wetenschap niet veel verder zijn uitgebreid, wanneer het anders was? ‘De geleerde,’ zegt kant, ‘die zoo ver vooruitgegaan is, dat hij het veld der wetenschap zelve verruimen kan, wordt door den dood van zijnen post afgeroepen, en zijne plaats wordt door den scholier van het ABC ingenomen, die, nadat hij kort vóór zijn levenseinde even zoo ver gekomen is, zijne plaats wederom aan eenen anderen overlaat. Welke schatten van kennis, welke uitvindingen van nieuwe methoden zouden niet thans reeds aanwezig zijn, als een archimedes, een newton, een lavoisier met hunne vlijt en talent, zonder vermindering van levenskracht, door de natuur met een eeuwen lang voortdurend leven begunstigd waren geworden!’ Het komt mij voor, M.H.H., dat de uitmuntende denker hier in de zoo even aangehaalde beschouwing der oude Akademische Wijsgeeren, dat de mensch een deel der algemeene menschelijke maatschappij uitmaakt, de oplossing van zijn bezwaar zou gevonden hebben. Moge al de voortgang des geheelen geslachts in wetenschap slechts stuksgewijze plaats hebben, niets gaat geheel, zonder eenig spoor achter te laten, voorbij, en de slotsommen van het onderzoek van een lang leven der vroegere wijzen kunnen dikwerf thans reeds onder de eerste beginselen aan den scholier worden geleerd. De oude Grieken hadden onder hunne volksspelen er een, waarbij eene fakkel door den eenen wedlooper brandende aan den volgenden moest worden overgebragt. Dat is het beeld van de overlevering der beschaving, der vorderingen in kennis en wetenschap onder de opvolgende geslachten des menschdoms! Men bedenke ook, dat zelfs de uitmuntendste mannen altijd, gelijk het de beperktheid der menschelijke natuur medebrengt, eeni- | |
[pagina 576]
| |
germate eenzijdig zijn, en dat de volkomenheid en gelijkmatige ontwikkeling der menschelijke kundigheden derhalve door afwisseling beter bevorderd wordt, dan door den eenzelvigen gang van een' beperkten geest. Het frissche leven der wetenschap zou in schroomvallige bedachtzaamheid, in doode vormen verstijven, wanneer het niet door stofwisseling hersteld en onder andere gedaanten vernieuwd werd. Moge al deze beschouwing voor ons gevoel pijnlijk zijn, en zouden wij gaarne eene aardsche onsterfelijkheid aan de edelen van ons geslacht toewenschen; wij moeten er toch in berusten, als wij bedenken, dat zij het onvergankelijke en eeuwige in gebrekkige en sterfelijke vormen vertoonen, en dat zij zelve aan het einde van hunne loopbaan toch wel niet naar eene tweede aardsche loopbaan zouden wenschen. De aarde met hare akkers, weiden en bosschen, niet dan voedsel en legerplaats aanbiedende, zij alleen is slechts voor dieren bevredigend. Eene aarde, waarop de mensch zijn leven vrolijk genieten kan, moet ook eenen hemel boven zich hebben, zoodat zij zelve door dien hemel verhelderd worde en veredeld, en bij hare aardsche gaven ook hemelsche verwachtingen en genietingen aanbiede, en de hooge gevoelens opwekke van het eeuwig ware, schoone en goede, waarnaar 's menschen geest hongert en dorst.
Nog zou ons overblijven, om ook in de geschiedenis der menschheid den voortgang na te gaan, die op eene opeenvolging van veranderingen berust. Menschelijke instellingen en wetten der maatschappijen kunnen uit haren aard niet onveranderlijk zijn: want zullen zij waarlijk goede instellingen en wetten zijn, dan moeten zij in onvereenstemming wezen met den toestand der verlichting en beschaving, waarop het volk zich bevindt. Zij moeten als 't ware dien toestand afspiegelen. Elke wetgever, die eenen onveranderlijken duur voor zijne instellingen mogelijk of zelfs wenschelijk keurde, zou daarom het onredelijke begeeren, al kon hem ook, gelijk aan lygurgus, een Delphisch | |
[pagina 577]
| |
Orakel verzekeren, dat de burgerstaat roemrijk en gelukkig wezen zou, zoo lang er zijne wetten werden opgevolgd. Maar welke wetten er ook zijn mogen, nooit kan een Staat blijven bestaan, wanneer de burgers niet, even als die van Sparta, geleerd hebben aan de wetten te gehoorzamen. Waar eene opgeruide menigte, waar de heffe des volks de Grondwet van den Staat ongestraft als spinrag verscheuren kan, daar is de zedelijke toestand waarschijnlijk al te krank, om niet aan het duurzaam bestaan en den waren welstand van dien Staat te wanhopen. Doch wij willen op dezen bodem niet treden, noch den buitendien reeds zoo snellen loop der hedendaagsche gebeurtenissen met onze gissingen vooruitloopen. Mogt slechts het gezegde ons met vaster vertrouwen op de hoogere leiding der Voorzienigheid vervullen, die in de stoffelijke en zedelijke wereld zoo dikwerf verwoesting dienstbaar maakt aan instandhouding, en schijnbare vernietiging aan werkelijken vooruitgang! De gulden keten der vorming en opvoeding van het menschdom verbindt al de deelen der geschiedenis tot een zamenhangend geheel. De edele plant der menschelijke beschaving kon slechts onder stormen opwassen. Oproerstokers, geweldenaars en verwoesters zijn daartoe dienstbaar, even als stille burgers en edele wijzen; en de hemelsche Opvoeder van ons geslacht maakt hen allen aan Zijne hoogere bedoelingen ondergeschikt, zonder dat daarom de bewerkers van onregt ophouden strafbaar te zijn voor de regtbank van zedelijkheid en voor de onomkoopbare stem der nakomelingschap. Ziet rondom u in de heerlijke schepping! Ziet daar eene almagt, wijsheid en liefde, die de bestendigheid door verandering, de instandhouding door vergankelijkheid bewerkt, en schijnbaar kwaad opneemt als een middel tot zegen in haar aanbiddelijk wereldbestuur! Maar zijn dan de woelingen der volken buiten het bestuur van Hem, die de Heer der geheele schepping is? Aan Zijn bestuur willen wij onze zaak, de zaak der menschheid, met vertrouwen overlaten, Zijne wegen eerbiedigen, ook daar waar wij ze niet verstaan, en door tegenspoeden | |
[pagina 578]
| |
en rampen, even als door zegeningen en weldaden, ons laten opleiden tot eene betere maatschappij van ongestoorden vrede en van onvermengde vreugde, die toch eens, na alle verwarringen hier op aarde, in het eeuwig rijk van waarheid en licht ons verbeidt! |
|