Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen Vreemdeling.Ei, zeg mij eens, gij kleine stad,
Waar Maas en Demer stroomen!
Uw roode rad op gouden veld,
Hoe zijt ge er aan gekomen?
Is dat een wapen door uw Heer
Van Englands Vorst gekregen?
't Is vreemd. Vertel 't geval mij eens;
Er is mij aan gelegen!
De Stad Heusden antwoordt.
Mijn jaren, vriendlief! zijn reeds hoog,
't Geheugen raakt aan 't mindren;
Och, oude liên onthouden soms
Nog slechter dan de kindren.
Ook weet ik enkel wat me er van
Gezegd is of geschreven:
't Geval gebeurde buiten 's lands:
Dus stond ik niet er neven.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||
Dit enkel weet ik vast, dat toen,
Met koggen en met pramen,
De wreede Nooren hier, omstreeks
Acht honderd veertig, kwamen,
Ik, toen nog jong en weinig mans,
Veel overlast verduurde,
En Robbert óók, mijn eerste Heer,
Die 't bovenal bezuurde.
Gij weet, hij was van 't edelst bloed:
De jongste zoon des Graven
Van Kleef en Teisterband, en ook
Gehuwd als alle braven.
Hij had mij, en geheel mijn land,
Van zijn Papa gekregen;
Zijn vrouw verkoos mijn ring ter woon,
En hij had niets er tegen.
Maar nergens stond een slot te huur,
Dies deed hij-zelf een bouwen.
Dat maakte alreê zijn buidel schraal;
En 't zou nog méér hem rouwen.
Ja, 't bouwen uit den grond op, Vriend!
Kost altijd geld bij hoopen;
Veel beter is, wanneer men 't kan,
Eens anders gekheid koopen.
En zie dat slot was naauwlijks klaar
Of 't land zat vol met Nooren,
Die namen 't in, en staken 't aan
Van achtren en van voren.
Och lacie, 't was een harde tijd!
Hoe knevelde ons de roover!
Naakt kwam hij hier, rijk trok hij heen,
En maakte ons allen pover.
Heer Robbert ging het Brabandsche in
Met gemalin en kindren. -
Voorname lieden schamen zich
In 't land hun staat te mindren.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||
Dáár leefde hij zoo goed als 't kon;
Maar zijn verschiet was donker.
Hij sukkelde ook, en had geen hoop
Dan op zijn zoon, den jonker.
Die jonker heette Boudewijn,
En was een aardig heertje,
Een riddertje als metaal zoo vast,
En luchtig als een veertje.
Hij kon teregt met zwaard en lans,
Als andren met hun lepels;
En sloeg zijn beentjes in den dans,
Als waren 't losse klepels.
Hij zag er frisch en vriendlijk uit,
Was vlug in 't cither spelen,
Kende alle liedjes op zijn duim,
En zong, als Filomele.
Ook las hij vlug zijn moedertaal -
Dat veel was in die eeuwen -
En schreef het A B C zóó fraai,
Dat ieder 't uit moest schreeuwen.
Kortom hij was een aardig heer,
Vol fijne guitenstreken;
Waar al de meisjes, hoofsch of boersch,
Ter sluik met lust naar keken.
Nu, toen die jonker manbaar werd
Sprak zijn Papa: ‘Mijn jongen!
Als edelman, moogt gij den kost,
Niet winnen met uw longen;
Ook met uw cither niet of pen;
Gij moet de wapens roeren;
Gij moet te paard de lans en 't schild
En 't edel krijgszwaard voeren.
Daarbij, uw oudren zijn niet rijk,
En 'k zit op zware lasten,
Ook kwamen velen tot fortuin,
Die op hun zaken pasten.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||
Dàt zult gij zeker doen, mijn zoon!
Dies moest ge een kansje wagen,
En gaan de wijde wereld in;
Ligt mooglijk zult ge slagen.’ -
Toen sprak de brave Boudewijn,
Met tranen in zijne oogen:
‘Het zij zoo, lieve Pa! ik ga,
En zal het beste pogen.
Ik ken mijn naam en edel bloed,
Dien naam zal 'k nooit bevlekken,
Dat edel bloed zal 'k - help' mij God!
Met nieuwen roem bedekken.
Maar 'k zweer, dat ik niet wederkeer,
Tenzij mij 't lot den zegen
Vergun, dat ik uw ouderdom
In ruimte mag verplegen;
Dat ik wat u de Noor ontnam
Herwinne door mijn daden;
Ei geef mij dáár uw zegen toe!’ -
Toen weenden zij en baden.
De jonker toog naar Englands kust,
Daar zocht hij goed en glorie,
En 't moet er vlug zijn toegegaan;
Want spoedig was 't victorie;
Altans reeds na een jaar of wat
Kwam hij op eenmaal weder,
En zette zich weêr in 't kasteel
Bij mijne veste neder.
Dat werd hersteld, vergroot, verfraaid,
Zoo dat we aan alles zagen,
Dat hij fortuin gekregen had.
‘Hoe?’ durfde ik zoo niet vragen.
Maar 't was wel denklijk door zijn vrouw.
Hij bragt een vrouwtje mede,
Een aardig popje, lief en schoon,
Regt minzaam in haar rede.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||
Zij leefden daar met héél 't gezin;
Want de oude Heer - die slover -
Kreeg d' eenen vleugel van 't kasteel
En kwam uit Braband over.
Dat alles bragt mij welvaart aan
En hielp mijne ingezeten',
En toch was 'k niet op mijn gemak,
Wijl ik maar niet mogt weten
Wie 't vrouwtje was, van waar zij kwam
En wat hare ouders deden.....
Ja, lach maar! ja..... Nieuwsgierigheid
Is 't zwak der kleine steden.
Enfin! ik vorschte, en giste; maar
't Was moeite en tijd verloren,
En 'k weet er nog niets zekers van.
Doch wilt ge mooglijk hooren,
Hoe een der..... Och, hoe is hun naam!?....
't Zijn menschen die..... zij zwemen.....
Och!..... menschen die, wat niemand weet
Van 'k weet niet wien vernemen,
Die alles hooren, alles zien,
En alles klaar ontvouwen.....
Ja - dichters, dichters..... dat is 't woord!
Ik kan 't maar niet onthouên.
Zoo'n dichter schreef er aardig van
In de oude stads-kronijken
En een, die nog daar ginder woont,
Zal met diens veêren prijken.
Hij bragt de zaak zoo wat op rijm;
Maar 't kan u ligt vervelen. -
Wilt ge echter weten wat hij schrijft?
Ja? - 'k Zal 't u mededeelen.
| |||||||||||||||||||||
Boudewijn en Sofia.Hij kwam uit verre landen,
Hij kwam van Hollands duin,
Heer Boudewijn van Heusden,
Als ridder van fortuin.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||
Hij kwam van Hollands duinen
Op Englands bergen aan,
Om loon voor dienst te winnen
En roem voor grootsche daân.
Hij trad van Englands bergen
Op Englands Koning af,
En sprak: ‘mijn naam is edel,
Mijn zwaard is trouw en straf.’
De Koning, hoog gezeten,
De grimmige Ethelred,
Sprak: ‘wie gij ook moogt wezen,
Mijn rangen zijn bezet.
En zoo er rangen waren
Ik geef ze aan vreemden niet,
Zoo lang mij Englands bodem
Zijn dappre zonen biedt.’
‘Slechts hopman wilde ik wezen,’
Sprak Boudewijn, bedaard,
‘Dan maakte ik door mijn daden
Mij hooger rangen waard.’
‘Gij hopman?’ - sprak de Koning -
‘O Ridder 't heeft geen schijn;
't Waar schade voor mijn dappren,
Gij kunt geen hopman zijn.’
‘Zoo wil ik bij de scharen,’ -
Hernam de ridder koen -
‘Van daden proeven geven,
En dienst als lansknecht doen.’
‘Gij kunt geen lansknecht worden' -
Sprak toen de Koning weêr: -
't Waar' schade voor de mijnen,
En schade voor uwe eer.
Gij kunt in England poozen,
O zoon van groot geslacht!
Maar hoop niet dienst te vinden
Bij Englands legermagt.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||
Hij bleef in England toeven. -
Der jonge riddren bloem
Verzocht hem bij hun spelen:
Hij won er eer en roem.
Hij bleef in England toeven. -
De krijg brak uit, hij streed
Met roem in hun geleedren;
Doch vrij van pligt en eed.
Hij bleef in England toeven. -
Wat gaf hem wachtensstof?
De Koning zag onwillig
Hem komen aan zijn hof.
Wat hield hem daar gebonden
Ver van gelofte en pligt? -
De baan naar eer lag open,
De baan naar loon was digt. -
Bij Hooger was 't besloten,
Dat hij aan Englands kust
Fortuin genoeg zou vinden
Om wèl te doen naar lust.
Genoeg om weêr te keeren
Aan zijn gelofte trouw,
Dat, kwam hij rijk niet weder,
Hij nimmer keeren zou.
Gelofte, die hij plegtig
Zijn eedlen vader zwoer,
Toen hij van Hollands duinen
Naar Englands bergen voer.
Bij Hooger was 't besloten,
Dat Heusdens brave zoon
Geen rang in England vonde;
Maar des te beter loon.
Dat hij, bij groote schatten,
De grootste schat der aard'
Er vinden zou: een gade
Zijn teêrste liefde waard.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||
't Was een der rijksprinsessen,
Sofia was haar naam;
De schoonste was 't der schoonen,
Haar lof klonk op de faam.
Hij zag haar en zwoer plegtig:
'k Ga zonder haar niet heen;
Zij zag hem, en heur harte
Bewoog voor hem alleen.
Hij zag haar en beminde
In háár alleen de vrouw;
Zij zag hem, en zwoer innig
Hem eeuwig, eenig trouw.
Zij wisselden gedachten
Van hart in hart gegrift,
En zoete minneklagten
In zielbekoorend schrift.
Zij spraken zich in bloemen
Zoo rijk en diep van zin;
En wisselden van ringen,
Oneindig als de min.
Toen kwam de list de liefde
Ter hulpe, die hen trof;
Toen spraken zij elkander
In 't lommer van den hof.
Toen waren liefdeblikken,
En handedrukjes zoet,
En kuische minnekussen
De tolken van 't gemoed.
De ridder zocht den Koning
Te winnen door zijn daân;
De Koning zag hem immer
Met blijkbren onwil aan.
De ridder zocht den Koning
Te naadren dag aan dag;
De Koning trad terugge
Waar hij den ridder zag.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||
Daar klinkt op eens de mare,
Die beider hoop verbant,
Dat een naburig Koning
Dingt naar Sofia's hand.
Daar klinkt op eens de mare,
Die beider rust vermoort:
Sofia is verloofde;
De Koning gaf zijn woord.
Wat vraagt hij ook die Koning
Hoe 't met zijn kind vergaat,
Als de echt door hem besloten
Maar nut doet aan den Staat!?
Wat vraagt hij of te huwen
Haar ziel verheugde of brak;
Die nooit zich met haar moeide,
Die nooit schier met haar sprak!?
Wat vraagt hij naar heur willen?
Is hij haar vader niet?
Heeft hij niet regt, als vader,
Op 't onbepaaldst gebied? -
De bruîgom kwam van verre
Met vorstelijke pracht; -
Maar Englands rijksprinsesse
Verdween in d' eigen nacht.
Zij volgde haren ridder
Naar Heusden, zijn kasteel,
Met al haar kostbre schatten
Van paarlen en juweel.
Zij volgde haren ridder
Naar Heusdens stillen grond,
Waar hen een vrome priester
In zoeten echt verbond.
Daar schonk zij hem twee zonen,
En leefde er stil en spâ;
Gelukkig door de liefde
Als Moeder en als Gâ.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||
Ziedaar dat rijmpje! 't Kan zoo zijn,
Dus 't is niet kwaad verzonnen.
'k Heb soms wel ander werk gezien,
Van ruwer stof gesponnen:
Zoo las ik over ‘Heusdens Wiel’Ga naar voetnoot(*)
Van een der dichters bazen;
Maar hier toch miste hij den bal,
Of keek door doffe glazen.
Hij laat een Koning Ethelyn
Vier volle lange jaren
Zijn dochter zoeken, en zijn rijk
Door zoon of neef bewaren!! -
Dat ging in dien tijd zoo niet aan,
De wereld kan 't getuigen:
Bleef toen een vorst zoo lang van huis
Dan lag zijn rijk in duigen.
Ook England had zijn handen vol
Met al die Noorsche Heeren;
Zij trokken 't eene jaar slechts af
Om 't andre weêr te keeren.
En dan vier jaren zoeken?..... Om
Heer Heusden na te vragen!? -
Heer Heusden had in England toch
Zijn eigen naam gedragen.....
Voor 't dragen van een' valschen naam
Was Heusden te regtschapen
En ook te trotsch. Die naam was rein.
Ge weet ik voer zijn wapen.
En toen Prinses Sofie verdween,
Verdween ook hij met-eenen;
't Kon dus volstrekt geen twijfel zijn
Met wien zij was verdwenen,
En Ethelyn? - 'k Heb Engelands
Historie nageslagen;
Maar zie er van geen Ethelyn
Als Koning toen gewagen;
Wel Ethelwulf, en Ethelbald,
En Ethelbert, en dezen
Van wien we in 't rijmpje van zoo straks
Als Ethelred iets lezen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||
Maar Ethelyn?..... Doch 't aardigste is,
Dat hij ons de vorstinne
Daar voorstelt niet als Boudewijns
Maar Roberts gemalinne.
Die Robert, dat was de oude Heer,
Die slover; in die dagen
Reeds grijs, en zwaar behebt met jigt
En andre bestjes plagen,
Of mooglijk ook reeds dood. Kortom!
't Is alles fout beschreven, -
Ook - had me een Koning toen bezocht
Dat waar' me bijgebleven:
Dan waar' de stad verlicht geweest,
En zoo'n geval is éénig:
Mijn straten worden nooit verlicht. -
Dat doet de maan alleenig.
Hoe 't zij - Vraagt ge ooit: ‘Wat is gebeurd?’
Blijf, vriendlief! dan onthouên:
Al zijn de dichters nog zoo groot,
Ge kunt ze nooit vertrouwen.
Zij schikken 't zus; zij schikken 't zoo;
Zij schikken 't naar hun lusten;
Maar wie de waarheid weten wil,
Moet niet in hen berusten.
Wat nu ook verder van 't geval
Geschreven zij voordezen,
't Aanneemlijkst staat in mijn Kronijk
Voor iedereen te lezen.
't Is dit: de Koning zond terstond
Naar Heusden zijn gezanten,
Die spraken hoog; maar Boudewijn
Was ook een Heer met wanten.
Vergoeding, scheiding, wedergaaf,
Zie daar zoo wat hun leuzen;
Maar hij bedankte er voor, en zond
Hen weg met lange neuzen.
Prinses Sofie wilde evenmin
Terug naar Vaders staten,
Toen dacht de Koning: 't is maar best
De zaak blaauw blaauw te laten.
Hij nam den ridder aan tot zoon,
Ontving zijn beide knapen,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||
En gaf hem toen dat roode wiel
Op 't gouden veld tot wapen.
| |||||||||||||||||||||
De Vreemdeling.Tot wapen? Dát klinkt apoeryph.....
Dáár ligt de knoop, lief stadje!
Men wist van wapenschilden toen
Nog in Euroop niet. Vat-je?
Reeds in acht honderd zestig? Wel,
't Blazoen is opgekomen
Eerst in elf honderd zestig; dán
Wordt iets er van vernomen.
Zijn oorsprong ligt - dat is bekend -
In kruistogt en tournooijen.....
| |||||||||||||||||||||
De Stad.Bedaard, bedaard, mijn vriend! de zaak
Laat zich gemaklijk plooijen.
Tournooijen hield men toen reeds; ja,
Ofschoon met minder ijver.
En dan elf honderd? - Maar, de zaak
Is ouder dan de schrijver.
Doch zij, als teeken van 't geslacht,
't Blazoen eerst van die dagen;
Het werd, als teeken van den man
Veel vroeger reeds gedragen.
Deed elk voorname strijder niet
Een beeld, uit een der rijken
Van vrouw Natuur, als zinnebeeld
Op schild of helmbol prijken?
Het kan wel zijn dat Ethelred
Van Heusden deed begeeren
Een wiel te voeren op zijn schild;
En dat de laatre Heeren
Het zelfde, ter gedachtenis
Der Koningsdochter, deden:
Zóó werd het dan 't Blazoen van 't Huis,
Gelijk ik 't voer nog heden.
Doch, vraagt ge: waarom juist een wiel? -
Ja, ja - dat is wel aardig;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||
Dat leeren ons de dichters weêr,
Die zijn met alles vaardig.
't Is jammer maar, dat ze alles vaak
Zoo naar hun luimen draaijen,
Dat waarheid zelfs verdichting schijnt,
Door 't pleistren en verfraaijen.
Zij zeggen dan: 't gezantental
Trad Heusdens burgtzaal binnen,
En vond daar Englands rijksprinses
In stillen eenvoud spinnen.
Het wiel was rood, de kop had kleur,
De klos, in 't snelle slingren,
Zwol van een fijne purperdraad,
Gegleden door haar vingren.
Haar kleine voet drukte op de treê,
En trad, en trapte rustig.
Bij 't snaargesnor van 't snerkend rad
Verhief haar stem zich lustig.
Twee kindren speelden aan haar kniên,
In Moeders blijdschap blijde;
Zij zag op hen, en zag op 't wiel,
Zoo spon zij purpren zijde.
Zij spon? - dat gaat. Maar purpren ? -
Dat is te dwaas verzonnen.
Krijgt ruwe zijde dan haar kleur
Nog eer zij wordt gesponnen?
En hoe kwam Heusdens Vrouwe er aan?
De Griek slechts kon ze geven;
En had zij ze ook, wat baatte 't haar?
De Griek slechts kon ze weven.
Die groote kunst was den Sinees
Nog naauwelijks ontkeken,
En eerst drie honderd jaar daarna
Kwam ze in Itaaljes streken;
Veel later pas in 't Noorden. Doch
Vlas spinnen? - foei! - ongeerne
Spreekt daar een sierlijk dichter van;
Ten zij een boersche deerne
Den vlasrist op den wielkop zet.
't Gold hier een uitgelezen
Prinses; dies, ware er nog geen ,
Het moest toch zijde wezen. -
| |||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||
De Koningstelg spon anders niet
Dan vlas voor deugdzaam linnen;
Dat bragt toen Koning Ethelred
Haar mindren staat te binnen.
Dat deed hem denken aan 't verloop
Der ondermaansche dingen,
En aan het snel verwisslend lot
Van alle stervelingen.
Hij wenschte dat ook later eeuw
Mogt van 't geval gewagen,
En daarom nu deed hij dat wiel
Door Heusdens Heere dragen.
Méér weet ik niet. Maar wilt ge nog
Zoo'n rijmpje, van dien dichter
Van straks? Zoo hoor dan; doch het is
Veel korter en ook ligter.
| |||||||||||||||||||||
Het Spinlied.De schoonste Koningsdochter
Vlood over 't bruisend meer;
Zij huwde in vreemde landen,
Haar uitverkoren Heer.
Daar zit eene edelvrouwe
In stille huiskleedij;
Het vlas glijdt door haar vingers
Zij zingt er vrolijk bij:
‘Rep u, snarrend, snorrend rad!
Rep om de as u ras in 't ronde!
Draden spin ik,
Linnen win ik;
Linnen voor trezoor en sponde.
Snorrend radje! rep u wat!
Wie komen daar van verre
Met ridderlijken zwier?
‘Uw Vader, Koningsdochter!
De Koning zendt ons hier.
Herneem uw luister weder!
Den rang, die u behoort.’ -
Zij hoort hen met ontroering
En spint al zingend voort:
Rep u, snarrend, snorrend rad!
Rep om de as u ras in 't ronde!
Draden spin ik,
Linnen win ik;
Linnen voor trezoor en sponde.
Snorrend radje! rep u wat!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||
‘Zou ik mijn Heer verlaten?
Ik scheiden van mijn kroost?
o Levens van mijn leven!
Verschrikt niet! Weest getroost!
Veel liever wil ik sterven! -
Hebt gij mij wèl verstaan!?’ -
Dus spreekt zij, diep getroffen,
En heft weêr spinnende aan:
Rep u, snarrend, snorrend rad!
Rep om de as u ras in 't ronde!
Draden spin ik,
Linnen win ik;
Linnen voor trezoor en sponde.
Snorrend radje! rep u wat!
‘Wat geldt mij glans van hoven?
Mijn koninklijke praal
Is 't bloeijen van mijn zonen,
De trouw van mijn gemaal!
Dat mij de Koning zegen!
Dit voer mijn heil in top!’ -
Dus spreekt en smeekt zij vurig
En vat den draad weêr op.
Rep u, snarrend, snorrend rad!
Rep om de as u ras in 't ronde!
Draden spin ik,
Linnen win ik;
Linnen voor trezoor en sponde.
Snorrend radje! rep u wat!
De Koning schonk zijn zegen;
Hij hief haar huis in eer.
Gelukkig in haar zonen,
Gelukkig in haar' heer,
Doorleefde zij haar dagen
Bemind bij oud en jong,
En 't blijkt aan Heusdens wapen
Hoe trouw zij immer zong:
Rep u, snarrend, snorrend rad!
Rep om de as u ras in 't ronde!
Draden spin ik,
Linnen win ik;
Linnen voor trezoor en sponde.
Snorrend radje! rep u wat!
Nu weet gij alles wat ik weet,
Vaarwel! Ik wensch u 't beste.
| |||||||||||||||||||||
De Vreemdeling.Heb dank, o vriendlijk stadje! 'k wensch
Ook zegen aan uw veste.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||
Vlas spon de Vrouw van Heusden; 't Lot
Spint ook, en t'allen tijde -
Nu, 't Lot dan spinne trouw voor u,
En 't spinne u immer zijde!
c.g. withuys.
AANTEEKENING.
In het ‘Vaarwel aan Heusden,’ voorkomende in No. IX van dit Tijdschrift, hebben de zetters onder vele andere, ook eenige taal- of zinstorende fouten gemaakt, welke de goedgunstige lezer aldus gelieve te verbeteren:
Dat stukje is bij vergissing afgedrukt, zonder dat er mij eene proef van was gezonden. Tot mijn leedwezen heb ik daardoor ook geene gelegenheid gehad, om den lezer in eene Noot te zeggen, dat er in Heusden meer dan één gezellige kring is, in welken aan de fraaije kunsten wordt geöfferd, en zelfs eene kleine afdeeling bestaat van de Maatschappij van Toonkunde. Dit mag niet vergeten worden bij die verzen, in welke gesproken wordt van Heusdens meer opzettelijke toewijding aan Nijverheid en Landbouw. Déze toewijding is de regel; maar de regel is niet zonder uitzondering. Mijne Heusdensche kunstvrienden kennen den regten zin van hetgeen deswege in het ‘Vaarwel’ gezegd is; maar het vorderde opheldering voor den lezer, die het stadje niet kent, en het was mij dus eene grieve, dat gedichtje aldus gedrukt te zien. Hetzelfde geldt ook voor mijn tegenwoordig dichtstukje. - De fraaije letteren hebben wel te Heusden geen' tempel; maar zij vinden er een waardig verblijf in menig huiselijken kring, en vele dáár gesmaakte genoegens behooren tot mijne aangenaamste herinneringen. - In het algemeen neme de lezer dit stukje voor hetgeen 't inderdaad is: eene scherts, eenigzins in de manier van arent fokke, en die enkel bestemd was om, voor de leden van het Nut, een anderzins dor onderwerp te vervrolijken.
C.G.W. Voorburg, 17 Aug. 1848. |