| |
De koning uit de Luneburger heide.
(Verhaal.)
Vóór eenige jaren kwam in het stadje B., op de Luneburger heide, een man uit een verafgelegen land aan. Eene prachtige, rijkgeborduurde uniform en dikke gouden epauletten gaven hem in de oogen der kinderen en zelfs der volwassenen een geweldig aanzien en bijzondere bekoorlijkheid. Weldra vond hij toegang in het huis eener bejaarde dame, en zijne glansrijke schildering der vreemde landen en steden, welke hij gezien had, opende hem oor en hart van al de leden des gezins. Aan zijnen scherpen blik mogt het daardoor weldra gelukken, in het hart der moeder een' donkeren hoek te ontdekken, waarin zich de zwarte zorg om eenen harer zonen schuil hield. Door vlijt en ijver hadden vier der ge- | |
| |
broeders zich hunne levensbaan deels reeds geopend, deels bereidden zij zich daartoe. Één slechts zorgde liever voor zijn ligchaam dan voor zijnen geest, en de bonte bladeren van boomen en van bloemen op het land waren in zijn oog veel liever voorwerpen, dan de bleeke bladen der schoolboeken met hun' eenkleurigen warrelboel van doode letters. Daarom had dan ook de moeder reeds lang zich met den laatsten troost van gegoede ouders tevreden gesteld, en gedacht: Nu, dan moet hij maar Luitenant worden! En ziedaar had het toeval haar nu een' hoogen officier toegevoerd, gedost in die schitterende krijgsmanspracht, welke kinderen en vrouwen zoo verlokkend vinden. En sprak hij nu hierbij ook nog van het goud- en diamantenrijke Brazilië, in welks armee hij een' hoogen rang bekleedde, en van de uitgebreide bezittingen, welke hij er voor trouw gedane diensten bekomen had, als ook van de drommen Negerslaven, die er zijne plantaadjen moesten bearbeiden, zoo zweefde aan de in blijde geestdrift gebragte moeder telkenmale het verzoek op de tong, dat hij haren zoon toch met zich daarheen mogt nemen, waar zulk een eer en rijkdom was op te doen. Toen hij nu nog vertelde, dat hij voor den Keizer jonge
Duitschers aanwierf en de officiersplaatsen zelf te begeven had, en eindelijk haar zulk een' post voor haren zoon aanbood, toen wierp zij haastig op den vijftienjarigen knaap eenen blik, die zijne toestemming scheen te verlangen, en nam met den vurigsten dank het zoo welkome aanbod aan. Nu werden voorwaarden gemaakt, bewilligd en op schrift gebragt; er werd genaaid, gebreid, gewasschen en gepakt; en hierop ging het naar Hamburg, waar de overige aangeworvenen mede spoedig aankwamen. Zonder tijdverlies werden de ankers geligt en koers gezet naar Brazilië. Verlangen naar het goudland der toekomst, weemoedigheid om het verlaten zandland der kindschheid, en het neerslagtige gevoel, dat zeeziekte verwekt, verdrongen in beurtwisseling een tijdlang alle andere denkbeelden uit des jongelings ziel.
Eindelijk is de wijde pekelplas doorkliefd. Eene donkere streep ligt diep aan den rand des gezigteinders. Zij verheft zich uit den grond der zee, en met haar stijgt de hoop uit den grond van zijne ziel. In den zonneschijn glinsterende kruinen rukken zich los van de kam der Sierras en steken hare spitsen als eilanden hoog opwaarts boven het golfge- | |
| |
gewoel. En rustig zeilt het scheepje zijner wenschen voorwaarts; de verbeelding doet de zeilen zwellen, en de hoop zoekt de haven des geluks. Eindelijk landen zij, en zijn voet betreedt den vreemden grond. Verbaasd ziet hij in het rond: hier de gladde stengels van reusachtige palmboomen, welker bladeren zoo wonderlijk in de hoogte stonden en hem het hoofdsieraad der wilden herinnerden, dat hij in zijne kindschheid zoo dikwerf in zijne prentenboeken gezien had; daar de in het wit katoen gekleede menschen. Ja zelfs trekken de keisteenen aan het strand zijne blikken tot zich; het was immers mogelijk, dat onder deze keijen, onbekend, een diamant voor zijne voeten lag? Weldra echter klinkt het: voorwaarts! De drom Duitschers wordt in orde geschaard en ingeschreven op de lijsten van het keizerlijke leger. Eene bonte mengeling van officieren uit Italië, Frankrijk en Spanje voert over hen het bevel; de kassen worden leeg, zonder dat er iets in de zakken der manschap vloeit. Zulke opperhoofden zijn der Duitsche regtschapenheid een walg, en de banden van orde en krijgstucht worden weldra verbroken.
Onze S. trekt intusschen met zijnen Kolonel naar diens bezittingen. Misnoegd over de mislukte onderneming en in zijne verwachtingen teleurgesteld, beschouwde de Kolonel den jongeling, dien hij uit zijn vaderland getroond had, en die, in zijne bedrogen hoop, hem van zijnen kant daarom haatte, als eenen last, van welken hij zich gaarne ontheven had gezien. De hoofdopziener zijner goederen bemerkte weldra de koelheid en tegenzin van zijnen heer tegen den jongen Duitscher, wiens stugge, hoogmoedige aard met hemzelven reeds in botsing geraakt was. Zonder in afspraak te staan, poogden derhalve beide hem zoo lang te kwellen en te krenken, tot dat hij van zelf zijne vrijheid mogt zoeken, door zich te verwijderen.
Zoo zien wij hem dan staan in de plantaadje, witgekleed van het hoofd tot aan de voeten; een breedgerande stroohoed beschermt zijn hoofd tegen de gloeijende zonnestralen; over zijn' linkerschouder hangt eene dubbele buks, en aan zijne heup nog eene sabel. Ongebruikt ligt de gekronkelde slavenzweep op den grond. Hier en daar ziet men tusschen de zwaarbeladene boomwolheesters gekroesde Negerkoppen; slaven verzamelen de met schitterend witte vlokken gevulde doppen. Mijmerend en met den rug tegen eene prach- | |
| |
tige magnolia geleund, laat hij zijne gedachten verre van daar naar de velden zweven, die de blijde spelen zijner kindschheid gezien hadden, en het oog der herinnering zoekt het trouwhartig aangezigt van zijnen buurman, den bijenhouder, onder de muts met den pelsrand en den gouden kwast, waarmede hij des zondags morgens zoo dikwijls, in witte hemdsmouwen, voor de gonzende bijenkorven gezeten en de vlijtige diertjes had zien uitvliegen en met honig beladen terugkeeren; nu weder zit hij, als voormaals, op den bles, en rijdt met den ouden henbrik uit om turf te halen; hij zoekt het bruinste en hechtste stuk uit, snijdt en fatsoeneert zich daaruit een' napoleon, ijlt daarmede naar den metselaar, wit het aangezigt van zijnen held, schildert hem met rood krijt een paar regt vuurkleurige wangen, steelt van zijne zuster de grootste poppenmuts, die hij vinden kan, zet die den geweldenaar op het hoofd, houdt van de bank onder den lindeboom eene geestdriftwekkende rede aan zijne Duitsche benden, en stormt dan voort ten aanval met een geweld, dat de verschrikte hoenders en ganzen kakelend en kwekkerend naar alle kanten uit elkander stuiven.... Te midden van zijn' zegekreet klinkt plotseling zijn naam. De Kolonel en diens opppertoeziener, het oog op hem gevestigd, wenken hem. Eenige stappen doet hij naar hen toe - plotseling blijft hij peinzend staan, en krampachtig grijpt zijne hand naar de geladen buks. ‘Hebben die
schurken ook misschien eene nieuwe kwelling voor mij uitgedacht?’ Zij komen nader. ‘Nog één stap, en gij zijt kinderen des doods!’ roept hij. Zij staan verbaasd, keeren om en snellen naar het huis. ‘Ja, ga slechts, verraderlijke woordbreker, en haal uwe slaven om mij te zweepen!’ met deze woorden werpt hij de buks weder over zijn' schouder, en stapt snel door de plantaadje naar het naburig woud, dat hem onder zijn beschermend lommer opneemt.
Te huis treurde de bekommerde moeder om den geliefden zoon, want in lang, zeer lang had zij niets van hem gehoord; alleen zijne behouden aankomst had zij vernomen. Hare liefde versierde hem zoo gaarne, in uren van stil gepeins, met den glans van den Kapiteins- ja Kolonelsrang. Achter elken Don, wiens naam de couranten uit Brazilië naar Duitschland bragten, vermoedde zij haren zoon, die de vijanden geslagen had en thans geadeld was. Klonk het
| |
| |
vrolijk geschal van den posthoren: ‘O, daar is hij misschien!’ en zij snelde naar de huisdeur, en keek al de uitstijgende reizigers scherp in het aangezigt, of hij er ook onder mogt zijn. Maar hij kwam niet. Zoo was dan allengs hare hoop ingesluimerd, en de posthorentoonen waren gedurig doffer en klankloozer in haar hart geworden. Doch moederliefde sterft nooit, zelfs al heeft zij duizend teleurstellingen ondergaan. Zie, daar trad op zekeren dag in haars buurmans huis een onbekend man, die uit verre landen scheen te komen, want zijn gezigt was bruin gebrand. Haar hart sprong op van vreugde. ‘Die is uit Brazilië,’ riep eene stem in haar binnenste. Hij was uit Brazilië, uit Leopoldina, en kwam naar Duitschland over, om het huis zijner ouders eens weder te zien. Nu ging het aan een vragen zonder eind; maar hij wist niets van den verloren zoon, had zelfs niet eens zijn' naam hooren noemen. Daarom bond zij hem dan, zoo dringend zij slechts kon, op het hart, bij zijne terugkomst in Amerika naar hem te vernemen, en haar te schrijven, of hij hem gevonden had. Zij beschreef hem naauwkeurig, hoe hij er, toen hij wegging, als knaap had uitgezien, en stelde hem bevende een' brief ter hand, om dien aan haren zoon te geven, zoo hij hem vinden mogt. Al hare liefde had zij in dien brief uitgestort, maar haar hart was er daarom niet armer aan geworden. Zoo vertrok hij dan met haren zegen; zij stond voor hare deur, keek hem achterna, en hare handen vouwden zich zamen tot een gebed, dat, voor geenmenschenoor verneembaar, uit haar geprangd hart naar den Hemelschen Vader oprees. Dagen, weken, maanden verliepen. Eindelijk, na meer dan een jaar, kwam er een brief. Hoe haastig brak zij dien open! Doch krachteloos zonken haar de handen in den schoot en het voorhoofd op de borst; hij had hem niet gevonden.
Het was echter niet omdat hij aan het vervullen zijner belofte geene genoegzame vlijt besteed had. Zoo dikwerf de man uit Leopoldina (wij willen hem kruse noemen) bij andere menschen kwam, in steden of op plantaadjen, vernam hij naar den verlorene; doch niemand had hem gekend. Eens was hij met verscheidene bedienden beneden aan de kust geweest, en had eene groote hoeveelheid huiden naar de haven gevoerd, om aldaar naar Europa scheep gebragt te worden. Het was reeds laat geworden, toen zij op hunne paarden naar huis reden. Eensklaps viel de nacht in, eer zij zulks nog
| |
| |
vermoedden, want tusschen de keerkringen heeft men geene schemering. In het digte woud, door hetwelk hun weg hen voerde, was het nog donkerder, zoodat zij eindelijk hunne rigting verloren en niet meer wisten waar zij waren. Zij vierden derhalve den toom aan hunne paarden, in de hoop, dat deze zoo schrandere dieren hen op het regte pad zouden leiden. Terwijl zij langzaam voortreden, blinkt plotseling een schijnsel van vuur gloeijend rood tusschen de reusachtige stammen der boschboomen; weldra treft ook een dof gedruisch hun luisterend oor. Voorzigtig rijden zij nader, en nu zien zij een' hoop wilde mannen, die, met lange lansen gewapend, rondom een helder brandend vuur stonden. Uit groote ketels stegen wolken van grijze dampen op, en trokken, door het schijnsel van het vuur roodachtig gekleurd, tusschen de donkere stammen, naar den nachtelijken hemel. Zaamgekoppelde paarden stonden of lagen achter de boomen. ‘Zullen wij nader rijden of een' anderen weg inslaan?’ vroeg kruse. ‘Mijnheer,’ hernam een der bedienden, ‘zij hebben ons reeds bemerkt; laat ons op hen toegaan; ontvlugten kunnen wij toch niet, en beproefden wij het, zoo zouden zij ons voor spionnen honden.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de heer. Zij stegen dus van de paarden en gingen op het gezelschap toe. Aller blikken waren op hen gerigt. Spoedig had kruse hun in het Portugeesch de noodige opheldering gegeven. Eenige jongere lieden traden met drinknappen naar de ketels, vulden ze daaruit en reikten ze aan gasten toe. Het was een brouwsel uit arak. Terwijl kruse den welkomstbeker ledigde, viel zijn oog op een' man, die, even als de overigen, geene andere kleeding droeg dan een schort, maar zich door een hoofdsieraad van bonte vederen onderscheidde. Hij stond afgezonderd van de overigen en leunde tegen eenen boom. Een lange baard golfde hem van de kin en reikte tot op de breede borst,
over welke de riem van een' jagthoren hing, die aan zijne linkerzijde bengelde. Zijne regterhand omsloot de schacht eener lange lans. De naar het blanke overhellende kleur van zijn vel onderscheidde hem duidelijk van zijne koperkleurige medgezellen. Onbemerkt poogde kruse hem te naderen. Toen hij nu naast den onbekende stond, keek hij hem scherp aan, en zeide zachtkens in het Portugeesch tegen hem: ‘Ik bedrieg mij niet, gij behoort niet bij deze lieden.’ - ‘Wat raakt u dat?’ was het barsche antwoord. Onvervaard ging kruse voort: ‘Gij zijt ook geen Braziliaan;
| |
| |
gij zijt een Europeër.’ - ‘Mijnheer, ik zeg u nog eens, dat u dit niet raakt.’ - ‘Ja nog meer,’ vervolgde kruse plotseling in het Duitsch, ‘gij zijt een Duitscher uit het Hanoversche, uw naam is S., en hier zendt uwe moeder u door mij eenen brief uit B.’ Met deze woorden haalde hij den brief uit zijn' zak en gaf hem dien. ‘Ja, gij hebt het geraden,’ zeî nu de woudbewoner in heftige gemoedsbeweging, ‘die ben ik!’ en haastig brak hij het cachet, en gretig verslonden zijne oogen de door de hand zijner moeder in het lieve vaderland geschrevene woorden. ‘O moeder, zoo gedenkt gij mijner nog?’ vloot naauwelijks hoorbaar hem van de lippen, terwijl een storm van hartstogtelijk gevoel hem de borst doorwoelde. Kruse stoorde het ontwaken der sluimerende ouderliefde niet. Toen echter de wedergevondene hem de hand toereikte, sloeg hij er vrolijk de zijne in en zeide: ‘Zoo gaat gij dan met mij en verlaat deze wilden?’ ‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik kan niet! Het vaderland heeft mij verstooten, en hier ben ik Koning geworden.’ En met deze woorden hief hij zijn' jagthoren aan den mond en blies eenige toonen. Terstond snelden de bruine gedaanten naar hunne paarden, sprongen er op, en verbeidden zijne bevelen. Een wenk riep hen weder bij de dampende ketels terug. ‘En wat moet ik uwe treurende moeder melden? Moet ik haar in mijnen brief den dood zenden? Zij jammert om haren zoon wanneer zij opstaat, en met tranen om den verlorene zoekt zij hare legerstede; hare handen tasten in den nacht naar uwe gedaante, die voor hare ziel staat, en hare armen omvatten u niet; haar voet draagt haar naar den top des heuvels, en haar zoekend oog ontwaart u niet; hare stem roept bevend: “Mijn zoon! mijn zoon!” en gij hoort haar niet. O
keer terug tot haar, die u gebaard, die u bemind heeft eer gij haar kendet, en die u nog even vurig bemint, hoezeer gij verre van haar zijt; keer terug daarheen, waar gij uwe kindschheid zoo vrolijk, zoo gelukkig gesleten hebt!’ Kruse zweeg. Hijgend ging des anderen adem. ‘Ik ga mede,’ borst hij eindelijk met krampachtige inspanning uit. Snel trad hij nu naar den kring zijner bruine onderdanen: ‘Broeders!’ zeide hij, ‘deze blanke komt uit de hut mijns vaders en mijner moeder. Zij hebben hem bevolen te zeggen, dat uw Koning terugkomen moet in het land der blanke menschen. Uw Koning moet zijne onders weder dienen en voor hen jagen
| |
| |
in de bosschen en hun spijs bereiden, want zij zijn oud en zwak. De groote Geest heeft ons bevolen, gehoorzaam te zijn aan vader en moeder en hunnen wil te doen. Daarom moet ook uw Koning hunnen wil doen en tot hen wederkeeren. Treed nader, xingu, ontvang uit mijne handen lans en horen, en leid mijne bruine broeders op de baan der overwinning!’ Xingu nam lans en horen en sprak: ‘Zoek weder den weg naar uws vaders hut; want de groote Geest is sterk, en zijne lans treft met zekerheid dengeen, die naar zijne stem niet hooren wil. Doch, hebben de vijanden de woning van onzen adelaar verwoest, de bron gedempt, waaruit hij dronk toen hij jong was, en loeren zij op hem met giftige pijlen, o keer alsdan terug in onze bosschen bij uwe bruine broeders!’ Een dof gemompel doorliep den kring; zwijgend gingen zij naar hunne paarden; de vuren verflaauwden, en in weinig oogenblikken waren de wilden in het geboomte verdwenen. In hunne mantels gewikkeld, strekten de beide Duitschers zich met de bedienden onder het loofdak der boomen neder. Bij het naderen van den dag braken zij weder op, en trokken naar Leopoldina. Met het eerste naar Hamburg vertrekkende schip ging een brief van de eigene hand des zoons aan de bekommerde moeder af, en verkondigde zijne op hand zijnde komst. Zij heeft den heilbrief ontvangen, en wacht nu met brandend ongeduld den zoo lang ontbeerden zoon. |
|