Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe slavenjagt.(Een levensbeeld van Afrika's westkust.)
De loodregt schijnende zon van Afrika zond eenen vloed van gloeijende stralen op de uitgestrekte oeverzoomen van den Rio Sengo, een' der honderd armen, door welke de geweldige Niger-stroom den tol harer wateren in de golf van Benin uitstort. Langs deze oevers schoot met snelle vaart eene kano voorwaarts, voortgestuwd door twintig riemen, die door even zoo veel forsche Negers bewogen werden, wier glanzend, wèl geolied vel en wollig kroeshaar voor den indruk dier vuurstralen ondoordringbaar schenen. Nog meer verwondering echter moest het baren, dat ook een blanke, die regtop in het achterdeel der kano stond, zich even weinig aan den onverdragelijken gloed scheen te storen, welks branden, wanneer het door niets gekeerd wordt, slechts weinige Europeërs ongestraft op den duur kunnen trotseren. Zijne eenvoudige zeemanskleeding, uit een hemd van gestreept kaliko, een wit wambuis van katoenen stof en wijden pantalon van zeildoek bestaande, omvatte een forsch ligchaam van nagenoeg middelbare grootte. Een breedgerande sombreroGa naar voetnoot(*) van palmbladervezelen beschaduwde een aangezigt, dat, ondanks de bruingeschroeide kleur en den weelderig groeijenden ongehavenden baard, voor schoon kon gelden, maar waarop men thans eene uitdrukking van ontevredenheid en mismoedigheid las, die met veel waarschijnlijkheid aan het ongeduld | |
[pagina 535]
| |
geweten kon worden, zich zoo lang weerloos aan deze ontzettende zonnehitte blootgesteld te zien. Eindelijk, in eene bogt der rivier, die eene soort van halfkringvormige baai scheen te maken, wendde de kano zich eensklaps naar den oever, en bereikte den wal op een punt, waar eene kleine opening in den gordel van het mangrove-bosch eene landingsplaats aanduidde. Haastig sprong de zeeman aan wal, riep den zwarten roeijers zijner boot eenige woorden toe, en drong vervolgens langs een klein, westwaarts loopend voetpad het hout in. Weldra bereikte hij een hooger bosch van kokospalmen, welker parasolsgewijs zich uitbreidende kroonen eene verkwikkende schaduw verleenden. Hier stond onze zeeman stil en trok eene lange enterpistool uit zijn' gordel. ‘Ik wil TioGa naar voetnoot(*) jorje mijne komst eens seinen,’ zeî hij, en, zorgvuldig mikkende, drukte hij zijn schietgeweer op den top eener kokospalm af, van waar twee halfrijpe noten naar beneden kwamen, die hem een' regt van pas komenden verfrisschenden dronk verschaften. Door deze lafenis als met nieuwe levenskracht bezield, spoedde hij nu, zonder verder oponthoud, door een uitgestrekt veld, dat met vamswortelen, pompoenen en andere keukengewassen beplant was, en trad toen in een plantsoen van bananen, welker breede, nederhangende bladeren geene twee stappen voor zich uit lieten zien. Zij dienden eigenlijk om eene groep woningen te verbergen, waarvan de grootste eene soort van zomerhuis scheen, welks muren van helder gele leem door een dak van palmbladeren overdekt werden. Onder de verandah, of het op zuilen rustende afdak, dat langs deze woning heen liep, stond iemand, ongetwijfeld door het pistoolschot van onzen zeeman oplettend gemaakt, op hem te wachten. Het was een smachterig, doodmager ventje van reeds gevorderden ouderdom, blijkbaar uitgedroogd door de lange werking der keerkringszon. Zijne trekken hadden eene terugstootende leelijkheid, en de diepliggende oogen, die stekende blikken uitzonden, met den grooten mond en de dunne digt zaamgeknepene lippen, drukten list en eene zekere koele kloekmoedigheid uit. Hij droeg een sneeuwwit hemd van fijn linnen, met kraag en gouden | |
[pagina 536]
| |
knoppen, benevens een pantalon van gestreept kanefas, die om de heupen met eene sjerp van gele zijde omwikkeld was. Zoodra de jonge man hem in het gezigt kwam, riep hij hem reeds van verre in de Spaansche taal toe: ‘Goeden dag, Don juan! Gij schoone prins aller flinke bootslui! Zeker komt gij mij zeggen, dat alles klaar is om onder zeil te gaan.’ ‘Misgeraden, koning aller gaauwdieven en leelijkste aller ebbenhouthandelarenGa naar voetnoot(*) van Guinee!’ gaf de zeeman ten antwoord. ‘Immers gij weet maar al te wel, zonder dat ik het u zeg, dat ons ruim, sedert eene maand reeds, ledig is, te weten sedert den verwenschten dag, toen wij geheel onze laatste lading over boord hebben moeten werpen, om aan dien satanschen kruiser, dien john bull ons op het lijf zond, te ontkomen. En gij laat ons hier in uwe moddersloot braden en roosteren, zoodat reeds de helft onzer manschap aan de koorts ligt, eer gij er aan belieft te denken ons een andere lading te verschaffen. Elke menschenhandelaar, van de Camaroens tot aan Badogry, weet toch, wat Tio jorje doen kan, wanneer hij maar lust heeft om het te doen.’ ‘Tio jorje kan niet doen wat onmogelijk is,’ hernam koel de kleine man; - ‘maar zeg, jongen, zullen de booten morgen vroeg hier zijn, zoo als ik ulieden heb doen weten?’ ‘Ontwijfelbaar, oompje! Al onze booten komen, en nog negen der grootste kano's van Koning bendschije, die, welke mij hier gebragt heeft, niet medegerekend,’ hernam de zeeman; ‘de Kapitein wil de geheele lading maar in eens laten komen, om te middernacht met de eb in zee te gaan.’ ‘Goed zoo, Don juan! - hierboven bij mij is alles kant en klaar,’ hernam de slavenhandelaar. ‘Gij ziet dus, dat ik woord houd. Heden morgen zijn de Fellatahs aangekomen, het schoonste slag van menschen, dat ik in de laatste drie jaren heb weten magtig te worden; elk van hen is onder broeders 30 oncen goud waard, op den dag dat gij hen in Brazilië of op Cuba aan wal zet.’ ‘Ik heb nog nooit een Fellatah gezien,’ zei Don juan; ‘laat mij zulk een' knaap eens kijken.’ Zij sloegen een pad in, dat achter het woonhuis leidde, en stonden weldra voor eene groote schuur of loods, die uit een vlechtwerk van bamboes en een dak van palmbladeren | |
[pagina 537]
| |
bestond, dat op houten stijlen rustte. Onder dit dak zaten, in digt opeengedrongene hoopen, ongeveer 250 Negers, die den volgenden morgen aan boord van den Portugeschen schooner gebragt moesten worden, op welk vaartuig juan moreda den post van eersten bootsman bekleedde. Allen waren aan handen en voeten geboeid en meestal twee aan twee zaamgekluisterd. Uit alle omliggende landen, soms van een' afstand van bijna honderd geografische mijlen, had men hen bijeengebragt, zoo verre slechts immer het vloek waardig koopbedrijf van den slavenhandelaar zijn net had uitgebreid. Buiten de loods stonden of hurkten werkeloos eenige inboorlingen in het rond, huisslaven van Tio jorje, wier post het was, hunne gevangene broeders te bewaken; een pligt, dien zij, zoo het scheen, met groote zelftevredenheid vervulden. Zij waren blijkbaar trotsch op den rijkdom aan menschen vleesch, dien hun heer bezat, en waarvan de volle loods een bewijs leverde. Uit vroegere bezoeken in Tio jorje's voorraadhuis was juan moreda reeds met de verschillende kenmerken bekend, waardoor de Neger-stammen, welke hij hier vertegenwoordigd zag, zich onderscheiden - de lagchende, listige Yarribihs, de stoute en fiere krijgslieden van Borgoe, de rijzige, welgemaakte, verstandige inwoners van Noeffie, de kruipende, verraderlijke, donkerkleurige roovers van Eboe, de geduldige, demoedige Combries, het trouweloos, morsig volk van Calebar. Zijn blik vestigde zich dus terstond op den nieuwen toevoer dezer menschenwaar, lieden zoo als hij er te voren nog nooit gezien had. In eenen hoek der loods, namelijk, zat eene groep van ongeveer 20 manspersonen bijeen, welke hij terstond begreep, de laatstaangekomene Fellatah's te zijn. Allen waren van eene onberispelijke gestalte, echte voorbeelden van mannelijke welgemaaktheid en kracht; hunne kleur was niet zwart, veeleer donker koperverwig; hunne gelaatstrekken niet plat, gelijk die der eigenlijke Negers, maar regelmatig, stout en open, zoodat zij in hun geheele voorkomen er meer als Arabieren dan als Negers uitzagen. Allen hadden een' rijken overvloed van hoofdhaar, dat bij de meesten in lange lokken op de schouders nederviel. Slechts sommigen van hen, die tot eene hoogere kaste dan de anderen schenen te behooren, hadden het op eene eigenaardige wijs naar boven gekamd, en daar zaamgeknoopt en gevlochten, zoodat dit hoofdsieraad eenigermate naar een' | |
[pagina 538]
| |
dragonderhelm geleek en in geenen deele een' onaangenamen indruk maakte; vooral in den oorlog moet het er zeer krijgshaftig uitgezien hebben. Het opmerkenswaardigste bij deze lieden was hun voorkomen van fiere gelatenheid, even ver verwijderd van de domme, gedachtelooze onaandoenlijkheid van het grootste aantal hunner medeslaven, als van de sombere woestheid eeniger Negers uit Eboe en Borgoe, die zich onder de gevangenen bevonden. ‘Dat is indedaad eene waar, daar niets op te zeggen valt, oomlief!’ zeî juan met vergenoegden blik, terwijl hij spieren en pezen der hem geroemde slaven onderzocht; - ‘waar zijt gij dan toch aan dit volkje gekomen?’ ‘De oude Neger-koning fordy heeft ze van de groote markt voorbij Eboe medegebragt, waar hij ze van eenige Bornoesche handelaars in menschenvleesch had ingekocht. De Fellatah's zijn met het volk van Bornoe en Funda in een' langdurigen krijg gewikkeld geweest; en die oorlog, waarin allerbloedigste gevechten geleverd zijn, heeft zich over al de binnendeelen van Afrika, van de groote woestijn tot aan de Kong-bergen, uitgebreid; duizenden van hen zijn gevangen gemaakt en nog meer om hals gebragt, wijl er voor zoo velen geen markt was. Geloof mij, juan, dit is eene gelegenheid, die zich slechts eenmaal in het leven aanbiedt - eene uitmuntende gelegenheid voor een ondernemend en onverschrokken man, om zich in slechts één jaar tijds een vermogen te zamelen, zoo als maar weinigen van ons het in geheel eenen levenstijd bijeen kunnen krijgen.’ ‘Zoo dit mij geldt, Tio jorje,’ riep de jonge zeeman, met een oog schitterende van verwachting: ‘zoo spreek onbewimpeld. Ik ben een te ongeslepen zeebonk, om wenken en halve woorden te verstaan.’ ‘Zoo straks, mijn zoontje, zoo straks! Zeker, de wenk geldt u,’ hernam de looze slavenhandelaar, toen hij den diepen indruk bemerkte, dien zijne woorden op juan te weeg gebragt hadden; ‘doch daarmede heeft het geen haast. Laat ons eerst hooren, wat die Fellatah-prins daar ginds (want zoo noemen zij hem) mij te zeggen heeft. Sedert zijne aankomst heeft hij mij reeds een paar boden toegezonden, en het is klaar, dat hij mij iets van gewigt wil mededeelen. Waar is de tolk? Hé! waar is diego noeffie.’ ‘Hier ben ik, meester, hier!’ riep in dragelijk Portu- | |
[pagina 539]
| |
geesch een welgevoede Neger, die van achter de loods te voorschijn kwam. ‘Wil meester weten, wat de Fellatah-prins te zeggen heeft?’ ‘Ja zeker!’ hernam Tio jorje; - ‘maar haast u; maak geene nuttelooze woorden - wij hebben geen' tijd te verliezen.’ ‘Hij zegt, dat zijn broeder een magtig Koning is, de Koning van Kano, eene zeer groote stad; hij heeft o zoo veel olifantstanden, zeer veel struisvederen en vele baren goud. Zoo gij hem naar zijnen broeder zenden wilt, zal hij u een grooter losgeld betalen, dan de prijs is, dien gij van de slavenkoopers op het schip immer krijgen kunt.’ Tio jorje wierp moreda eenen veelbeteekenenden blik toe, als wilde hij hem nopen acht te geven op wat de slaaf hem zeide, en gaf toen den tolk op beslissenden toon ten antwoord: ‘Zeg den knaap, dat hieraan niet te denken valt. Wie staat er mij voor in, dat het beloofde losgeld betaald zal worden? Beter van de koopluî tien oncen goud bij den visch, dan een jaar lang naar twintig te moeten wachten, die dan nog misschien in het geheel niet komen.’ Toen de gevangene, een forsch man van rijzige gestalte, wiens ligchaam menig likteeken van wonden, op het slagveld ontvangen, zien liet, dit antwoord vernam, ondergingen zijne trekken eene snelle verandering. Hij neeg het hoofd en scheen in diep gepeins verzonken; maar eenen oplettenden waarnemer kon het niet ontgaan, dat er een geweldige strijd in zijn binnenste plaats had. Eindelijk rigtte hij zich ras in de hoogte en sprak een paar woorden, welke de tolk op de volgende wijze vertaalde: ‘Wanneer het losgeld op staanden voet betaald wordt, zal de blanke man er dan mede tevreden zijn?’ Tio jorje, door dit aanbod met verbazing getroffen, antwoordde snel van ja, en nu strekte de gevangene zijne armen uit, door teekens te kennen gevende, dat men hem slechts de handboeijen had af te nemen. ‘Pas op oom! hij wil zich om het leven brengen!’ riep juan haastig; ‘ik heb hooren zeggen, dat Fellatah-slaven menigmaal zelfmoord begaan.’ ‘Neen, neen,’ hernam Tio jorje; ‘wilde hij dat, zoo zou hij zeker zijne tong inslikken, om zich op deze wijs te doen stikken. Wij zullen spoedig zien, wat hij in zijn schild voert. Kom, gaauw, brengt een vijl!’ In weinige minuten waren de handen van den Fellatah vrij, en nu volgde een merkwaardig tooneel, zoo als er zelfs | |
[pagina 540]
| |
den ouden, ervarenen slavenkoopman nog nimmer een voor gekomen was. De Neger begon met zijne vingers in zijne digt ineengestrengelde haren, die als een' dikken klomp op zijnen schedel vormden, te woelen, en blijkbaar niet zonder pijn de zaamgedraaide vlechten, die met groote zorg en kunst in elkander gewikkeld waren, te ontwarren. Eindelijk, terwijl de oogen aller aanwezigen in sprakelooze verwondering op hem gerigt waren, bragt hij uit deze zonderlinge bewaarplaats niet minder dan vijfentwintig schijfvormige ringen van zuiver goud te voorschijn, elk waarvan ongeveer drie oneen wegen kon, en legde ze vervolgens tusschen hem en den slavenhandelaar op den grond. Daarna, zich tot den tolk gewend hebbende, sprak hij: ‘Zeg aan het blanke opperhoofd, dat dit de schat is, dien ik nu vijftien jaren lang bij mij gedragen heb, opdat hij mij in het uur des gevaars van dienst mogt zijn. Hij moge dien nu als losgeld aannemen en mij daarvoor in vrijheid naar Kano laten trekken.’ Tio jorje lachte luidkeels, toen hij het antwoord van den gevangene vernam. ‘Zeg den gek,’ riep hij, ‘dat dit geen losgeld is. Dit geld komt mij buitendien reeds toe. Toen ik hem kocht, werd hij mijn eigendom met huid en haar en met alles wat dit bevatte, hoewelik zeker niet dacht daarmede zoo goed een' koop gedaan te hebben. In het vervolg weet ik nu beter, wat het hoofd van een' Fellatah-prins waard kan zijn!’ De blik van onuitsprekelijke wanhoop en grimmigen toorn, met welken de gevangene dit trouwelooze antwoord vernam, zou elk minder ruw en verstokt gemoed met aandoening getroffen hebben; maar geen der aanwezige blanken scheen zich daaraan te storen. Integendeel zamelde Tio jorje gretiglijk de ringen in zijnen hoed en bekeek en toetste ze naauwkeurig; vervolgens deed hij juan opmerken, dat zij van het zuiverste en fijnste goud moesten zijn, want dat zij zich anders onder de drukking zijner vingers niet gebogen zouden hebben. ‘Wel, daar is immers nog een half dozijn koppen, die op gelijke wijs gekapt zijn!’ riep juan plotseling; - ‘misschien dragen allen zulk een' schat in hunne pruik. Mijn raad, oom, is, dat gij ze allen, zooveel er maar zijn, den knikker glad laat scheren.’ De Fellatahs waren, sedert het gebeurde met de ringen. | |
[pagina 541]
| |
in fiere verontwaarding zonder te spreken op den grond blijven zitten; doch toen zij uit juan's blikken en gebaren den inhoud en het doel zijner aanmerking begrepen, braken allen in een zoo wild en sarrend geschreeuw en spotgelach uit, dat over moreda's gelaat zich een donkere gloed van gramschap verspreidde. ‘Stil, gij huilende honden!’ riep hij, terwijl hij de hand aan eene zijner pistolen sloeg. Deze bedreiging vermeerderde nogtans slechts het hoongeschreeuw der gevangenen, die zich in de wildste schimpwoorden over de trouweloosheid en onverzadelijke hebzucht van den blanken man beklaagden. ‘Kom,’ zei Tio jorje; ‘gij ziet aan hun gedrag, dat er van hen niets meer te halen is. Reeds hunne verbazing, toen hun aanvoerder de ringen uit zijn haar te voorschijn bragt, zeî mij genoegzaam, dat deze wijs, om zich met een losgeld te voorzien, bij hen geene gewone is. Ik ben nu reeds vijftien jaren hier, en nog is mij niet een enkel zoodanig geval voorgekomen, hoezeer ik wel van soortgelijke aan de Goudkust gehoord heb. Deze mode zou in oorlogstijden te gevaarlijk zijn, om algemeen te worden.’ De beide blanken gingen nu met elkander naar huis, en lieten de loods met slaven in geweldige beweging. Het tooneel, dat wij beschreven hebben, had de overige gevangenen uit hunnen staat van gevoelloosheid gewekt, en allen schreeuwden druk en toornig door elkander. De Fellatahs gingen met hunne uitroepingen vol haat en verachting voort, en zulks te luider, naarmate de voorwerpen hunner gramschap zich verwijderden. Hun opperhoofd alleen was aan den muur neêrgezegen, en met de armen over elkander geslagen en de oogen strak op den grond gevestigd, hield hij een dof en somber stilzwijgen. Tio jorje kreunde zich aan het oproer zoo weinig, alsof eene kudde vee schuw geworden was; hij leidde zijnen gast in huis, schoof hem een' stoel bij de tafel toe, en bragt uit eene kast eene flesch brandewijn en twee zilveren bekers te voorschijn, die hij tot aan den rand toe vulde. ‘Op uwe gezondheid, juan moreda, en op het geluk, dat u nog wachten mag!’ zeî hij, terwijl hij met den zeeman klonk. Juan wierp den ouden man een' vragenden blik toe, ledigde zijn' kroes met ééne teug, en zeî toen: ‘Kom, Tio, laat mij dan nu eens hooren, wat gij toch met uwe daar zoo | |
[pagina 542]
| |
even bij de loods tot mij gesprokene woorden zeggen wildet. Gij hebt, dit merk ik, het een of ander plan in den zin, waaraan gij mij deel wilt geven.’ ‘Zoo aanstonds zult gij het hooren, mijn dappere Don juan! Wij behoeven ons niet te overhaasten,’ zei de slavenhandelaar. ‘Geld, genoeg voor uw geheele leven, zal spoedig verkregen zijn, zoo gij maar met verstand te werk gaat. Zeg mij nu eerst, hoe het komt, dat gij, een Spanjaard, onder deze Portugezen dient, die gijlieden toch voorgeeft zoozeer te verachten?’ ‘Om dezelfde reden,’ hernam de stuurman, ‘waarom gij, Mijnheer reinhold, die voor een' Zwitser wilt doorgaan, u getroost uw leven aan deze helsche kust en onder deze zwarte Neger-duivels door te brengen.’ ‘Oho, dan denkt gij zeker, dat ik mij even als gij aan het een of ander onbeduidend zondetje tegen de wetten heb schuldig gemaakt, zoo, bij voorbeeld, eenen tolbediende den dolk in de borst gestooten, of een' gelukkiger medevrijer, die mij bij een aardig meisje de loef afstak, een' kogel door het lijf gejaagd?’ vroeg Tio jorje. ‘Hoe zoo? heeft Kapitein macarao dan misschien gepraat?’ vroeg de jonge man met eene verbazing, die voor het oogenblik hem de voorzigtigheid deed vergeten. ‘Geen woord, mijn goede jongen!’ hernam de oude slavenkooper met een' glimlach; ‘Tio jorje legt er zich niet op toe om de menschen uit te hooren of aan het snappen te brengen; het was maar zoo een vermoeden van mij, omdat gij een stoute en heethoofdige knaap zijt, Senor juan moreda. Doch luister nu bedaard en oplettend naar hetgeen ik u te zeggen heb! Eigenlijk kan het mij niet verschelen, om welke bijzondere reden gij onder de Portugezen geraakt zijt; men ziet genoeg, dat gij gaarne weder uit hun gezelschap zoudt zijn. Gij hebt mij verteld, dat dit uwe eerste reis naar deze kust is; van u zal het afhangen, of zij uwe laatste zijn zal of niet.’ ‘Ik heb u reeds gezegd, Tio jorje, dat ik mij slecht op het ontknoopen van raadsels versta,’ riep de zeeman ongednldig en zwolg nog eenen beker van den vurigen drank naar binnen; ‘hebt gij mij een' voorslag te doen, zoo kom er onverbloemd mede voor den dag, gelijk een eerlijk man betaamt.’ ‘Waarom niet? Er zijn immers hier niet anders dan eer- | |
[pagina 543]
| |
lijke lieden,’ hernam de ander met zijn dubbelzinnig lachje, dat eer naar honend grijnzen geleek. ‘Weet gij wel, juan, dat gij misschien wel een sterk ligchaamsgestel, maar toch ook daarbij een drommels galachtig temperament hebt? De vaste gezondheid, die gij uit de heuvels en baaijen van uw Gallicië medegebragt hebt, heeft u een tijdlang op de been gehouden; maar bij eene tweede reis zijt gij er om koud.’ ‘Weet gij dat zoo zeker, Tio jorje?’ vroeg de jonge man met geen zeer behagelijk gevoel. ‘Met volkomen zekerheid. Zou ik dan vijftien lange jaren hier doorgebragt hebben, om van zoo eenvoudig een ding niet eens zeker te zijn? Men behoeft geen heksenmeester te zijn, om u dit te profeteren. Verlaat gij deze kust, zoo moet gij, als uw leven u lief is, er nimmer terugkomen.’ ‘En dat geld dan, waarvan gij gesproken hebt, en waaraan ik voor mijn geheele leven genoeg zou hebben?’ vroeg juan. ‘Dat moet gij reeds, eer gij heengaat, verdiend hebben,’ was het antwoord. ‘Morgen nacht verlaat gij uw schip een uur vóór dat het de ankers ligt en komt terstond hier bij mij. Macarao heeft te veel haast om naar u om te zien.’ ‘Geloof dat niet,’ hernam de zeeman, vol gedachten. ‘Wij hebben slechts weinig volk aan boord. Twee onzer beste koppen zijn gisteren aan de koorts gestorven. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat hij mij hier zal komen opzoeken; en levert gij mij niet uit, zoo jaagt hij u Koning bendschije met geheel zijnen Neger-stam op den hals.’ ‘Ik zal u niet uitleveren,’ antwoordde de oude man. ‘Houdt gij mij voor een kind of voor een' gek? Oogenschijnlijk zal ik mij alle moeite geven om uwe schuilplaats te ontdekken en u in handen uwer vervolgers te brengen; maar ik kan het niet helpen, wanneer al die moeite vruchteloos is. Hebt gij nooit gehoord, jongenlief, dat Koning bendschije's staten en gezag niet verder gaan dan tot de Rio Angra, die slechts vijf mijlen verder ligt dan het punt, waar wij thans zijn? Het volk van Angra bestaat uit onde vrienden van mij, die in gedurige handelsgemeenschap met mij staan, en niemand zullen uitleveren, dien ik in hunne bescherming aanbeveel. Zijt gij eenmaal aan gene zijde dier rivier, zoo zijt gij voor macarao veilig, al had hij al de Sengo-schurken, die er bestaan kunnen, op zijne zijde. - Hoor nu, wat mijn plan is. Daags nadat de schooner vertrokken zal zijn, gaat gij van hier op weg, en reist de Quorra op naar | |
[pagina 544]
| |
de groote markt te Bocqua, en van daar naar Funda, Noeffie, Haussa en de overige landen, die langs de rivier liggen. Binnen een half jaar zijt gij hier terug, en hebt uwe kano's vol van de beste slaven, allen zoo goed als de Fellatahs daar ginds, en voorts met ivoor, olie, struisvederen en misschien goudstof. Geen blanke heeft vóór u zulk eenen togt ondernomen, wijl geen hunner de eigenschappen had, welke gij bezit. Gij zijt gezond, sterk, moedig, werkzaam en standvastig. Ik zal de middelen tot de reis aanschaffen, en maak daarom aanspraak op de helft der winst. Gij zijt zoo goed als zeker van een' goeden uitslag, en met dien goeden uitslag is uwe fortuin voor altijd gemaakt.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|