tegen is het vleesch van oude, lang gebruikte paarden zoo taai, pezig, droog, kortom zoo onsmakelijk, dat wij het noch als een aangenaam noch als een gezond voedsel kunnen aanprijzen. En zoo wij nu aan de onverantwoordelijke nalatigheid denken, waarmede, zoo al niet zieke, toch aan het een of ander ligchaamsdeel lijdende, ziekelijke, of met een innerlijk gebrek behebde dieren naar de slagtbank gebragt worden, zoo wij in het oog houden, dat keurmeesters van het vleesch meestal uit leeken in de dierartsenijkunde bestaan, en zoo wij bedenken, dat bij zulke omstandigheden zieke paarden ligtelijk de stof zouden kunnen leveren, waaruit onze worsten vervaardigd worden, zoo moeten wij, in het belang der gezondheidspolicie, tegen zulk eenen voorslag (het eten van paardenvleesch) protesteren. In allen gevalle is het vleesch van jonge paarden over het algemeen veel te duur en dat der ouden veel te slecht, dan dat van het slagten dezer dieren immer eenig practicaal nut zou te trekken zijn.’