Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
Mengelwerk.Snippers, bij 't opruimen van papieren gevonden; door K⋆⋆S⋆⋆⋆Hüffel (Pract. Theol.) haalt een gezegde van napoleon aan: ‘Er is maar ééne schrede van het verhevene tot het belagchelijke;’ en hij voegt er bij: ‘Neen! maar van het valsch verhevene.’ Wij nemen de vrijheid, hüffel's correctie weder uit te wisschen, en nog eens te zeggen: ‘Neen! maar van het ware verhevene.’ Want het valsch verhevene is reeds belagchelijk. De ééne schrede is hier onnoodig. Eigenlijk kan het valsch verhevene alleen bestaan in menschelijke nabootsing, die haar doel niet bereikt. Ik heb niet alleen gedichten en redevoeringen, maar ook tuinen en huizen gekend, in zulk een' mislukt verheven' stijl gebouwd; maar de natuur, als het werk des Oneindigen, en 's menschen geest, als zijn beeld, onze idéen, onze Godsvereering: dat alles is altijd waarlijk verheven; - en toch, tot het belagchelijke is hier vaak maar ééne schrede. Niet, dat het verhevene op zich zelfooit belagchelijk wordt; maar een onverwacht en zonderling contrast verwekt bij ons ‘die behagelijke stuip, die wij lagchen noemen.’ (Van effen.) Zoo is de reus volstrekt niet belagchelijk, maar het dwergje, dat op hooge beenen en met eenig gevoel van eigen waarde naast hem gaat staan. Daarom geeft de Godsdienst vaak zoo veel gelachs; juist niet altijd, omdat men met een opzettelijk slecht doel ze daardoor verachtelijk wil maken, maar omdat zij er zich zoo gemakkelijk toe leent. De strijd tusschen het hemelsche en aardsche openbaart zich bij haar gedurig, en geeft tot menig treffend-weemoedig, maar ook tot menig verrassend en bespottelijk contrast aanleiding. Een enkel voorbeeld. Een jeugdig paar laat liefst buiten, in de landelijke stilte, zijn huwelijk inzegenen. In | |
[pagina 510]
| |
blijde, maar tevens heilige stemming betreden zij de dorpskerk. De predikant is er nog niet; maar de schoolmeester met een' bakker-ouderling hebben juist de zaken in orde gebragt. De jonggehuwden nemen alles op. Het knielbankje komt hun wat vreemd voor. Zij ligten het groene kleed even op; en ziet: - het is een omgekeerde baktrog! - Arme predikant, die nu den dartelen troep stichten moet! En toch zal de buitenman hierom en om menigen dito dito niet lagchen. Piis omnia pia. Zijn ze dan waarlijk zoo veel vromer, die eenvoudige landlieden? Ja en neen. Wat meer eerbied - of vrees zoo ge wilt - hebben zij zeker; meer ware godsvrucht en deugd daarom nog zoo zeker niet. Maar buitendien, zulke tegenoverstellingen zijn hun zeer natuurlijk. Zij begrijpen uwen lach naauwelijks. Gij moet met zwaarder toets op hunne vaste zenuwen slaan. Evenwel is de vraag bij mij dikwijls opgekomen, of ouders het niet nog veel, veel meer hunnen kinderen en zich zelven moesten inscherpen, dat het heilige heilig blijven moet. Komt de Godsdienst van wie ook u belagchelijk voor, kunt gij, zoo men zegt, er uwen lach naauwelijks houden, dan doet gij zonde met er te gaan, en nog meer met er, als zij ook reeds zoo denken, uwe kinderen aan te wagen. Even zoo is het met het heirleger van anekdoten, rakende pastoors, predikanten, kosters, kerken en vooral bijbelplaatsen. Het is moeijelijk zaaijen op een veld, door de loopgraven der spotternij ondermijnd! Maar daarom kan ik nog niet aannemen, dat alle lagchen zonde is. Ik wil gaarne gelooven, dat de Engelen niet schateren, en zelfs - zoo ge wilt - dat de Heer Jezus nooit gelagchen heeft. Ik neem zelfs aan, dat, hoe meer onze hoogere geestvermogens zich ontwikkelen en de ziel zich aan geregeld nadenken gewent, naar die mate het zelfbestuur toeneemt en onze geest niet zoo ligt uit zijn middelpunt wordt weg geslingerd. Van daar de onderdrukte lach, de glimlach der denkers. Doch het lagchen zelf kunnen wij, zielkundig noch medisch, niet missen. Die nooit lacht, wordt een dof en knorrig hypocondrist, een trotsche menschenhater en de vogelverschrikker der kinderen, of een overspannen dweeper. Die niet lagchen kan, of door | |
[pagina 511]
| |
zijn gestel, òf door den hoogen ernst zijner omstandigheden, - voor hem heb ik een recept. Hij lokke kinderen tot zich: ze zullen voor hem lagchen! - Zou de Heiland der wereld zich ook in die onschuldige, onvermengde vreugde niet verkwikt hebben, die hij als mensch hier op aarde missen moest?
Men heeft zoo lang reeds de ontwikkeling der volken vergeleken met de verschillende leeftijden, van kind tot grijsaard, dat het tijd wordt, eene andere vergelijking te kiezen. Naauwkeurig gesproken, is ook deze alleen juist bij zulke Volken en Staten, die eenen vasten vorm van Godsdienst en zedelijkheid hebben, een kleed, waar zij uitgroeijen: - bij Heidenen dus, Muhammedanen, Joden zelfs en kerkelijke Christenen. Maar de vrije, Evangelische Christen, zoo volk als individu, kan met den Psalmdichter zeggen: dat God zijne jeugd vernieuwt als die eens arends. Gaan wij die zoogenaamde grijsheid der volken na, ze is doorgaans niet die der volken zelve, maar van de vaste vormen hunnes maatschappelijken bestaans, van krachtige godsdienstigstaatkundige denkbeelden, die hunne eerste zamenvorming bezielde. Die vergrijzen, maar het volk staat als een Fenix uit zijne asch weêr op. Komt, nemen wij nu onze vergelijking eens van elders: ze zal dan ook op onzen vluggen tijd beter passen. Ontleenen wij haar uit het plantenrijk, waar de omzetting der stoffen door gisting plaats heeft, even als in 't delfstoffelijke door krystallisatie. - De eerste gisting is die, waarbij de suikerstof wordt ontwikkeld. In de volken is het de staat der onschuld, dat is te zeggen der staatkundige onschuld; 't is de landsvaderlijke regering, waarbij het volk alles voor zoete koek opeet, maar toch ook de regering ware betrekking gevoelt op het trouwe volk, zoo omtrent als de hooghartige, maar ook hartelijke kinderliefde van een' ouden Pruis. Die tijd is bij ons in zeker opzigt zoo ver nog niet, de tijd, toen de banier: ‘Voor 't Vaderland en voor Oranje!’ oneindig meer vermogt, dan thans die van: ‘Vernieuwing der Grond- | |
[pagina 512]
| |
wet;’ - de tijd, toen een eerwaardig grijsaard den zuiveren glans van zijne kroon toonde, door vrij om te wandelen onder zijne kinderen. - Thans zal een kruijer u zonneklaar bewijzen, schoon hij er niets van weet, wie het geld van 't land, zijn geld steelt! De tweede gisting is die, waarbij de edele, maar gevaarlijke wijngeest, de alcohol wordt ontwikkeld. Zonder deze blijft een volk - natuurlijk geen troep wilden of horde roovers, maar een volk, aan taal, wet en zeden kenbaar - al te zoet. Het is alles voor de overheid, maar voor zich zelf niets. Gij kunt er een vijftig jaar slapen, en wakker worden, en weêr op uw gemak op de zelfde wijs voort leven, als gisteren en eergisteren. Maar werkt de geestrijke gisting in een volk, dan gaat het denken en willen, en groote denkbeelden en groote menschen ontstaan. Dat was de roem onzer vaderen. Zij waren onder de eersten der nieuwere volken, die zich krachtvol en geestrijk ontwikkelden, door vrijheid van handel en vrijheid van Godsdienst, dat is: een vrij verkeer met God en de menschen. En doordien zij de eersten waren, was de armoede van anderen hun rijkdom. Maar deze wijngisting, hoe edel ook en juist daardoor, is gevaarlijk. Zij bewerkt de geweldige uitbarsting van omwenteling en oorlog, en hutst den droesem van het vat naar boven, dat die er schuimend uitspat. En werkt ze ongestoord en bandeloos voort, dan volgt al spoedig de derde gisting, waarbij de azijn zich ontwikkelt: het zijn de zure partijschappen, die zoo menige herinnering op elkander te wreken hebben; het zijn nog de zure aangezigten der teleurstelling, die zich idealen - vaak idealen van eigenwil en eigenbelang - had voorgespiegeld. - En zoo nu eene sterke hand het niet belet en de nog overige geestkracht bewaart, dan volgt al spoedig de laatste, de rottende gisting, waarbij de maatschappij, onder de vreeselijkste verwoestingen en als van eene doodelijke lijklucht doordrongen, ontbonden wordt. - Maar gelijk in de natuur alle stof weder tot zijne eerste of nog grootere heerlijkheid terug keert, zoo rust ook hier de scheppende en vernieuwende hand Gods niet, daar zij uit de ontbonden bestanddeelen eene nieuwe schepping voort brengt. | |
[pagina 513]
| |
Waarin bestaat dus de kunst van regeren? De een zegt: ‘Daarin, dat men het volk bij zijne eerste en zuiverste ontwikkeling beware;’ met andere woorden: ‘dat men het zoet houde.’ Dat doet de geweldige kuiper, die zijn Heidelberger vat in vreeselijke ijzeren banden slaat, de Autokraat van Rusland; maar ons hart wordt toch wat eng, bij 't gezigt van zijn bevroren rijk. Dat deden, door chemische middelen, de Jezuïten in Paraguay; en de inwoners waren er gelukkig - als het gedierte des velds. Daarom buldert het een ander hoog uit: ‘Men moet het volk zich zelf, zich zelf alleen laten ontwikkelen.’ - Dus ook al het goede laten verzuren? bederven? dus bloed en roof en heiligschennis? Want het volk is de natuurlijke mensch, in wien 't redelooze de overhand heeft. Of gij schift geheele standen uit, en noemt alleen de rijken en beschaafden het volk; en gij wordt een aristokraat, als de beste! Neen! de kunst van regeren bestaat hierin, dat men die natuurlijke gisting opwekke, tot zij hare edelste hoogte bereikt heeft: het zoet der trouw en des geloofs, met den wijngeest der vrijheid onscheidbaar vereenigd; - dat men dan afschuime en bezinken doe, maar vooral met krachtige hand het uitgisten belette, al moest het zijn door sterke zwavellucht, die wijnkooper en kanonnier beiden gebruiken...... Wee u, gij beklagenswaardig Frankrijk! dat ge die taak, waartoe zoo veel prozaïsch beleid wordt vereischt, aan eenen Dichter hebt opgedragen.Ga naar voetnoot(*) Nooit beter hadt ge uw slagtoffer, den edelen Filips, kunnen wreken.
‘Helaas! mijn vriend is de zelfde niet meer. Hoorde ik hem maar weêr vloeken!’ Zonderling staarde ik den man aan, die dit zeide, en die zelf nooit gevloekt heeft, van kindsbeen af. Hij las in mijn oog de vraag: ‘Kunt gij dat meenen?’ en beantwoordde mijn' blik van stomme verbazing met deze woorden: ‘Schijnt mijn wensch u vreemd? Wel nu, ik zal u dien verklaren. Zoo lang mijn vriend nog vloekte, was hij open, gul, mild, gevoelig voor al wat edel is, hartelijk en trouw in de vriend- | |
[pagina 514]
| |
schap. Eenige oefening en ernst zouden gaande weg die ruwe vormen. wel verzacht hebben. Ik zelf acht ze altijd en onbepaald een zedelijk kwaad, en heb hem dit dikwijls gezegd. Hij begon het van mij aan te nemen; - toen ik hem voor eenigen tijd verlaten moest. Maar nu, in plaats van die ruwe vormen door ontwikkeling der kostbare kern te veredelen, nu heeft men ze vermorzeld en met het puin zijn hart toegesloten; men heeft zijne mannelijke kracht geknot, moed en zelfvertrouwen in hem gebroken, en den trotschen nek onder het juk van een streng methodisme gebogen: - wee hem, die het beeld Gods schendt!’ ‘En acht gij het kwaad onherstelbaar?’ vroeg ik, om den braven man afleiding te geven. ‘En wat zoudt gij doen,’ zoo antwoordde hij met eene vraag: ‘als men in uw afwezen eene uwer beste schilderijen, toevallig met slijk bespat, aan de schoonmaakster had gegeven, en ze had er vlek en vernis en gloed te zamen afgeboend?’
De ziekte is een bezoek van den Dood; maar hij blijft in de voorkamer staan, en ziet zijne groote bezoeklijst na, en gaat dikwijls weêr heen, omdat ge nog niet reisvaardig zijt, en hij ook eerst nog elders wezen moet. Maar bij 't heengaan roept hij nog: ‘Ik kom zeker terug!’ Ach! waarom heeft dan meestal de kranke zijne ooren zoo vast tusschen de kussens gestopt; en schromen dienstboden, geneesheer en betrekkingen, de boodschap over te brengen?
De mensch komt ter wereld, of liever ontworstelt de onbewuste kindschheid, gelijk de kapel uitbreekt uit de pop. De vleugelen zijner verbeelding schitteren, nog ongeschonden, van de heerlijkste kleuren. Maar de Ondervinding strooit er het stof der aarde op, en de tranen der Teleurstelling zijn de regendroppels, die het stof vaster kleven doen. De zon schuilt, de storm steekt op, de kapel zoekt vergeefs den druk en de smet zijner vleugelen af te schudden. Vaak knakken zij onder hare geweldige inspanning. | |
[pagina 515]
| |
En eindelijk, nadat de harde werkelijkheid der verbeelding hare vlugt ontnomen, en de magtelooze strijd met het leven hare vleugelen geheel verbroken heeft, - ontfermt zich de goede Moeder over den armen mensch, en geeft hem weder rust in haren schoot.
Verstand en hart zijn tweelingbroeders, even als Jakob en Ezau, die dikwijls twisten over het regt van eerstgeboorte. Eigenlijk zou dit aan den laatsten, den woesten Ezau van ons gevoel toekomen, daar deze het eerst leefde in ons. Maar hij veracht nog vaak dit goddelijk regt, om een' schotel moes; en dan is het ook maar beter, dat de listige en volhardende Jakob des koelen verstandsGa naar voetnoot(*) het overneme. Gelukkig, als beiden, na veel af- en omzwerving en vijandschap, zich opregt verzoenen!
Als eene duif zich verheft boven hare til en eene geburinne boven de hare, dan zweven zij zusterlijk over geheel de stad, en twisten om geen korrel meer. Als twee arenden van hunne bergtoppen zich verheffen, zweven zij over 't geheele land, en, vrij kiezende onder geheele kudden, betwisten zij elkander geen lam. Zoo wordt de gezigts- en gedachtenkring van den mensch verruimd, en zijn hart met de liefelijkheden des vredes en der vrijheid vervuld, naar mate hij zich waarlijk hooger verheft.
De visch kan hooger of lager zwemmen, door zijne luchtblaas uit te zetten of in te krimpen; maar het hindert hem toch, te dikwijls of te lang aan een die spieren te spannen; van zelf keert hij dan tot zijne gewone hoogte in het water terug, en blijft daar. Waarom zijn de menschen zoo wijs niet, om te blijven in den kring, waarin zij zich het ge- | |
[pagina 516]
| |
makkelijkst bewegen? Waarom zwemmen thans zoo vele grondelingen boven?
Ik hoorde het onlangs door een' welsprekenden mond den jeugdigen kunstenaar toeroepen: ‘Bestudeer de waarheid, in de natuur en in uwen geest!’ - Even zeer zou ik het wel iederen jeugdigen geschied- of romanschrijver willen toeroepen, ja ieder, die menschenkennis verlangt: ‘Bestudeer de waarheid, in den mensch en in u zelven!’ - Het dagelijksche leven is wel zeer dagelijksch, omdat er - Gode zij dank! - niet iederen dag bergen instorten en volken omwentelen. Ook hebben de romanschrijvers met al hunne groteske, vreemde en vreeselijke beelden onze zinnen wat verstompt. Maar gelijk voor den natuuronderzoeker een enkele boom, ja een koolstronk met rupsen rijker is, dan voor den wandelaar geheel de landstreek; en hij koolsblad en rups nog peinzend onder 't mikroskoop zet, terwijl de ander het geheele veld reeds vergeten is; - zoo is voor den opmerker overal de menschheid rijk, tot in hare kleinste handelingen. Maar dan alleen zal hij den mensch juist beoordeelen, als hij zich zelven goed beoordeelt. Anders kan hij wel zekeren takt verkrijgen, waarin ons soms de wilde en onbeschaafde vooruit is, maar geen ware menschenkennis. Deze verzoent ons met den naaste, omdat ze niemand tot engel of duivel maakt, maar allen tot menschen, gelijk ook wij zelve zijn.
Waar bloed stroomt, daar zijn wonden. Het is slechts de vraag, waar die wonden zijn, opdat men pleisters legge; en of zij ook uit een ziekelijk ligchaam voort komen: want dan is het geneesmiddel nog noodiger, dan het verband. De bloedstroom heet òf oorlog, òf oproer; de pleisters wetten en verbonden, en het geneesmiddel de Godsdienst.
Het gebulder van één enkel kanon hoort men oneindig verder, dan het gezang van honderd nachtegalen. Dat is een troost voor den menschenvriend: want dan zijn er ze- | |
[pagina 517]
| |
ker, ook in onzen woeligen tijd, nog honderden en duizenden edele menschen, wier geruchte niet ver wordt gehoord: menige Naomi, Ruth en Boas onder de woeste oorlogen Israëls.
De zelfde stormen, die onze schepen doen vergaan, holen van tijd tot tijd de zeekusten uit, tot baaijen en havens voor geheele vloten, die een later geslacht zal uitzenden. Hopen wij, dat zoo ook de stormen van onzen tijd onzen kinderen eene veilige haven bereiden!
Babel komt drie malen en in drieërlei licht in de bijbelsche geschiedenis voor: eens als de plaats van een' dwazen en onuitvoerbaren torenbouw; nog eens als de zetel van het wereldrijk eens veroveraars; eindelijk als eene der plaatsen, waar het Evangelie der waarheid en des vredes eenigen ingang vond. (1 Petr. V:13.) Is het anders met het Babel van onzen tijd?
De drukpers is als de aarde. Zij is om der zonde wille vervloekt, dat ze den mensch doornen en distelen voort brenge. Maar zij wordt ook van God nog mildelijk gezegend, dat zij het voedzaam graan doe uitspruiten, en rijk worde in lommer en in bloemen. En wie zou nu, om de doornen en distelen, de aarde in eene zandwoestijn herschapen willen zien? |
|