Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLabbekakken.Ga naar voetnoot(*)Wel, Krelis, kijk eens wat een gril!
Kijk, d'oude Trijn kijkt door haar bril,
En dat om naar haar bril te zoeken.
Kijk, meester Jan, die looze klant,
Heeft reeds zijn boeken bij de hand
En nogtans vraagt hij naar zijn boeken.
En nu nog mooijer, zie m'eens aan!
Zie Griet eens op en neder gaan
En hoor haar eens gestadig grommen;
Zij doet niet als gedurig brommen;
Zij wil haar snuifdoos van de meid,
En hoor, de rappe meid die zeit:
Wel, jufvrouw, waar zijn toch uw zinnen?
Gij klaagt als dat uw zak niet sluit
En zie de doos gij snuift er uit!
| |
[pagina 501]
| |
Ei wil u zelven toch verwinnen,
Kijf niet uit enkel onverstand,
Gij draagt uw snuifdoos in uw hand!
Te drommel, Gijs, sprak Krelis toen,
Wat is hier op het dorp te doen?
Daar speult gewis de duivel onder!
Hoe! zijn die luiden mal of dol
Of van den drank wat al te vol?
't Lijkt anders bij me ziel een wonder.
't Is vast wel van den zoeten wijn.
'k Loof dat die luî bezopen zijn!
Hei! hola wat! sprak toen de vader
Van Krelis, die allengskens nader
Kwam aangegaan langs 't zelfde pad
En die deez' taal vernomen had:
Die lieden zijn wel hoog van jaren,
Maar geenszins van verstand beroofd.
Daar zijn hun, jongens, over 't hoofd
Veel wilde stormen heengevaren;
Zij kennen velerlei verdriet.
Ei lacht toch om die menschen niet!
Ei zegt toch nooit - hoe komt ge er toe,
Te denken, dat de drank dit doe? -
Dat 't komt van in het glas te kijken;
Gij zoudt die oude brave liên,
Die biddend naar den hemel zien,
Zoo schromelijk verongelijken.
Ziet, jongens, op de levenszee
Brengt 't onweer somtijds zorgen meê,
Die hoofd en hart te zwaar bevrachten;
Dat baart verstrooijing van gedachten;
Een deeglijk hoofd, een deugdzaam hart
Raakt wel eens vol, lijkt soms verward;
Wen dankbaarheid de liefde ontvonken
En in 't verrukt en blij gemoed
Met groote warmte blaken doet,
Dan is m' in diep gepeins verzonken,
Zóó dat men van niets anders weet,
De wereld, ja zich zelf vergeet.
| |
[pagina 502]
| |
En gij zoudt, jongens, los en wreed,
Aldus gaan spotten om hun leed,
Waarom zij zelf soms tranen plengen?
Gij zoudt uit enkel onverstand,
In 't dorp en dra door 't gansche land,
Die lieden op de praat gaan brengen?
Neen waarlijk zij verdienen 't niet,
Dat g' om hun innig zielsverdriet,
Gelijk de ruwe gasten plegen,
Loopt ginnegappen langs de wegen!
Weet, dat hetgeen waarom gij lacht
Hen menigmaal in droefheid bragt,
Hen wierp in smartlijk zielsberouwen;
Dat 't kwaad, waarop gij spottend staart,
Hun zelf gestadige onrust baart,
Hun velerhande leed kwam brouwen;
Dat om die afgetrokkenheid
Hun innig harte dikmaals schreit.
Gaat en bezoekt eens d' oude Trijn,
Gij zult van andre meening zijn;
Gij merkt al dra dat zij niet koldert.
Gaat, luistert eens naar meester Jan,
Zoo hoort ge al ras dat bij den man
In 't grijze hoofd geen dwaasheid zoldert.
Gaat, steekt eens op bij Tante Griet;
't Zal mij bevreemden als gij niet
Van 't rappe wijfje zult gewagen
Als van een vrouw, die op uw vragen
Met jeugdig vuur en knap beleid
Een opgeruimd en goed bescheid
Te geven weet. Ja, 't zou m' ontschieten,
Als gij niet zeidet tot malkaar:
Te droes, wat zijn die luidjes klaar!
Zoo zal 't u bovendien verdrieten,
Dat gij, om 'tgeen gij niet verstondt,
Zoo brave liên verdenken kondt.
Zoo sprak de man en was verheugd;
Hij zag de jongens, tot zijn vreugd,
Bedroefd en in de ziel bewogen;
| |
[pagina 503]
| |
Hij zag ze beiden in 't verdriet;
Hij zag om 'tgeen er was geschied
Een traan van spijt in beider oogen.
Komt, jongens, zoo sprak d'oude toen,
Wilt met 't geval uw voordeel doen;
Wilt - zoo zal 't u ten goede keeren -
Uit eigen dwaasheid wijsheid leeren.
Zoo zal u even dit berouw
Voor veel dat dieper wonden zou,
Voor velerhande kwaad bewaren;
Zoo zal uw mallen in deez stond,
Waardoor mij 't harte werd gewond,
Ons later nog eens vreugde baren.
Wel, trekt dan, jongens, tot besluit,
Er deze les der wijsheid uit:
Ik bid u, lieve lezers, hoort
Ook gij dit deftig vaderwoord;
Gij zult den man er om beminnen.
Die vader was geen knorrepot;
Hij bleef niet kijven om 't gespot;
Gij zult er bovendien bij winnen.
Dat hij daar wat langwijlig sprak,
't Was omdat 't stuck hem 't harte brak.
Hij was een van die menschenvrinden,
Die altijd hun behagen vinden
In 'tgeen den brave 't hart verheugt,
Maar in wier ziel die eedle vreugd
Haast wijkt bij 't heet en heftig koken,
Dat soms op 't onverwachtst hun bloed
In d' opgezwollen aders doet,
Wanneer daar kwalijk wordt gesproken
Van eenig mensch, 't zij vreemd' of vriend,
Die geenen smaad maar lof verdient.
Wilt, sprak hij, wilt voorzigtig zijn,
Dat gij niet oordeelt naar den schijn.
Laat nimmer u daardoor misleiden,
Naardien de schijn zoo vaak bedriegt
En menigmaal zoo bijster liegt
En toch zoo haastig kan verleiden,
Zoodat men onregtvaardig spreekt
| |
[pagina 504]
| |
En andren naar de krone steekt,
Die indedaad als menschenvrienden
Wel verre een beter lot verdienden;
Naardien een los en dartel woord
Veelal zoo gretig wordt gehoord
Door andren, die het dra herhalen;
Naardien 't, waar 't veler aandacht boeit,
Gestadig als de sneeuwklomp groeit;
Naardien 't den mensch zoo ver doet dwalen,
Dat hij des braven ijver dooft
En hem zijn vreugd en leven rooft.
Helaas, wat deed het onverstand
Van menig' lossen, boozen klant
Den brave dikwijls bitter klagen!
Wat bleef een onverdiende blaam
Soms jaren lang aan iemands naam,
Aan iemands vreugd en leven knagen!
Een woord, met lossen mond gesnapt,
Maar ras door andren voortgeklapt,
En nu eens met een dartel mallen
En dan eens met een lastrend kallen
Vergroot en al te zeer verzwaard,
Wat heeft het al verdriet gebaard!
Wat deed het velen tranen plengen!
Wat baard' het velen smart en druk!
Wat, om aan veler hoogst geluk
En eer den doodsteek toe te brengen?
Een kwaad, een los, een dartel woord
Heeft menigmaal een mensch vermoord.
Ei zeg mij, lastraar die daar klapt
En altijd weer van andren snapt,
Wie heeft u daartoe 't regt gegeven?
Mag iemand, dien ge uit eigenbaat
Alleen veelligt zoo doodlijk haat,
Dan niet gerust op aarde leven?
Mag ginds die eedle menschenvriend,
Die aller liefde en eer verdient
En dien zijn kindren zalig maken,
Mag hij dan deze vreugd niet smaken?
| |
[pagina 505]
| |
Moet gij, door 't lastren van zijn kroost,
Nu aan zijn hoogste heil en troost
Gaan knagen met uw scherpe tanden?
Wat doet gij, slang, die zwadder spuwt?
Weet, dat de menschheid van u gruwt!
God keetne uw muil in stalen banden!
Gij, wreede duivel, val en keer
Naar uwe helsche poelen weer!
Hecht toch, mijn jongens, voor uw deel
Aan andrer oordeel nooit te veel,
Maar kijkt altijd uit eigen oogen.
Dat praten zoo als ieder praat
Baarde al zoo veel en bitter kwaad,
't Heeft al zoo menig mensch bedrogen.
De wereld spreekt naar 'tgeen zij zag,
En veeltijds nog met vuig bejag;
Zij voert, door blindlings na te praten,
Zoo ligt tot onregtvaardig haten.
Spreekt zij van eenig maag of vriend
Iets dat zijn naam en eer niet dient,
Wilt dan van 't stuk voorzigtig zwijgen,
Tot dat gij van hetgeen den man
Somwijlen nog verschoonen kan
Eerst regte kennis moogt verkrijgen.
Zoo treft, mijn jongens, u 't verdriet
Van vruchtelooze wroeging niet.
't Gebeurt zoo vaak dat ieder spot
Met een, die listig werd bedot,
Dien allen dra een sukkel noemen,
Maar die, wanneer men verder kijkt
En onderzoekt, al spoedig blijkt
Om deugd en wijsheid hoog te roemen,
En hooger eer, hoe kleyn hij schijn',
Dan die hem lastren waard te zijn.
't Gebeurt maar al te vaak dat velen
Te zamen in dit oordeel deelen;
Dat deze of die een domme bloed
Of ook een schobbert heeten moet,
En dat men, bij naauwkeurig merken
| |
[pagina 506]
| |
Op 'tgeen den man beweegt en drijft,
Zich in deez' overtuiging stijft:
Die man is groot in al zijn werken;
Zijn hart hebbe eer door 't gansche land,
En die hem lastren smaad en schand'!
't Gebeurt zoo vaak dat m'iemand roemt
En wijs en groot en edel noemt,
Zoodat dra allen hem verheffen,
Als waar hij door geen enkel man,
Dien ooit de wereld prijzen kan,
Nu of ook immer te overtreffen;
En toch, bij dieper ooggeschouw,
Komt soms het aapjen uit de mouw,
En blijkt de man, dien allen roemden
En velen haast een wonder noemden,
Ja wel met wonder groote kunst
Te kunnen beedlen om uw gunst,
Maar voor de rest een man te wezen,
Zoo als m' er meer op aarde vindt,
Vol eigenwaan en enkel wind;
Die, hoe ook hemelhoog geprezen,
Geen hooger tytel dragen kan
Dan dien van alledaagschen man.
Ik bid u, lieve lezers, hoort
Ook gij dit deftig vaderwoord;
Gij zult daarbij voorzeker winnen,
Die vader was geen knorrepot;
Hij bleef niet kijven om 't gespot.
Ei wilt den man er om beminnen.
Want wekte soms zijn woord u pijn,
Het zou u niet tot eere zijn;
Die pijn mogt eens een hart, beladen
Met schuld aan 't zelfde kwaad, verraden.
Komt, jongens, sprak hij op het lest,
Komt, brave jongens, doet uw best
Om altijd liefderijk te wezen.
'k Zie dat 't gebeurde u hinder doet.
Ja, 'k wist het wel, uw hart is goed.
Wilt altijd ieder onregt vreezen;
| |
[pagina 507]
| |
En is dit kwaad nu eens geschied,
Herhaalt het in 't vervolg maar niet.
v.J.
A.
|
|