Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |||||||||||
Mengelwerk.Verhandeling, over het wisselbare van den smaak in alle dingen.
| |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
Naar aanleiding dezer woorden van mijzelven wenschte ik dezen avond het woord te voeren over het wisselbare van den smaak in alle dingen. Dat wisselvallige hoop ik in het oog te doen vallen met betrekking:
Het eerste deel mijner Rede handelt derhalve over Kleeding en Manieren. Ik wil u hier niet verwijzen naar den tijd der paruiken en gepoederde hoofden, der mouches en kapsels, der hoepelrokken en stijve paniers: och neen! - Maar hoe velen uwer, schoone Dames in den zomer uws levens! (want de Lentebloemen weten er minder van) heugt de tijd, dat gij u scheent te schamen over het bevallige van den natuurlijken ligchaamsvorm, en gij aan uwe armen, door de zoogenaamde bolle mouwen, eene gedaante gaaft, waar elk uwer over zou gejammerd hebben, indien onze lieve Heer u eens met zulke vervaarlijk breede schouders en wanstaltige vleeschklompen aan de bovenarmen geschapen had. Die tijd is voorbij. Maar het heeft immers de modemaaksters te Parijs slechts in te vallen, u op nieuw met zulk of soortgelijk een figuur te willen begiftigen; en dadelijk worden de afgeperkte plaatsen in de Nieuwe Kerk, die nu reeds voor uwe overigens vrij breed uitloopende kleeding wat naauw zijn, u van zoodanig eene engte, dat ge daar naast elkander zult zitten, digter aaneengevoegd, dan in gesloten colonne; wel te verstaan, als bij eene morgen- of avondbeurt de opkomst wat talrijk is: want de weinigen uwer, die des namiddags verschijnen, zullen wel doorgaans de noodige ruimte hebben. Maar de Heeren mag ik ook niet vergeten, u vooral niet, jongelieden van den goeden toon! Ik herhaal hier hetgeen ik reeds in dat Hekeldicht u toeriep: | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
Uit Parijs ontvangt gij lessen voor de sneê van uw gewaad,
Ja, Mijne Heeren, zóó zwaait de Mode haren staf ook over u, dat er reeds eene wijziging is gekomen in het kenmerkende van een fatsoenlijk man. Immers, zeker Hoogleeraar te Leiden zeide tegen zijn' knecht: ‘Als er mij iemand vraagt te spreken; heeft hij dan een' hoed, handschoenen en sous-pieds, dan is het een Heer, en gij laat hem in de zijkamer. Draagt hij wel een' hoed, maar geene handschoenen en geene sous-pieds, dan in het een man, en zulk een kan wachten in de vestibule. Is het er een met eene muts of pet op het hoofd en klompen aan de voeten, dan is het een kèrel, en hij blijft op de stoep staan.’ Nu zijn de sous-pieds uit de mode geraakt, en daarmede is een der kenmerken van een' man van opvoeding, die uit wandelen gaat of visiten maakt, verdwenen. Zoo zal het met de baarden ook nog gaan, die te voren het fatsoen waren van den Jood, doch tegenwoordig het fatsoen schijnen van den Christen. Ja! wil men het zoo te Parijs, weldra zal nu een karwats, straks een badientje, eindelijk een stok, die naar een knuppel gelijkt; nu eens een herlevende trois-pour-cent of nog gedragen wordende polkahoed, straks weder een uit het graf als opgeroepene bolivar of dergelijk, het bewijs leveren, of men al dan niet een man van de wereld is. In de manieren is ook al veel veranderd. Te voren liep de gemeene man met een kort pijpje over straat; tegenwoordig ziet men handwerkslieden en kleine jongens met brandende sigaren in den mond naar het werk gaan. Wij hebben voorts een gansch ander stel van pligtplegingen, een' gansch anderen gezelschapstoon dan voorheen. Wie roept er nu meer, b.v. smakelijk eten! als men aan tafel gaat, of wel bekome 't u! zoo dikwerf iemand niest? Doch dit alles zijn kleinigheden. Het hoofdonderwerp mijner Rede ligt in de waarheid: | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
Alles heeft op aarde een mode, alles wisselt als de maan.
Intusschen vergisse men zich niet in den zin mijner keurwoorden! - Als ik beweer, dat men het laatste voor het beste houdt en om strijd daaraan hulde brengt, dan bedoel ik niet, dat dit laatste steeds iets nieuws zou wezen: want, in zeker opzigt, is er niets nieuws onder de zon. Onder het laatste, dat men tevens het beste keurt, begrijp ik dus vooreerst het volstrekt nieuwe in den vorm, schoon het gewoonlijk reeds oud is in het wezen der zaak, en, ten tweede, hetgene wel oud is in vorm en wezen te gelijk, doch telkens als iets nieuws wordt opgewarmd, en daarom voor ons het laatste is, in vergelijking van hetgeen wijzelven te voren gezien en gedaan hebben. Daar echter die beide hoofdsoorten gedurig ineenloopen, zullen wij die niet angstvallig onderscheiden, en in het algemeen slechts nagaan, hoe men het laatste het beste rekent, of, met andere woorden, hoe de mode heerscht in Kunst en Wetenschap, in Godsdienst- en Staatsleer, in het bedrijvig leven en de keus onzer Vermaken. II. In Kunst en Wetenschap. Ja! wat eerst de Kunsten aangaat, was er wel ooit een tijdperk, waarin de Muziek zoo algemeen werd gehuldigd? Ik zeg dit niet tot berisping: het is in dat opzigt een vooruitgang. Maar dat ook hierin de mode zich laat gelden, valt moeijelijk te ontkennen: want hoe menigeen legt zich op de Toonkunst toe, of praat er over op hoogen en beslissenden toon, omdat het in den smaak valt virtuozen te bewonderen, en men zich ten minste den schijn wil geven van een fijngevoelend kenner, een kiesch en bezwaarlijk te voldoen hoorder te zijn. En hetgene men bij uitnemendheid schoon vindt, in stijl en vorm, bij elke afdeeling der fraaije kunsten, hoe is dat afhankelijk van den wisselsmaak der eeuw! Ik bepaal mij hier tot de Dichtkunst. Waar is de tijd der dichterlijke Levensbeschrijvingen en der Kunstgenootschappen, door bellamy Rijmcollegies genoemd? | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
Waar is de tijd der sentimentaliteit,
Toen gelieven zamen doolden bij het kwijnend licht der maan,
Maar zelfs den tijd, dien men nog, zeventien jaren geleden, de herboren gouden eeuw onzer Dichtkunst noemde, met welk eene minachting ziet men er thans op neder! Feith, helmers, loots, wiselius, van walré zijn bijna vergeten. Een onzer Tijdschriften heeft reeds verklaard, dat bilderdijk het tijdvak, waar hij toe behoorde, waardig besloten heeft; dat de poëzij, gelijk hij ze beoefende, met hem ten grave gedaald is, en men thans iets anders wil. Nu spreekt het wel van zelf, dat zij, die hunne begrippen van het schoone, hunne tot eene tweede natuur gewordone manier, niet meer veranderen kunnen, zich wel, met den niet langer aan de eischen des tijds beantwoordenden hoofddichter, begraven mogen rekenen: zij behooren, in het Rijk der Kunst, tot een afgetreden Ministerie, en derhalve tegenwoordig tot de oppositie op den Parnassus. Doch wat is er, na dien tijd, de mode geworden? Eerst heeft men druk gedaan in allerlei soort van Legenden, vooral in verdichte of half verdichte verhalen, waarin eene zwarte beschouwing van de maatschappij en het leven de hoofdrol speelde. Hetgeen bij Lord byron natuurlijk was, werd door jonge lieden van eene gansch andere ziels. stemming met moeite nagebootst. Dat begon te vervelen. Nu wil men werken in den oud-Hollandschen geest, vooral den Italiaansch-Hollandschen van hooft. Ook moet er van vondel wat onderloopen. Maar - alles moet tevens zijn in hetgeen men den romantischen smaak noemt. Doch wat wordt er dan van? ‘De Poëzij,’ geeft men ten antwoord, ‘moet zijn:
In haar wezen vrucht der tijden, in haar' vorm van dezen tijd.’
Mooi gezegd van da costa! Doch waarin bestaat nu de vrucht van de voorgaande tijden? en wat is de vorm. | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
dien onze tijd vordert? Dáár zit nu de knoop, en dáár haspelen zij over in Letteroefeningen en Gids, in Recensent en Spectator, in Letterlievend Maandschrift en Tijdspiegel. Een Jood, die er uit kan! En daarom stap ik als Christen er af, en zeg met zeker Lid der Staten-Generaal, toen een wetsontwerp was voorgedragen, waarvan de strekking moeijelijk te vatten was: Ik begrijp er niets van. In 't gebied der Wetenschap heerscht ook de mode. In de dagen onzer vaderen stond de Grieksche en Latijnsche Taalstudie, met de beoefening der Fraaije Letteren, aan het hoofd; thans praalt daar de Wiskunde, en hecht men vooral aan het materiéle nut, hetwelk eenige wetenschap kan aanbrengen. De kreet is thans, wat de volwassenen aangaat: Weg met holle theoriën! Weg met alle studie, die niet leert, hoe moerassen worden drooggemaakt, spoorwegen aangelegd, stoomfabrieken gesticht, en geld in de schatkist wordt getooverd! Voorts worden alle jonge lieden opgeleid tot Professoren, of ten minste tot Sophisten. Althans men zoekt hen zoo veel kennis van alle mogelijke dingen in te prenten, alsof zij in ieder vak een Hoogleeraarambt moesten gaan bekleeden. Doch, daar in de Werktuigkunde alles door stoom wordt gedreven, wil men ook de vorming van den geest als 't ware met stoom beproeven. Van daar, dat de met spoed in alles onderwezene jonge lieden zulk eene veelomvattende kennis bezitten, en over alles uit de hoogte kunnen oordeelen. Dat niet alles goud zou wezen, wat er blinkt, en menig jeugdig brein meer overeenkomst heeft met den chaos, waarin van alles wat, maar niets op zijne plaats was, dan wel met een niet overladen, doch lagchend en rijkgestoffeerd landschap: dit is laster! Ook heeft de overspanning der studie een tegenwigt gekregen in de Gymnastiek. Onze kinderen worden niet alleen groote geleerden, maar ook groote klauteraars, wonderen der natuur, naar ziel en ligchaam. Intusschen, onder alle schijnbare nieuwigheden in de stelsels der Opvoedkunde, is deze welligt ééne der gelukkigste uitvindingen van onzen tijd: want wij hebben gebrek aan goede matro- | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
zen van oud-Nederlandschen stam; en, zoo de Gymnastiek niet tusschenbeide trad om eene aanvankelijke opleiding te geven, zou het moeijelijk vallen, in vervolg van tijd, bij het ontstaan van een' zeeöorlog, onze zoo talrijke linieschepen en fregatten behoorlijk te bemannen. Maar de Mode laat zich ook gelden in beschouwingen van Godsdienst- en Staatsleer. In de Godsdienst is, een tijdlang, de verlichting in den smaak geweest; doch dit is tegenwoordig maar meer een halfje. Er zijn er, die op den vroeger ingeslagenen weg trachten voort te gaan; maar sommigen begonnen te vreezen, dat men te ver zou afdwalen. Het werd ook eentoonig, steeds aan te dringen op eigen zelfstandig onderzoek, waartoe van de honderd leden eeniger gemeente naauwelijks één in staat is. De romantische kleur der hedendaagsche poëzij werpt een' wederschijn op de inkleeding van het Christendom. De middeleeuwsche tint in de Dichtkunst verzustert zich met het middeleeuwsche der denkbeelden. De terugkeering tot de oud-Hollandsche Dichtschool, bij sommigen, sluit zich onwillekeurig aan, bij de terugkeering tot oud-Hollandsche Godgeleerdheid. Ook het oude, in nieuwen vorm voorgedragen, krijgt iets pikants, iets afwijkends van het alledaagsche. Het wordt bovendien door niet weinige hooggeplaatste personen begunstigd. Men ziet er een bolwerk in tegen de veldwinnende vrijzinnige denkbeelden in het staatkundige, en daarom reikt men zelfs eene half wantrouwende hand aan het overal herlevend Jezuitisme.Ga naar voetnoot(*) Of dit lang zal duren, zal de tijd leeren. De Dames weten, dat de mode met elke drie maanden verandert, en ten minste niet langer duurt dan één jaar. Nu gaat het, op het gebied van Godsdienst en Wijsbegeerte, met den grooten hoop niet veel anders. De massa volgt den stroom, waar hij henenvoert. Maar de rivieren vloeijen nooit regtlijnig naar zee. Als de stroom eene rots ontmoet, wordt | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
hij genoodzaakt eenen anderen weg te nemen. Er ontstaat al ligt eene kromming; die kromming geeft eene andere rigting aan den loop der voortdringende wateren. Zóó kan ook in dezen de smaak veranderen. En hoe zal het dan zijn? Dat zullen wij niet wagen te beslissen. Dit slechts weten en gelooven wij: menschelijke meeningen kunnen opborlen en verdwijnen, als het schuim der baren; maar de waarheid, die uit God is, staat vast als de hiervoren aangeduide rots, die den tijdstroom dwingt eene andere bedding te zoeken, en de golven der hartstogten aan haren voet ziet breken. Ook in het Staatkundige zal de waarheid zegevieren over alle wisseling der publieke meening. Laat ons echter ook hier den invloed der Mode nasporen. Wie uwer herinnert zich niet het jaar 1830? Hoe was het toen in den smaak, den vorigen Koning Vader willem te noemen! Hoe verfoeide men niet alleen den opstand der Belgen, en den smaad, dien zij onze Natie aandeden, maar zelfs alwat de Belgen waar en schoon betuigden te vinden, al ware het, dat er geen regtstreeksch verband bestond tusschen de laakbare Unie met hare geheime bedoelingen, en de opentlijk, doch bij velen slechts voor de leus beleden, liberale beginselen. Alleen dit, dat de Belgen, schoon eigenlijk meer medegesleept door de Geestelijkheid dan door de Liberalen, zich den schijn gaven, uit louteren vrijheidszin te handelen, maakte een ieder, die de wettigheid van eenig Koninklijk Besluit tegensprak, of zich aanmerkingen veroorloofde op den gang des Bestuurs, inzonderheid op het stelsel der volharding, toen en nog weinige jaren daarna, reeds verdacht van Belgisch-gezindheid. Niet één oppositieblad kon zich staande houden, zelfs niet de voortreffelijkst geschrevene, gelijk de Standaard en de Noordstar. Maar - hoe is, sedert eenige jaren, de smaak veranderd! Het éénige dagblad, hetwelk (daar de Staatscourant zich zelden ergens over uitlaat) het stelsel der Regering in onze moedertaal verdedigt, de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode, wordt weinig gelezen; en het Journal de la Haye, hetwelk dezelfde taak in 't Fransch op zich genomen heeft, moet f 25000 - 's jaars endersteuning uit de schatkist genieten | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
om zich staande te houden. De Tijdgenoot, die eene soort van middelweg zocht te bewandelen, is weggekwijnd, maar schijnt door het nieuwe dagblad Holland, dat zegt op den weg der verbetering met bezadigdheid te willen voortgaan, welhaast te zullen vervangen worden. Daartegen houden de dagbladen, die snelleren vooruitgang willen, gelijk het Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Weekblad van het Regt, de Politieke Bijdragen, Asmodée, of zijn opvolger, Le Courrier Batave; verder de Burger, de Arnhemsche, Vlissingsche en Kamper-Couranten, met den Zierikzeeschen Nieuwsbode, het vol, al is het, dat de zes laatstgenoemden, die hier te lande tot de uiterste linkerzijde behooren, van tijd tot tijd in onaangename aanraking met de Justitie komen, tot eindelijk de Hooge Raad hen doorgaans als overwinnaars van het strijdperk doet wederkeeren. - Verre van mij, dat ik den geest van elk dier dagbladen goed zou keuren, veel min dat ik elk afzonderlijk daarin voorkomend artikel zou prijzen; ik beoordeel hier niets, ik stip slechts onloochenbare feiten aan. Nog weinig weken geleden ontmoette een mijner goede bekenden, die beroepshalve geene buurtschap onbezocht kan laten, eene vrouw in het Bagijnhof alhier. ‘Vrouwtje! wat hebje daar?’ vroeg hij. ‘Wel, Mijnheer!’ was het antwoord: ‘den Zierikzeeschen Nieuwsbode. Ik heb hem al uit en breng hem naar bette. Die leest hem ook.’ - Zoo gaat het bij den gemeenen man. En in den geletterden stand, hoe is het daar? - Men leze Letteroefeningen, Recensent, Gids, Letterlievend Maandschrift, Tijdspiegel, Spectator, en wat niet al? Over onderwerpen van smaak, over taalbeschouwing, Godsdienst en Wijsbegeerte, hebben zij dikwijls verschil en vallen elkander hevig aan; doch toets hen eens op de staatkundige vraagstukken van den dag: en, ja wel! niet één Tijdschrift is een voorvechter van het zoogenaamde Behoud. Zeg ik dus wel te veel, indien ik, ook in het staatkundige, den smaak ten eenemale veranderd noem? Trouwens de opgewakkerde ijver der stemgeregtigden, bij de invulling der rondgezondene biljetten tot vervulling | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
der vacaturen in het Kiescollegie; de blijkbare vereeniging van velen, hetzij om dit, hetzij om een ander voorgesteld aantal candidaten te benoemen, en de uitslag der stemming in zoo vele steden van ons vaderland bewijst ons, dat men, in strijd met den vorigen smaak, thans overal ernstig streeft naar staatkundigen vooruitgang. IV. Maar, gelijk de Mode zich op het grondgebied van Godsdienst en Staatkunde laat gelden, zoo zwaait zij ook den schepter in het bedrijvig leven en in de keus onzer Uitspanningen. In het bedrijvig leven. Zal ik hier spreken van de stoommachines, en den verbazenden omkeer in de beoefening der werktuigkunde, in de vervaardiging van allerlei voortbrengselen van nijverheid, en in den aard der middelen van vervoer te lande en te water, daardoor veroorzaakt? Van de speculatiën, die met dit alles in verband staan? (Want van de faillissementen in Engeland en elders zal ik maar zwijgen.) En zou iemand mij willen tegenspreken (hij denke over de zaak gelijk hij wil), als ik beweer: het werken met den stoom, het aanwenden daarvan tot allerlei einden, ligt in den smaak van onzen tijd? Zoo ras men echter den luchtstroom meer en meer zal hebben leeren bezigen tot dezelfde oogmerken, zal deze mode veranderen. Dan krijgen wij luchtwagens en luchtschepen, waarmede ik niet bedoel, dat de wind in de zeilen blaast: want dan zou het alles behalve nieuw zijn. Maar ik meen de werking van luchtmachines of atmospherische toestellen, in plaats der thans in zwang zijnde stoommachines, die het bekoorlijke der nieuwheid beginnen te verliezen. Zou men tot de heerschende mode in het bedrijvig leven ook niet mogen betrekken het oprigten van allerlei genootschappen en maatschappijen van weldadigen, industriélen en commerciélen aard? - Heilzaam werken meest al die inrigtingen; maar, met het beste hart van de wereld, wordt het moeijelijk, aan allerlei soort van weldadige instellingen, waar ik de godsdienstige onder medetel, offers te brengen, gelijk men wel wenschen zou. Door de menigte der instel- | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
lingen benadeelt de eene den opgang of de instandhouding der andere. Nog erger is dit met inrigtingen van industriélen en commerciélen aard, inzonderheid met de brandwaarborgmaatschappijen; uitmuntende instellingen, doch die zoodanig in talrijkheid toenemen en onderling wedijveren (soms ook wel eens door het uitlokkende, maar weinig zekerheid aanbiedende, van lage inleggelden en premiën), dat het voor de soliditeit der reeds bestaande, vooral der nog jeugdige maatschappijen, te wenschen is, dat er aan het stichten van nieuwe vennootschappen van dien aard paal en perk worde gesteld. Doch niet alleen in het bedrijvig leven, zelfs in onze Uitspanningen heerscht tegenwoordig eene geheel andere mode, dan voorheen. Te voren speelden de kinderen slechts blindemannetje, kasteeltje bestormen, hei 't was in de Mei, een dansje van Jan Sanderse, of: de boer die heeft zijn land verkocht, en daarom moeten wij dansen; maar tegenwoordig heeft men kinder-bals en kinder-muziekpartijtjes, zoo wat de wereld der volwassenen vertoond in miniatuur. Eene groote verbetering is er in zoo ver ontstaan, dat onder volwassenen, bij feestelijke vereenigingen, minder wijn en sterke drank genuttigd wordt, dan in den tijd onzer vaderen. Te voren zou het bijna schande zijn geweest, als de Heeren in een' staat van slechts ligtelijk opgewekte vrolijkheid, doch van tevens toereikende nuchterheid, van een diné of soupé waren teruggekeerd. Of was het niet, in den zoogenaamden goeden ouden tijd, de gewoonte, dat men elkaar de paruiken van het hoofd rukte en er mede in 't ronde smeet, of de keurig gebakkene flensen elkander in 't aangezigt wierp, als, bij het nageregt, de wijn in den man en de wijsheid in de kan was? Daartegen hebben niet weinigen tegenwoordig de laakbare gewoonte, om misbruik van societeiten, koffijhuizen en herbergen te maken, zoodat sommigen daar niet slechts nu en dan schijnen te komen, maar er bijna schijnen te wonen. | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
In het kaartspel is al wat naar hazardspel gelijkt, ten minste in beschaafde kringen en societeiten, veel minder in zwang, dan in de vorige eeuw; zelfs wordt er zelden hoog gespeeld. In zoo verre toont echter de mode haren invloed, dat het jassen, in verschillenden vorm, bijna geheel door het omberen, zelfs bij den eenigzins geringen burgerstand, is verdrongen. Nu, in zulke dingen kan men veilig de mode volgen: want, als men slechts in het eene zoo min als in het andere geval te veel tijd en geld verspilt, dan is het onverschillig, of men, in een uur van uitspanning, jast, bostont, ombert, dan wel eenig ander soortgelijk vermaak zich verschaft. De schouwburg is tegenwoordig niet half zoo veel in den smaak als veertig of vijftig jaren geleden. Daarentegen zijn bals en concerten aan de orde van den dag. Met de danspartijen vooral is, te Middelburg, groote verandering voorgevallen. In mijne jeugd werd bijna nooit gedanst, dan in de aanzienlijkste kringen, en voorts bij den voornameren burgerstand, wanneer deze of gene gelegenheid het medebragt; maar sedert het feest der Concessie van onzen nog toekomstigen spoorweg naar Maastricht zijn de voeten der Middelburgsche zonen en dochteren, ja zelfs mannen en vrouwen, of Heeren en Dames in soort, als losgeraakt. Men denke maar eens aan de bals der laatstvorige kermis, in het Klein Schuttershof en de Societeit de Eensgezindheid! Als het binnen de behoorlijke palen blijft, dan geloof ik, dat wij ons over die mode hebben te verheugen: want niemand zal, uit een zedelijk oogpunt, aan de wilde partijtjes met al die zoogenaamde spulletjes en het daarbij behoorende stoeijen, gelijk de vorige eeuw daarvan herinneringen aanbiedt, de voorkeur geven boven de bevallige en regelmatige beweging en het meer aesthetischeGa naar voetnoot(*) vermaak van een smaakvol ingerigt bal. Maar deze wijziging in het volksvermaak noopt mij toch te betuigen: ook in onze uitspanningen heerscht de mode. | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
Daar men nu door de mode van den dag steeds datgene verstaat, wat het laatste is in zwang gekomen en vrij algemeen wordt opgevolgd; daar die mode ons gebleken is zich te laten gelden in Kleeding en Manieren, in Kunst en Wetenschap, in Godsdienst en Staatsleer, in het bedrijvig leven en de keus onzer Vermaken; zoo besluit ik mijne Rede met de verklaring, dat ik de waarheid mijner, reeds jaren geleden verkondigde stelling gestaafd acht.
Alles heeft op aarde een mode, alles wisselt als de maan.
|
|