Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAshanti.Ga naar voetnoot(*) Door B. Cotta.Het is eene gewaagde onderneming, over een land te willen spreken, dat men nooit gezien heeft. Men moet bij zulk eene voordragt der herinneringen van anderen niet | |
[pagina 518]
| |
hopen op de frischheid en levendigheid van eigene onmiddellijke aanschouwing. Wat ik hier mededeel, zijn herinneringen van eenen jongen man, die in zijn tiende jaar zijn vaderland verliet en sedert tien jaren in Europa leeft. Het zijn de herinneringen van eenen wettigen en bevoorregten zoon van den Koning van Ashanti, welken Z.M. de Koning der Nederlanden, met toestemming des vaders, in Delft liet opvoeden en thans in Freiberg laat studeren. In den beginne duister en onduidelijk, zijn de diepe kinderlijke indrukken bij voortgaande ontwikkeling en vorming van den geest meer en meer tot levendig bewustzijn gekomen. Ik heb ze slechts omgewerkt; waarbij echter menige gaping, als uit de geheugenis verloren, niet weder kon worden aangevuld. Intusschen, als beelden uit een land, dat nog door geene wetenschappelijke reizigers is beschreven, kunnen deze mededeelingen, ook bij hare onvolledigheid, eenige opmerkzaamheid verdienen.
Het koningrijk Ashanti ligt slechts zes tot acht graden noordelijk van den equator aan de kust van Guinea. Dat het er heet, zeer heet is, spreekt van zelf. Het moet ongeveer vijf millioenen inwoners hebben; doch daar deze niet hooger dan 100,000 kunnen tellen, en alles, wat daar boven gaat, ontelbaar noemen, of, in hunne kinderlijke poëzij, ‘zoo velen als de bladeren van den gummiboom,’ zoo is deze opgave niet geheel zeker. De vruchtbaarheid des lands is zeer ongelijk; in het zuiden, naar den kant van de kust, zeer onvruchtbaar, verheft het zich tegen het noorden tot vruchtbare, met ondoordringbare wouden bedekte gebergten. De meeste rivieren, die het land doorstroomen, droogen in den zomer bijna geheel op. De belangrijkste zijn de Brasem (bij de Hollanders de Boehmen) en de Heilige Rivier. De eerste vormt de grensscheiding tusschen het Fantiland, en op deze rivier is, om de grenzen te beveiligen, slechts ééne boot, om over te zetten, voorhanden. De laatste wordt eenmaal 's jaars door den Koning in plegtigen optogt bezocht, ten einde zich daar. in met zijn gevolg en eene groote menigte volks te baden. | |
[pagina 519]
| |
Voor dien dag wordt dan telkens eene hangende brug over de rivier gebouwd. Aan de oevers van deze Heilige Rivier zijn ook de rijkste goudzandbeddingen, waardoor Ashanti voornamelijk bekend en voor de Hollandsche regering van gewigt is, die aan de kust eene kolonie met het fort St. George del Mina bezit. Uit deze goudwasscherijen worden in de schatkamer van den Koning van Ashanti goudklompen van veertig tot vijftig ponden gewigt bewaard, en ook eene menigte van verwerkt goud, bij voorbeeld met zwaar blik overtrokken levensgroote olifanten en andere dieren. Behalve goud vindt men ook ijzer in het land, dat in ovens gesmolten en tot akkergereedschap, pijlspitsen, messen en dergelijke dingen verwerkt wordt. Het is echter eene onhandzame soort van ijzer. Het betere wordt ingevoerd. Onder de planten en dieren des lands verdienen de volgende vooral te worden genoemd: maïs, rijst, suikerriet, palmen, bananen, yams, ananassen, peper, kaneel, oranjeboomen, citroenen, zoethout, katoen, tabak, bamboes, een gummiboom, een giftboom, lastige insckten, spinnen, schorpioenen, goud- en zilvervisschen, giftige slangen (Naja en Viper), reuzenslangen (Python bivittatus), schildpadden, krokodillen, rijstvogels, kanarievogels, papegaaijen, hoenders, parelhoenders, struisvogels, gieren, adelaars, muizen, muskusdieren, gazellen, herten, schapen, runderen, varkens, olifanten, hyaena's, tijgers, luipaarden, panters, wilde katten en apen (daaronder de chimpansee). Het zij mij vergund omtrent sommige dezer planten en dieren hier terstond bij te voegen, welk gebruik men er in dat land van maakt. De maïs eet men gebakken, of gemalen tot eene soort van brood gekookt. Rijst wordt bijna dagelijks als soep of als toespijs, dikwijls met gebakken visch voorgediend, of halfgebakken afzonderlijk gegeten; ook wordt er een zoete witte drank uit bereid. Doch deze is niet zoo gezocht als de palmwijn, dien men uit de gevelde, horizontaal op twee steenen of blokken gelegde palmstammen daardoor verkrijgt, dat men een' met de punt naar onderen gekeerden | |
[pagina 520]
| |
trechter er inslaat, en uit die punt een dun pijpje in een daaronder geplaatsten schotel leidt. De palmwijn wordt enkel versch gedronken; reeds na zes of zeven dagen wordt hij doorgaans zuur en onbruikbaar. Van verschillende palmsoorten gebruikt men buitendien ook de vruchten, waarvan men eene brij kookt, en daarbij de daarop drijvende palmolie afschept. Deze, gelijk ook de kokosnoten, wordt veel naar Holland gevoerd. De zoete gele banaan wordt raauw gegeten; een groene, zure daarentegen enkel in brij. Men onderscheidt er vier soorten van ananassen, die in groote menigte in het wild groeijen; gele, groene, blaauwe en violette. Van deze zijn de gele, die men ook bij ons kweekt, de beste. Gele en witte yams (o diee) dienen, gekookt of gebakken, insgelijks tot een zeer wezentlijk voedingsmiddel; daarentegen is men gewoon, eene zeer zoete roode aardappelsoort te versmaden. De in het wild groeijende soort van den katoenboom, met vruchten van een voet lang, wordt weinig gebruikt, en het katoen, tot het spinnen en weven, van eene gecultiveerde soort, met kleinere vruchten, gewonnen. Zelfs de vronwen rooken en snuiven tabak; maar de voorname lieden geven de voorkeur aan die, welke uit Brazilië wordt ingevoerd, boven die, welke in het land zelf wordt verbouwd. Men maakt daartoe sierlijke zwarte aarden pijpen, wier kop, in den vorm van een' tulband, op een' kleinen stoel rust, en waarin men een lang, dun riet steekt. Van buiten zijn deze pijpen dikwijls rijk verguld; maar toch kan men ze tegen witte Hollandsche pijpen inruilen, die als bijzondere zeldzaamheden worden beschouwd. Als eene soort van surrogaat voor den tabak dient het suikerriet, hetwelk kinderen en volwassenen kaauwen en uitzuigen, bijna zoo als bij ons de kinderen het zoethout, welk laatste men in Ashanti enkel tot het schoonmaken der voortreffelijke tanden gebruikt. Uit het sap van eenen gummiboom, wiens vele groote bladeren, zoo als gezegd is, tot beeld voor het ontelbare dienen, kookt men vogellijm, en uit dat van een' anderen boom vergift voor de pijlen. | |
[pagina 521]
| |
Als dierlijk voedsel gebruiken de bewoners van Ashanti vooral het vleesch van de volgende dieren: van visschen, schildpadden, rijstvogels, papegaaijen, hoenders; van gazellen, herten, de groote langharige schapen, de bijna kleinere runderen, van wier melk men geen gebruik maakt, en varkens. Paarden zijn in het geheele land zeldzaam en bij de inwoners zeer gevreesd, waarom zij steeds bellen moeten dragen. Alleen de tegenwoordige troonopvolger rijdt van tijd tot tijd. Het vleesch der olifanten, die men in kuilen vangt, wordt weinig gebruikt; men gebruikt alleen de stoottanden en de staarten, de laatsten als vliegenwaaijers. De jonge luipaarden (Felis jubata) worden dikwijls opgevangen, getemd, en even als bij ons de honden gehouden; niemand is voor hen bevreesd. Even zoo is men gewoon eene niet vergiftige groene slang als gewoon huis- en schootdier te houden. Zonderling is het, dat men de lievelingsdieren onzer dames, kanarievogels, papegaaijen en apen, tot dit einde volstrekt niet weet te waarderen. Wenden wij ons nu tot de menschen en hunne inrigtingen. De bevolking behoort in het algemeen tot den stam der Inta of Ashantijnen, maar in de hoofdstad Cumasie leven ook Arabieren, afzonderlijk in de oostelijke voorstad, die voornamelijk handel drijven en hunne eigene Mohammedaansche priesters hebben. Volgens rang en werkzaamheid laten zich de inwoners in de volgende klassen verdeelen: 1. de Koning'en zijne familie; 2. de koninklijke veldheeren en raden (Caboseer); 3. de priesters; 4. de vrijen, de hoofdmassa des volks; 5. de slaven, het eigenlijk arbeidende gedeelte der bevolking, meest in den krijg met naburige volken buit gemaakt, vooral op de ten noorden wonende Tongo's (Oost-Sudaners?), welke zich door vier sneden op de wang onderscheiden. De Koning (Ohenne) regeert onbeperkt; in betrekking tot hem zijn alle onderdanen slaven. Hij kan elken voorname tot slaaf en elken slaaf tot voorname maken. Bij het aanvaarden der regering neemt hij, in plaats van zijnen vroegeren naam, dien van quaouatua aan: de tegenwoordige | |
[pagina 522]
| |
Koning heette vroeger boachi, en zoo ook zijne wettige zonen, die bovendien den titel van Ohenne baba voeren; de overige nabestaande bloedverwanten des Konings heeten Ohenne nana. De troon erft niet op den oudsten zoon des Konings, maar op dien van zijne oudste zuster over, die tevens de eenige vrouw is, die zitting en stem in den staatsraad heeft. De grond dezer inrigting schijnt deze te zijn, dat de Koning niet volkomen zeker is van de trouw zijner vele vrouwen, zoodat door eene erfopvolging in de regte lijn onkoninklijk bloed op den troon zou kunnen komen. De oudste zoon des Konings wordt daarentegen doorgaans Onderkoning van Kukufu, de grootste provincie des lands. Hij is in rang de naaste na den Koning. De Kroonprins volgt eerst op hem. De zonen des Konings, of liever zijne lievelingszonen, gewoonlijk die, welke van zijne begunstigde vrouw zijn geboren, dragen van een zeker tijdpunt af als onderscheidingsteeken eene soort van huisorde, eene versierde plaat goud, op de borst, en ontvangen een aantal slaven te hunner bediening. Wanneer zij, als kinderen, op de markt der hoofdstad komen, dan mogen zij zonder eenige betaling alles voor zich nemen, wat hun bevalt; om welke reden de kooplieden natuurlijk alles, wat van waarde is, zoo schielijk mogelijk zoeken te verbergen. Zij worden allen als krijgslieden opgevoed, en tot dat einde aan voorname Generalen (Caboseer) toevertrouwd, die hen in den wapenhandel oefenen. Ook moeten zij, om zich te harden, alle geregtelijke strafoefeningen bijwonen. De broeder of zwager des Konings is gewoonlijk eerste veldheer en gouverneur der hoofdstad. De Koning draagt bij plegtige gelegenheden eene rijk met goud geborduurde kleeding en eene soort van helm of kroon van goud, versierd met struisvederen, welke laatste (om dit in 't voorbijgaan op te merken) alleen door de leden der koninklijke familie mogen worden gedragen. Gewoonlijk bedekt hij het hoofd, gelijk alle voornamen des lands, met eene muts van tijgervel, welks staart van achteren naar beneden hangt. Bij plegtige optogten, die meermalen plaats hebben, leunt de Koning op twee van zijne lievelingszonen, of laat zich door | |
[pagina 523]
| |
vier slaven dragen, en evenzoo twee zonen naast zich. Achter hem volgen dan slaven, welke drie bonte zonneschermen in altijd draaijende beweging boven hem houden, waarvan het middelste aan den top met een' gouden knop met twee gouden duiven versierd is. In het algemeen wordt in Ashanti aan de zonneschermen eene groote waarde gehecht; alleen die van de koninklijke familie zijn van fluweel. Dat van den opperhofscherpregter heeft aan den top eene hand met een ijzeren zwaard; dat van den opperhofschatmeester eene schaal met twee sleutels er in. Terstond achter den Koning en zijne schermdragers en de dragers van zijne voornaamste sieraden en schatten volgen bij groote optogten eenige zijner vrouwen, vervolgens drie afdeelingen zijner kinderen, gerangschikt naar de graden hunner afkomst: de eerste afdeeling met tijgerstaarten als draagband aan hunne gouden sabels; de tweede met olifantstaarten, die buitendien, gelijk gezegd is, als vliegenwaaijers dienen; de derde met paardenstaarten. Dan volgt eene afdeeling gebogehelde pages. Daar namelijk gebogchelden in Ashanti vrij zeldzaam zijn, worden zij ook als zeldzaamheden behoorlijk in eere gehouden. Ieder gebogchelde behoort den Koning en wordt page. Op deze interessante afdeeling volgen kinderen der voornamen des rijks met ijzeren sabels; daarop de troonopvolger en de zwager des Konings met een dergelijk gevolg, en dan een aantal der voornamen des lands. Vóór den optogt uit wordt altijd de groote, met de huid van eene reuzenslang bespannen trommel gedragen, welke doorgaans vóór het koninklijk paleis te pronk staat en met de hoofden van gedoode veldheeren is versierd. Een slaaf draagt haar op het hoofd; een andere loopt er achter en slaat er op. Deze trommel wordt begeleid met andere, juist niet zeer harmonische muzijkïnstrumenten, bestaande uit met boonen gevulde kletterende meloenschalen, harpen, die met de ranken eener slingerplant in plaats van met darmsnaren zijn bespannen, horens van uitgehoolde olifantstanden en dergelijke meer. Iedere afdeeling van den grooten optogt begint met eene soortgelijke muzijkbende; en om | |
[pagina 524]
| |
het geweld nog grooter te maken, wordt er bovendien drok met geweren geschoten. Dergelijk een plegtige optogt begeeft zich alle jaren eens naar een der meren van Cumasie, waarin het geheele gezelschap een bad neemt. Op den terugtogt wordt een volkslied gespeeld en gezongenGa naar voetnoot(*), en des avonds is het tafel en bal aan het hof, waarbij men voor het overige zelf niet danst, maar zich laat voordansen. Gewoonlijk danst slechts één persoon te gelijk, die òf allerlei gebaren en sprongen op dezelfde plek uitvoert, òf met veel beweging en met eene soort van castagnetten van de eene plaats naar de andere springt. Andere optogten van dien aard hebben op het oogstfeest en op den geboortedag des Konings plaats; kleinere bijna dagelijks, om op de marktplaats na den maaltijd palmwijn te drinken. De Koning plaatst zich dan op zijn' gouden stoel, en om hem henen de grooten der kroon. Hij drinkt uit eene gouden, door twee slaven gedragen schaal; terwijl een derde, de druppels, die, naar het gebruik des lands, langs den langen baard afdruppelen, in eene andere schaal opvangt, om die als eene bijzondere lekkernij op te slurpen. Vóór het drinken brengt ieder, volkomen zoo als in het oude Rome, een klein plengoffer aan de Goden. Rum, die buitendien tot de zeldzamere dranken behoort, wordt op den geboortedag des Konings aan al het volk der hoofdstad om niet uitgedeeld. De gevolgen daarvan kan men zich ligtelijk voorstellen. De Koning eet doorgaans met zijne oudste zuster, een' zijner broeders, zijnen zwager, de voornaamste zijner vrouwen en eenige zijner raden en veldheeren, terwijl eenige der overige vrouwen en zijne kinderen aan afzonderlijke tafels in dezelfde zaal eten. Aarden schotels zijn in den regel de eenige tafelgereedschappen; slechts bij groote feesten worden lepels of dergelijke dingen opgezet. De maaltijd begint altijd met eene sterk gepeperde soep, dikwijls met hoender- en schildpaddenvleesch er in; daarop | |
[pagina 525]
| |
volgen gerookte visschen met gebakken rijst, in asch gebraden eijeren, vruchten enz. Alles, ook de soep, wordt gewoonlijk met de hand gegeten. Aan tafel wordt slechts water gedronken, na den maaltijd palmwijn uit gouden schalen. Des avonds is er dikwijls familiebijeenkomst, en daarbij worden fakkels van palmolie gebrand. Nederlanders hebben het koninklijk paleis geheel op Europeschen trant uit steen gebouwd. Het neemt, door de vele bijgebouwen en tuinen, eene zeer groote vlakke ruimte in, ja is misschien wel een uur in omvang. Daarin wonen dan ook de vele vronwen des Konings, vele van zijne kinderen en een groot gedeelte van zijnen hofstoet. De dienst in het paleis is zeer geregeld; aan iedere deur staat bestendig een slaaf, om haar naar eisch open en toe te maken. De Koning, elke Prins en de voornaamste vrouwen hebben hunne bijzondere stoelen, en voor iederen stoel een of meer slaven, die ze hun overal nadragen, en ze, zoo dikwijls men opstaat, dadelijk omkeeren, opdat niet een booze geest daarop plaats neme. Zoo zijn er ook slaven, wier taak het is, de pijpen hunner heeren te dragen, te stoppen en aan te steken. De Koning houdt wel 5000 slaven, die evenwel ten deele in de gondwasscherijen en landerijen werkzaam zijn, en daaronder tien of twaalf Albino's, die als mondelinge overbrengers van alle koninklijke bevelen (regeringsboden) dienst doen. Zij zitten des daags in het duister en gaan enkel des nachts uit. Het schijnt, dat er in Ashanti alleen mannelijke Albino's zijn. Het land is in verscheidene onderkoningrijken verdeeld. die door de bevoorregte zonen des Konings of de voornaamste Generalen geregeerd worden. De voornaamsten des rijks, die in de hoofdstad wonen, en in bijzondere gevallen ook de daartoe opgeroepene Onderkoningen, houden alle dagen eene staatsconferentie bij den Koning, waarin ook regt wordt gesproken. De hoofdwerkzaamheden zijn daarbij zoodanig verdeeld, dat men in zekeren zin ministers van eerdienst, van oorlog, van het huis des Konings, van finantiën zou kunnen onderscheiden. De straffen, welke dit | |
[pagina 526]
| |
geregtshof of de Koning uitspreekt, bestaan in de volgende, 1. het afsnijden van één oor; 2. het afsnijden van twee ooren; 3. het afsnijden der lippen; 4. het afsnijden van den neus; 5. het onthoofden, waarmede altijd verbeurdverklaring der goederen is verbonden. Alles wordt mondeling behandeld; schriftspraak bestaat er niet. De voltrekking der vonnissen of ook de begenadigingen worden doorgaans tot bijzondere feestdagen bespaard, en tot dien tijd toe wordt de veroordeelde aan handen en voeten geboeid gevangen gehouden. Bij de executie wordt op de groote trommel geslagen. Een der voornaamsten des lands is opperhofscherpregter, en onder hem staat eene geheele reeks scherpregters, die hunne scherpe messen altijd op zijde dragen. Alle inwoners zijn van eenen bepaalden ouderdom af dienstpligtig; hunne wapenen bestaan uit bogen met vergiftigde pijlen, vergiftigde messen, en voor een gedeelte uit schietgeweren. Jaarlijks worden alle dienstpligtigen eenmaal in de hoofdstad zamengeroepen ter monstering. De inkomsten des Konings bestaan in de opbrengst der goudwasscherijen, welke door zijne slaven worden bewerkt (het goudzoeken is geheel vrij), de verbeurdverklaring van goederen, de opbrengst der koninklijke landerijen, en uit alle bij den handel op den grond gevallen goudkorrels, (munten heeft men niet) tot welk einde de straten van Cumasie alle jaren eenmaal zeer zorgvuldig worden gewasschen. Al het gewonnen goud wordt aan den minister van oorlog afgeleverd, die in het westelijke deel der stad woont. De bewoners van Ashanti zijn fetisch-aanbidders met eenig bijmengsel van Mohammedanisme. Zij gelooven aan eenen God, dien zij Jankonpong (Heer van alles, wat bestaat) noemen. Zij gelooven verder aan goede en booze geesten en aan wonderkrachten van verschillende voorwerpen. De magneetsteen speelt in dit opzigt eene groote rol. Zij gelooven verder aan de onsterfelijkheid der ziel, en wel op die wijze, dat in een ander leven de Koning weder Koning, de slaaf weder slaaf wordt. Op dezen grond worden er bij den dood van voorname personen straks eenigen van | |
[pagina 527]
| |
hunne slaven gedood, opdat het hun in het volgende leven niet aan bediening ontbreke. Ongeloof is verboden. De priesters vormen eene bijzondere klasse; zij leven ongehuwd en drinken geen' palmwijn. Maar ook vrouwen kunnen priesters worden. Alle priesters onderscheiden zich daardoor, dat zij hun wollig hoofdhaar laten groeijen en den baard afscheren, terwijl alle andere Ashantijnen het hoofdhaar afscheren en den baard zoo lang mogelijk laten groeijen. De priesters dragen ook kleederen, die in kleur en snede eenvoudiger zijn. Zij leven bijna altijd in hunne tempels, en laten zich daar zoo veel brengen, als zij tot hun onderhoud noodig hebben. Aan den opperpriester der hoofdstad wordt na den Koning de meeste eer bewezen. De priesters zijn te gelijk leeraars der jeugd, artsen, vrederegters, geestenbezweerders. Ieder kiest zich reeds vroegtijdig zijnen opvolger, die op zekeren tijd, meestal bij gelegenheid van een onweder, zijnen bijzonderen magneetsteen als fetisch ontvangt, die naast dien van den ouden priester wordt neergezet. De priesters verlaten ook somtijds hunne woonplaats, trekken het land door, en trachten andere minder bekwame tooneelspelers op het tooneel des tempels te verdringen. Wie den naam heeft, dat hij de plegtigheden en kunststukken het fraaiste uitvoert, die wordt na den dood van den opperpriester door den Koning in diens plaats benoemd. De van bouwtrant zeer eenvoudige, van binnen krijtwit bepleisterde tempels (de van bamboes vervaardigde woonhuizen zijn met roode klei bestreken) onderscheiden zich, zoodra men ze binnentreedt, door de ontzettendste wanorde, waarin de vreemdsoortigste voorwerpen daar zijn verzameld en opeengehoopt. Daartoe behooren hertshoornen, slingers van eijerschalen, olifantstanden, tijgervellen, slangenhuiden, stukken hout enz. Daar bovendien vleesch, bloed en eijeren, van offeranden afkomstig, onophoudelijk in eenen toestand van bederf aanwezig zijn, kan men zich ligt een denkbeeld maken van den dikwijls onverdragelijken stank, welke er heerscht. De hoofdfetischen zijn magneetsteenen, die, volgens het | |
[pagina 528]
| |
zeggen der priesters, bij onweders uit den hemel zijn gevallenGa naar voetnoot(*). Deze magneetsteenen, die Goden voorstellen, worden met allerlei doeken en lappen omwikkeld en met bloed en eijeren als offeranden overgoten, waardoor zij, daar men de oude korsten nooit afkrabt, hoe langer zoo dikker worden. Op zekere dagen, namelijk zoo dikwijls het den priesteren invalt, viert men de geboortedagen van deze omkorste fetischen. Dan worden in het gedeelte der stad, waartoe zij behooren, alle huizen met groene takken en bonte doeken versierd, en vele runderen, schapen, hoenders, eijeren enz. als offers gebragt. Na het offeren trekt men in optogt naar eene bron, waar alle deelnemers, onder het uitspreken van geheimzinnige, profetische woorden, met water besprengeld (gedoopt) worden. De priester is daarbij feestelijk gekleed, draagt aan den gordel eenige koperen klokjes en heeft zich het gezigt met krijt wit gemaakt. Zijne Godheid, de fraaije magneet, draagt hij op het hoofd. Na den optogt wordt van de offers een maaltijd gereedgemaakt, en er wordt tot diep in den nacht gegeten, gedronken, gezongen en gedanst. Vóór alle bijzondere ondernemingen, veldtogten, reizen, jagten enz., brengt men een offer, en pleegt den Magneetgod door de priesters raad. De antwoorden luiden, gelijk bij alle Godspraken, zoo dubbelzinnig mogelijk. Bij ziekten van voorname personen worden in den regel ook menschenöffers gebragt. Het klimaat der hoofd- en hofstad Cumasie, die 120,000 inwoners telt, is door de naburige moerassen eenigzins ongezond. Deze moerassen zijn ten deele met een digt gewas van bamboes bedekt, waarin scharen van kanarievogels omfladderen; in de daarmede verbondene meren zijn vele goud- en zilvervisschen, die heilig geacht en dikwijls door den Koning eigenhandig gevoederd worden. Ieder der vier | |
[pagina 529]
| |
voorsteden der zeer ruim gebouwde stad heeft haren bijzonderen bevelhebber, die gewoonlijk een zwager van den Koning is. Iedere voorstad heeft ook in zekeren zin eene bijzondere bestemming. Zoo is de oostelijke de woonplaats der Arabieren en andere vreemdelingen, de zuidelijke de voorstad der levensmiddelen (doch groenten komen ook uit de noordelijke) en tevens de plaats, waar vreemdelingen, die de stad slechts in het voorbijgaan willen bezoeken, moeten wachten totdat zij de toestemming des Konings verkrijgen, die dan meestal zeer gastvrij jegens hen is, hun woning, levensmiddelen en slaven laat aanwijzen. In de westelijke voorstad wordt, gelijk reeds gezegd is, al de voorraad van goud aan den minister van oorlog afgeleverd. In de stad, die des nachts door wachters met hoornen van olifantstanden wordt bewaakt, wonen buitengewoon veel goudwerkers, waarvan de meeste en bekwaamsten, op zware straf, enkel voor den Koning mogen arbeiden, en dus in den eigenlijken zin hofgoudsmeden zijn. Zoo ligt er ook in de nabijheid een dorp, waar alleen kleederen voor den Koning en zijne familie worden vervaardigd. Deze kleederen bestaan in eene tuniekvormige schort en eene soort van mantel, die den regterarm vrij laat; de stof is meest bont gestreept, ook wel met goud doorwerkt. Aan de voeten draagt men sandalen, de voornaamsten van goud. Binnen de uitgestrekte stad bevindt zich een klein bosch, waarin de lijken van alle teregtgestelden onbegraven blijven liggen, nadat zij eerst bij de beenen door de stad zijn gesleept. Tijgers, hyaena's en gieren zorgen er gelukkig voor, dat de verrotting niet te lang duurt. Daarentegen worden boven de graven der Koningen en voornamen kleine huisjes gebouwd, met palissaden omgeven. Hunne met doeken omwondene lijken draagt men in eene palankijn eenige malen door de stad, vóór dat men ze begraaft, waarbij de bloedverwanten onder gehuil de goede eigenschappen der overledenen uitroepen. Na de begrafenis wordt er eenige dagen gevast en enkel rijstwater gedronken. De rouwkleederen zijn, zonderling genoeg, rood. | |
[pagina 530]
| |
Ten slotte sta hier nog, tot staal, een van de sprookjes mede te deelen, zoo als de ouden van jaren ze den kinderen des avonds plegen te verhalen: Een Koning verlangde eens, dat een groot werk zou worden ten uitvoer gebragt, en liet daartoe alle dieren bijeenroepen. Het was een werk, tot welks volvoering niet alleen kracht, maar meer nog verstand werd vereischt. De plaats, waar het moest worden volvoerd, was evenwel gesloten; men moest eerst eenen sleutel of eenen weg daartoe zoeken. Eerst nu sprak de olifant (wiens grootte, kracht en voortreffelijke eigenschappen hier alle opgezongen en door het koor der kinderen herhaald worden): ‘Ik zal het volvoeren!’ Hij beproefde het, maar het gelukte hem niet. Toen kwam de tijger, De krachtige en schoone,
De wilde en schitterende,
Bloeddorstige,
Damp ademende,
Vonken snuivende,
In bloed badende, enz.
Maar ook hij kon het werk niet volbrengen. (Nu worden na elkander alle grootere dieren opgenoemd en bezongen; maar aan geen van allen - zegt de fabel - gelukte het werk.) Daar kwam eindelijk ook de schildpad aangekropen: De kleine, morsige,
Op den grond voortkruipende,
Met hoorn overdekte,
Uit vrees verscholene,
Den kop uitstekende,
Den bodem lekkende, enz.
en bad den Koning verlof, om den arbied te ondernemen. Maar deze lachte verachtelijk en zeide: ‘Hoe kunt gij, ellendig wezen, u inbeelden, dat gij zoudt kunnen volbrengen, wat al de andere groote en sterke dieren niet vermogten?’ Maar door veel bidden en smeeken kreeg de schild- | |
[pagina 531]
| |
pad eindelijk verlof, om het te mogen beproeven. (Hier wordt nu weder een gezang ingelascht ter bespotting van de schildpad en door een koor herhaald.) Door kracht alleen was het werk niet te volbrengen geweest. Maar in de deur, achter welke het werk was verscholen, was een klein gat; daar kroop de listige schildpad door en volbragt het werk, dat op zichzelf gemakkelijk te doen was, en waartoe men alleen moeijelijk kon doordringen. In triumf kwam zij tot den Koning terug. - Hier volgt nu een lofgezang op de kleine schildpad, en de moraal der geheele geschiedenis: kracht alleen is niet tot alles voldoende, en men moet ook den geringste niet verachten. |
|