| |
Vaarwel aan heusden.
'k Heb, Heusden! in uw stille wallen
Een drietal jaren doorgebragt,
En vond er méér dan 'k heb verwacht:
Ik vond er minzaamheid bij allen;
Ik vond er vriendschap zelfs: die plant,
Zoo teêr, zoo zeldzaam op deze aarde,
Ontlook er mij in al haar waarde;
Ik sloot er menig zoeten band.
o Had ik, bij de dierbre vrinden,
Die 'k in uw wallen vinden mogt,
Er ook het kleinood mogen vinden,
Dat mijn vermoeide geest er zocht,
Den schat, die me aan den grens van 't leven
Vervullen zou met jonglingslust,
En klanken uit mijn lier doen beven,
Mijn zucht en aanleg waard: de rust.
Maar rust - hoe zou men haar verwerven!
Het leven is een holle zee,
De ranke hulk verlaat de reê;
| |
| |
Maar stroom of stormen sleuren 't meê,
En doen het rustloos slingren, zwerven,
En buiten eigen koers en spoor
Verdwalen op de onzeekre golven,
Gelukkig, zoo 't niet wordt bedolven?
Helaas! Wie is er veilig voor!? -
Gevaar van dolen en van stranden
Loopt ieder. Kies maar zelf een wit! -
Het lot ontglipt aan 's menschen handen,
Of hij op troon of driestal zit.
o Hadde mij uw vruchtbre grond,
Stil Heusden! wat ik zocht doen plukken,
Die grond, waar 'k zoo veel bloemen vond,
Zou ook mijn overschot eens drukken.
Maar zou ik, scheidende uit uw vest,
U in geen needrig lied gedenken,
U niet een blijk van liefde schenken:
Het eenigst, wat u van mij rest?
Ontvang mijn afscheid, kleine stad!
Waar ik zoo veel genots ontbeerde,
Dat elders mijn geluk vermeerde,
En toch zoo veel genoegen had!
Neen, hoe uw bodem vruchtbaar zij,
Wat edels gij er op moogt kweeken,
Geen lauwren zijn 't voor poëzij,
Of voor de kunst van wèl te spreken;
Geen eerloof is 't voor Melpomeen,
Thalië of andre zanggodinnen:
Gij hebt voor Nijverheid alleen,
Of Landbouw, roem en geld te winnen.
Wat gaan u kostbre boeken aan
Van smaak; romans of dichttafreelen?
De kostbre boeken, die u streelen,
Zijn die, waarin ge na kunt slaan,
Hoe duur in koop elk bunder was,
En wat hij uit zijn rijke voren
U geeft in aardvrucht, zaad of koren,
En hoe 't gesteld is met uw kas;
Wat zoudt gij vragen naar concerten?
De toonval, die u 't meest behaagt,
Is 't ruischen van uw zwellende erwten
| |
| |
En halmen, waar de wind door jaagt.
Geen schooner klank voor u dan 't loeijen
Van 't vette of 't zuiveldragend rund,
Dat room doet in uwe emmers vloeijen
En boter aan uw karnen gunt;
Wat gelden u komediezalen?
Uw schouwburg is het open veld,
Bij dag verlicht met zonnestralen,
Bij nacht door sterren nooit geteld;
De schermen zijn uw eigen boomen
En hoeven, en de forsche groep
Van werkers, die ten arbeid komen,
Ziedaar uw eigen blijspeltroep.
Het vrolijk stuk, dat ze u vertoonen,
Dat vreugde en winst den arbeid kroonen,
En wat verlangt uwe eenvoud méér?
o Blijf zoo! Blijf zoo! - Op mijne eer
Gij hebt het beste deel verkozen.
Het kunstgenot, als alle rozen,
Doet velen met zijn doornen zeer.
Ontvang dan mijn Vaarwel! Ontvang,
o Kleine stad! mijn zegenbede:
Wees rijk aan welvaart, rijk aan vrede!
Bezit die ruim! Bezit die lang!
Welhaast, op Heldenburg gezeten,
Geniet ik al het landlijk schoon,
Dat Voorburgs omtrek spreidt ten toon.
Maar 'k zal uw ligging nooit vergeten,
Die schoone ligging aan den rand
Van 't rijkgezoomde waterbekken,
Waarin de Maas zijn golven bant,
Die u gedwee de voeten lekken,
En keur en overvloed van visch
In heur begroeide bedding kweeken,
En dienstbaar levren aan uw disch.
Hoe prijkt uw sluis! Hoe vriendlijk steken
De boomen van uw' hoogen wal
Hun groene kruinen naar den Hemel,
En spieglen zich in 't stroomkristal!
| |
| |
Wat blij gewandel en gewemel
Des zomers, over dijk en muur,
Rondom dien spiegel der Natuur,
Als in 't verschiet de boot komt dagen,
Die seinen geeft met rook en stoom,
En, met vertraagde raderslagen,
Zich wringt door de engte van den stroom,
Tot dat ze, in dieper, ruimer water.
Met grooter spoed, bij sneller slag
En vlugger klepprend wielgeklater,
Weêr 't slanke lijf bewegen mag,
En nu niet meer in rookkolommen,
Maar rein, door 't bruisend element,
Met zwier op 't punt komt aangezwommen,
Waar zij naar 't hoofd der haven wendt;
Gelijkende in den waterrimpel,
Die achter haar allengskens luwt,
Een zwaan, onmerkbaar voortgestuwd,
Of, bij haar tooi van vlag en wimpel,
Een bruid, die zich aan Heusden huwt.
Wat heb ik zoete vreugd genoten,
Mij wiegende op het vlietend glas
Van den beminden waterplas,
Als ik, somwijlen met mijn loten
En lieve ga, de zomerlucht,
Zoo blakend bij het vinnig branden
Der zon op enge stedewanden,
Op 't koel der golven ben ontvlugt;
Dan, scheep gegaan in een der booten
Des veermans, die de burgerij,
Van dat het daagt tot dat het schemert,
Den langen weg verkort naar Hemert,
Dat prachtig eiland, roeiden wij
Met loome en luchte riemenslagen,
Half drijvend, half vooruitgedragen
Door zoele togtjes, in de kom
Van 't frissche Maasnat voort en om;
Of zeilden langs zijne effen banen,
Tot zwaar geroei maar half gezind,
Op goed fortuin en voor den wind
Met weerzijds uitgestoken spanen,
| |
| |
Al koutend onder scherts en lied,
Tot we ergens aan den dijkberm strandden,
Of schoven tusschen 't hooge riet,
Of op een bed van wier belandden;
Dan met pagaaijen, riemenslaan
En duwen, schuiven, wenden, hobblen,
Herwonnen wij de ruime baan
Van 't plooijend nat, bezaaid met bobblen;
En 't spel begon van nieuws af aan
En duurde voort zoo lang 't de zon
Behaagde en wakker houden kon;
Die, steeds te vroeg voor ons verlangen,
Van matte slaaprigheid bevangen,
In 't Westen, in haar kamer trad
En ons terugdreef naar de stad. -
o Zoet genot van spelevaren,
Hoe deedt ge mij mijn kindsche jaren
Nog eens beleven! 'k Dacht me op 't IJ
In vaders schuit nog om te roeijen
Den boom uit, heel de stad voorbij,
Door de ankertouwen heen en boeijen
Der schepenlaag, die op den stroom
Een mastbosch opstak naar de wolken,
Bekleed met wimpels aller volken! -
o Zoete waan! o Dierbre droom! -
Ook u vergeet ik nooit, lief eiland,
Waar ik zoo vaak gelukkig was!
Hoe sierlijk rijst ge uit uw terras
Van vruchtbaar bouw- en klaavrig weiland!
Neêr-Hemert! waardig beter lof,
Dan ge uit mijn kunstloos lied kunt wachten.
Uw zwaar geboomte vormt een' hof
Rondom de fraai beglooide grachten
Van 't oud, maar hecht en sierlijk slot,
Dat in zijn muren en rondeelen
Laat oude en nieuwe bouwkunst spelen
En 't knagen van den tijd bespot.
Hoe! heeft verblinding mij bedrogen?
Zijn 't lanen, boomen slechts alom?
Mij dacht ik zag de trotsche bogen
En zuilen van een heiligdom.
| |
| |
En op die hoogte daar..... in 't midden
Des velds:..... dat klein gebouw? ..... is 't niet
Een tempel, om den Heer te aanbidden,
Die zoo veel schoons op aarde giet?
Als hooger grond zijn schat van waatren,
Uit duizend beken zaâmgevloeid,
Naar zee doet, langs uw oevers, klaatren,
De stroom, die in zijn bedding groeit,
Na lang gebrek en zwijgend treuren,
Het hoofd weêr bruisend op doet beuren,
En, zwellend, tegen dam en dijk
Doet rijzen, om ze te overstijgen,
En aanwas van gebied te krijgen
Voor zijn te naauw beperkte rijk;
Dan komt, wie ook zijn gramschap voelen,
De Maas, die u bemint als ik,
Uw drooge gronden overspoelen,
En laven met zijn vruchtbaar slik;
Door u met dijk noch dam weêrhoûen,
Treedt hij door akker, bosch en weî,
Die hem reeds kennen en vertrouwen,
Terwijl alom in uw landouwen
Zijn dartle baren gaan ten rei;
Zij knabblen speelziek aan de reten
Der kisting, die in 't lager dal
De hoef voor nat beschutten zal,
En, wordt het kramwerk doorgebeten,
Dan stroomen ze in met vreugdgeschal. -
De vreemdling, die van ver uw boord
En beemd verzonken ziet in golven,
Acht u een prooi van waterwolven,
Wier woede uw bloeijend aanzijn moordt.
Hij meent, dat hij de ellende aanschouwt
Eens doorbraaks, die het hart doet bloeden,
Als uit het barre vlak der vloeden
Niets opsteekt dan uw rijzig hout.
Maar rustig zien 't, die u bewonen;
Hun heeft de Maas reeds lang gezegd,
Hoe hoog de terp moet zijn gelegd,
Waar hij den drempel zal verschoonen;
Zij blijven op die wilde zee
| |
| |
Van zoete niet van zilte baren
Met opgeruimde blikken staren:
Véél brengt zij aan; niets neemt zij meê.
En wie bekend is met de schatten,
Die vloed op vloed voor u bevatten,
Hem is, hoe fel ze schijnbaar woed',
Die zee de mantel eener vrouwe,
Waaronder zij, met liefde en trouwe,
Haar kind uit volle borsten voedt;
Hem zijt gij-zelf, in 't schijnbaar leed,
Dat op uw' grond is losgebroken,
Die zuigling, vrolijk weggedoken
In 't prachtig golvend moederkleed.
Des zomers, als, beroofd van krachten,
De stroom in diepen sluimer lag,
Zoo vleijend lag op 's Heeren dag
Dan ook de veerboot vracht te wachten.
En waar is zoeter zielsgenot,
Genoegen waardiger aan God,
Dan in de vrije lucht te vinden,
Op akkers, door de vlijt bebouwd,
Of in den schoot van 't koele woud,
Waar, in het loof van eik en linden,
Een koor van zangers zich onthoudt?
'k Heb dat genoegen in uw dreven,
Uw velden en uw tempeltent,
o Geldersch paradijs! gekend,
En zal 't herdenken al mijn leven.
Maar, hadd' ge ook al de schoonheên niet,
Die 'k, Heusden! om, met dankbre vingren,
Een krans om uw blazoen te slingren,
Herdacht in mijn eenvoudig lied,
Toch zou ik nimmer u vergeten,
Om mannen, me onbekend weleer,
Zoo rijk in kunde, als hoog in eer,
Die ‘Vriend’ me uit 'sharten volheid heetten,
En die ik-zelf op 't hoogst waardeer.
Moog' 't u dan, wat er op moog' komen
Uit schrikbre wolken, zwaar bevrucht
| |
| |
Met onweêr, die de Zuiderlucht
Bedekken, en wier komst wij schromen,
Moog' 't u dan wèl gaan, kleine stad!
Waar ik zoo veel genots ontbeerde,
Dat elders mijn geluk vermeerde,
En toch zoo veel genoegen had!
'k Verlaat u. - Holland lacht mij aan;
Zoet Holland! waar ik werd geboren,
Waar ik mijn weêrhelft heb verkoren,
En waar de stille graven staan
Der dierbren, die ik heb verloren.
'k Heb Holland lief - maar zal ik daar
Nu blijven tot mijn dagen enden?
Wie weet? - Hoe snel en wonderbaar
Kan zich de loop der dingen wenden!
Wij kennen vooglen, door Natuur
Bestemd, om aan verschillende oorden,
Bij beurte aan Nijl- en Amstelboorden,
Te nestlen, zonder vasten duur;
Zij gaan, en strijken elders neder,
Doch komen, waar 't hun lief was, weder.....
Ligt ziet ook mij een later tijd
Op nieuw aan uwe Maas gezeten:
Zóó ga ik - in 't gemoed verblijd,
Dat gij ook mij niet zult vergeten,
o Heusden! die mij dierbaar zijt.
|
|