Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedkundig overzigt der Noordpool-expeditiën tot op John Ross.(Vervolg en slot van bl. 403.)
In het naauwste verband met de verrassend gelukkige resultaten van den handel der Moskou-compagnie stond de gedurig levendiger wensch, om de ontdekkingen, aan de noordkust van Rusland begonnen, verder voort te zetten. Tot dat einde rustte de compagnie in het begin van het jaar 1580 twee schepen uit, die zij onder het bevel van arthur pet en charles jackman stelde. Zij verlieten Engeland in Junij 1530, en zeilden in Augustus de straat Waaigat door; maar het gelukte hun niet boven Nowaja-Semlja te komen. Pet bereikte Engeland weder. Jackman overwinterde in Noorwegen, stak met het voorjaar in zee, en men heeft sedert dien tijd niets meer van hem vernomen. Hiermede was in Engeland voor langen tijd de belangstelling in het hooge noorden en noord-oosten verkoeld, die nu met nieuwe kracht bij de Hollanders ontwaakte. Deze waren intusschen meer en meer eene handeldrijvende zeemagt geworden; en als zoodanig moest de wensch, om eenen noordelijken weg naar het oosten te vinden en langs dezen den Spanjaarden en Portugezen den handel met deze deelen der wereld te betwisten, te na | |
[pagina 432]
| |
aan het harte liggen om niet met daden zijne verwezentlijking te beproeven. Er werden vier schepen uitgerust, waarvan twee onder het opperbevel van cornelis corneliszoon en berend ijsbrands, de beide anderen onder dat van willem barends werden geplaatst. Barends verliet Holland in den aanvang van Junij 1594, ontdekte op den 4 Julij, op 73o25′ N.B., een deel van Nowaja-Semlja, voer de kust langs noordwaarts, en gaf aan verschillende punten bepaalde namen, totdat hij in Lombsbaai op 74⅓o N.B. ten anker kwam; de baai werd genoemd naar de menigte van zeeduikers (Colymbus troilli), welke hier werden gevonden. Nadat hij de vaart langs de kust nog een tijd lang had voortgezet, bereikte hij de noordwest-punt van Nowaja Semlja, welke hij Kaap Nassau noemde. Van daar meende hij in het oost-noordoosten land te zien, en zeilde nog verscheidene zeemijlen in die rigting, tot dat eene onafzienbare ijsmassa hem den weg afsloot en hem tevens tot den terugtogt naar Nowaja-Semlja dwong. Daar de overige schepen naar de straat Waaigat waren gezeild, zette ook hij derwaarts koers, bereikte op den 15 Augustus de eilanden Matwejen en Dolgoi, en vond te gelijker tijd ook de overige schepen, die de straat waren doorgezeild en aan gene zijde de Karische zee en de kust van Tartarije hadden aangetroffen, die zich verre naar het noordoosten uitstrekte. Daar zij het voorgebergte niet waren omgezeild, was hun ook de bovengenoemde zeeboezem verborgen gebleven. Op den terugtogt naar Matwejen ontdekten zij nog de Staten eilanden. en kwamen in September weder voor Texel. Het gunstig berigt, dat linschoten aan Prins maurits gaf aangaande den toestand der zee ten oosten van Nowaja Semlja, was oorzaak, dat eene tweede expeditie werd uitgerust. Deze bestond uit zeven schepen, waarvan zes met allerlei handelsartikelen waren beladen; het zevende zou hen als geleide tot aan Kaap Tabin naar de kust van Tartarije volgen, van waar af men den doortogt naar de oostelijke zee vrij van alle zwarigheden achtte. De instructie luidde, dat het zevende schip, zoodra men het voorgebergte of eenig ander punt bereikt zou hebben, van waar men zonder verdere hindernissen naar het zuiden kon varen, met deze blijde boodschap naar Holland moest terugkeeren. Jacob van heemskerk begeleidde de schepen als onderkoopman, willem barends als eerste stuurman. Op den 17 Augustus 1595 | |
[pagina 433]
| |
bereikten zij Newaja Semlja, doch kwamen, ten gevolge van het vele drijfijs, slechts met moeite tot aan het Waaigat-eiland, boven hetwelk de zee zoo zeer met ijs was bedekt, dat zij het plan, om naar het oosten verder door te dringen; moesten opgeven, en in eene bogt aan de zuidkust van het Waaigat-eiland het anker moesten laten vallen, waaraan zij den naam van Traanbaai gaven. Verschillende opgegravene voorwerpen en andere teekenen bewezen, dat deze baai dikwijls werd bezocht. Van een' troep Samojeden, dien zij kort daarna ontmoetten, en die uit het oosten kwam, vernamen zij, dat zij, indien zij vijf dagen in die rigting voortzeilden, eene open zee zouden vinden, door welke zij zonder verdere bekommering naar het zuidoosten konden koers zetten. Deze berigten gaven barends aanleiding, om de poging op nieuw te wagen, die evenwel evenzeer vruchteloos bleef, zoodat men besloot naar Europa terug te keeren, waar men in November aankwam. Deze herhaalde mislukking bewoog de Staten-Generaal, om verder geene schepen op 's lands kosten tot dat oogmerk uit te rusten, maar dit aan den ondernemingsgeest van bijzondere personen over te laten, waarbij zij echter tevens eene aanzienlijke premie uitloofden, aan hem, die zulk eenen noordelijken doortogt naar China zou ontdekken, als werkelijk bevaarbaar zou zijn. Dit had het gewenschte gevolg; want reeds in Mei 1596 verlieten twee schepen, door Amsterdam uitgerust, onder opzigt van jacob van heemskerk en willem barends en jan cornelisz. rijp, het Vaderland en bereikten op den 4 Junij 71o N.B., waar zij noordoost ten oosten koers hielden, hoezeer barends daartegen ook ijveren mogt. In plaats van Nowaja Semlja te bereiken, stootten zij op het Cherie-eiland, dat ten gevolge van een hardnekkig gevecht met eenen ijsbeer den naam van het Beeren-eiland ontving, die later in Cherie-eiland is veranderdGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 434]
| |
Het opeengehoopte ijs verhinderde evenwel ook hier een verder voortdringen naar het oosten, waarom de schepen hunnen koers langs het ijs naar het noorden rigtten, waar zij óp den 19 Mei (zij bevonden zich op dien dag op 80o 11′ N.B.) een bergland ontdekten, dat oostelijk van hen lag. Een hevige noordoosten wind maakte hun evenwel het naderen vrij moeijelijk. Dit is de eerste historisch bewijsbare ontdekking van Spitsbergen, daar de bewering van purchas, dat Sir hugh willoughby het reeds zou gezien hebben, geenszins bevestigd wordt door diens dagboek. Op 79o 42′ N.B. vonden de schepen eene baai, waarschijnlijk Fair Haven (Schoone Haven), waar zij voor anker kwamen. Op het land bemerkten zij hertebokken (rendieren) en op een klein eiland, midden in de baai, tallooze ganzen. Na een verblijf van twee dagen in deze haven, zette barends, ten einde zijne ontdekking verder te vervolgen, zijnen koers in dezelfde rigting voort, maar werd spoedig door groote ijsvelden tegengehouden, die eenen onafgebroken muur vormden en ook alle Poolreizigers het verder doordringen hebben belet. Hij keerde naar zijne ankerplaats op 79o 42′ N.B. terug; de afwijking der magneetnaald bedroeg hier 16e W. Van hier stuurde hij nu de westkust van Spitsbergen tot aan den 79sten graad N.B. langs, waar hij het kanaal inliep, dat Prins Karel-eiland van Spitsbergen afscheidt. Daar hij dit evenwel spoedig door een rif versperd zag, zeilde hij terug en rigtte zijnen koers nogmaals oostelijk, waarbij hij het Beeren-eiland ten tweeden male bereikte. Hier waren barends en cornelisz. rijp het andermaal niet eens; en daar zij zich in hunne meeningen niet konden vereenigen, zette barends den weg naar Nowaja Semlja voort, terwijl rijp eenen weg langs de oostkust van Spitsbergen poogde te vinden. Na veel moeite en gevaar bereikte barends op den 17 Julij Lombs-baai op Nowaja Semlja, en vond de kust door dikke op elkander geschovene ijsmassa's bezet, maar zetten desniettegenstaande zijne koers tusschen de massa's drijfijs moedig en onverschrokken tot aan de noordoostelijke punt van Nowaja Semlja voort. Hier liet hij onderscheidene matrozen naar | |
[pagina 435]
| |
land gaan, die eene hoogte beklommen en van daar zagen dat het land in eene zuidoostelijke rigting liep, en dat zich oostelijk eene open zee uitbreidde, welke zij, met onbeschrijfelijke moeite, op den derden dag, 19 Augustus, bereikten. Spoedig evenwel bemerkte barends, dat hij, zoo hij niet ingesloten wilde worden, ten spoedigste moest omkeeren. Met inspanning kwam hij eindelijk weder op zijne oude ankerplaats, waar hij, na onderscheidene mislukte pogingen, om den terugtogt aan te nemen, besloot te overwinteren. De avonturen en gevaren, welke de stoutmoedige en standvastig volhardende manschap had te trotseren, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Den 3 November vertoonde zich des middags nog slechts even de buitenste rand der zon, die voor hem nu tot aan den 24 Januarij verborgen bleef, ofschoon zij hare wederverschijning eerst 14 dagen later konden verwachten, gelijk zij ook op het Melville-eiland, op 75o 48′ N.B., twaalf mijlen zuidelijk van de plaats, waar barends zich bevond, eerst op den 9 Februarij werd gezien. Is deze vroegere verschijning inderdaad gebeurd, zoo ware dit voorzeker een der merkwaardigste gevallen met betrekking tot de straalbreking, waaraan het verschijnsel dan alleen kan worden toegeschreven. Den 8 Maart 1597 was wel al het ijs naar het noordoosten verdwenen, maar na verloop van eenige dagen waren de schepen toch reeds weder ingevroren, en toen daarin tot aan het midden van Junij geene verandering kwam, besloot de moedige, maar ernstig kranke barends zijne toevlugt tot de booten te nemen. Na veel moeite waren deze eindelijk tot den gevaarlijken togt ingerigt; de zieke en uitgeputte barends werd op eene slede derwaarts gebragt, nadat hij eerst een berigt van hunne wederwaardigheden had opgeschreven, door zijne lotgenooten had laten onderteekenen en in hunne winterhut had achtergelaten. Aan de noordoostelijke kust van Nowaja Semlja werden de booten weder door het ijs ingesloten; de krankheid en zwakte van den standvastigen aanvoerder namen toe, tot dat hij daaronder eindelijk bezweek. Dit was het einde van eenen man, wiens naam door alle tijden heen als eene heldere ster in de jaarboeken der vroegste noordpoolreizen zal schitteren, die de wetenschap van zijnen tijd met een' onwrikbaren moed in zich vereenigde. De ontmoedigde manschap bereikte eindelijk de Russische kust, waar zij in Kola gelukkig drie Hollandsche schepen en daaronder rijp | |
[pagina 436]
| |
met zijne manschap vond, die hen vriendelijk opnam en, na eene afwezigheid van 17 maanden, waarvan zij er tien op Nowaja-Semlja en drie op den togt naar Kola hadden gesleten, naar Holland terug bragt. Van de uitkomsten der reize van rijp vindt men geene opzettelijke berigten. De dikwijls herhaalde meening, dat hij Spitsbergen zou zijn omgezeild, wordt ook daarom door velen in twijfel getrokken, omdat de Moskou-Compagnie 14 jaren later een schip uitrustte, om te onderzoeken, of Spitsbergen een eiland of een kustland was. Daar tot dusverre alle pogingen, om een' noordwestelijken doortogt naar China te vinden, mislukt waren, (Engeland alleen zond met dit oogmerk van 1602-1607 niet minder dan 5 expeditiën uit) besloot der Moskou-Compagnie die rigting op te geven, en zich nu vlak naar het noorden te wenden, waarbij de uitgezondene schepen of onmiddellijk op de noordpool aan, of om de noordkust van Spitsbergen heen moesten zeilen. Op den 1 Mei 1607 verliet henry hudson, een even moedig als ervaren zeeman, met zulk eenen last voorzien, Gravesend in een klein scheepje van 80 ton, met eene bemanning van elf koppen. Hij zette koers naar het noorden, wendde zich vervolgens naar Groenland, dat hij op 79o N.B. bereikte, en hier al aanstonds een voorgebergte vond, waaraan hij den naam van Young gaf; - een' merkwaardigen berg, in de nabijheid van de kaap, noemde hij den Berg van Gods genade. Van hier af schijnt hij geene wezentlijke bezwaren bij zijne verdere kustvaart te hebben aangetroffen, ofschoon deze later bijna nooit weder zoo verre noordelijk mogelijk is geweest. Toen hij 78o N.B. had bereikt, zag hij een hoog, maar van sneeuw bevrijd bergland voor zich, waaraan hij den naam van Hold with hope (Houd aan met hoop) gaf. Geweldige ijsmassa's maakten hem het verder noordwaarts dringen onmogelijk. Hij zette dus koers naar Spitsbergen dat hij op 77o N.B. bereikte, terwijl hij bijna op dezelfde breedte als barends verhinderd werd, verder noordwestwaarts te komen. Wij moeten de onderscheidene en verwonderlijk volhardende pogingen van hudson, om in andere rigtingen zijn doel te bereiken; met stilzwijgen voorbijgaan, maar merken nog aan, dat de stoutmoedige zeeman de uitgebreidheid van de kust van Spitsbergen, die hij naar het noordoosten zag loopen en tot verre boven 82o meende te moeten uitstrekken, zeker te hoog schatte, daar | |
[pagina 437]
| |
geen gedeelte van het eiland 81o N.B. bereikt. Deze plaats heeft tevens tot de bewering aanleiding gegeven, dat de kust, welke hudson zag, niet die van Spitsbergen kan geweest zijn. Wanneer men evenwel voor deze meening nog eene andere plaats uit het berigt van hudson aanvoert, waarin hij zegt: ‘een doortogt noordelijk van Groenland is er niet, anders zou ik dien hebben ingeslagen, om te pogen Groenland om te zeilen en door de Straat Davis huiswaarts te keeren,’ dan vergeet men, dat hij het zegt, omdat hij reeds lang de poging, om van Spitsbergen noordelijk door te dringen, had laten varen en koers had gezet naar Groenland, waar hij door het ijs werd belemmerd. Nadat al zijne pogingen, om eene hoogere breedte te bereiken, waren mislukt, wendde hij zich naar het zuidoosten, landde aan het Cherieeiland, en keerde in September 1607 in Engeland terug. Deze reis was vooral daarom van gewigt, omdat zij de eerste kennis van de noordelijke en noordoostelijke gedeelten van Spitsbergen naar Europa bragt, en tevens de zwarigheden aantoonde, die het omzeilen der ‘zeven eilanden’ in den weg stonden. Buitendien maakte zij Europa met een gedeelte van Groenland bekend, dat gedurende de volgende tweehonderd jaren door niemand weder werd bereikt. Eerst in 1816 bespeurde men weder eene opening in de ontzettende ijsmassa, die zich van Groenland tot de zeven eilanden uitstrekt, waardoor de moedige scoresby de wederontdekker van het voor Europa zoo lang gesloten deel van Groenland worden kon. In het jaar 1824 gelukte het kapitein clavering, om met het schip Griper nogmaals dit gedeelte van de kust te naderen. Zoo lang Engelands handel nog eenige hoop koesterde, om een' noordelijken doortogt naar het oosten te vinden, werd het plan met de geheele Britsche geestkracht voortgezet. Alle pogingen, tot dusverre gedaan, hadden slechts getoond, waar men dien weg niet moest zoeken; maar nog was de ruimte tusschen Nowaja-Semlja en Spitsbergen niet in hare geheele uitgestrektheid onderzocht: de zoo vurig begeerde weg kon tusschen Cherie-eiland en Nowaja-Semlja liggen. Hudson verliet in April 1608 ten tweedenmale Engeland. Gelijk hij zich reeds op deze eerste reize van de bewondering der nakomelingschap verzekerd had, waarbij hij met zijn' elf koppen meer deed dan al zijne voorgangers, ja, men mag bijna zeggen, dan ook zijne gelukkigste navolgers, zoo on- | |
[pagina 438]
| |
dernam hij het ook thans, met zijne geringe manschap moedig in het ijs in te dringen, waartoe hem het zachte weder gunstig was. Doch reeds na eenen togt van weinig mijlen bleek de onmogelijkheid om verder door te dringen. Hij volgde daarom het ijs oostwaarts, en bereikte den 27 Junij Nowaja-Semlja op 72o 12′ N.B. met de overtuiging, dat het vergeefsche moeite ware, den noordelijken doortogt westelijk van Nowaja-Semlja te zoeken. Hij wendde zich dus naar Straat Waaigat. Eene opening in de kustlijn bewoog hem deze te volgen, waartoe tevens de menigte walrussen bijdroeg, die hem een' rijken buit van traan beloofde. Daar de ongunstige wind hem de verdere vaart door de straat met het schip onmogelijk maakte, zond hij zijne boot tot verder onderzoek uit, die evenwel insgelijks, na zeven zeemijlen, ten gevolge van het ijs en de ondiepte des waters moest omkeeren, nadat de manschap vooraf aan wal was getreden en eene menigte sporen der vroegere tegenwoordigheid van menschen, bloeijende bloemen, fraaije weilanden en een overvloed van ros wild had gevonden. Ofschoon velen aan dit laatste hebben getwijfeld, zoo wordt het toch bevestigd door de berigten van barends en door die der vroegere expeditiën, vooral die van 1595. Zoo de boot het kanaal nog slechts een klein eind verder was opgevaren, dan zou zij hebben bevonden, dat dit ondiepe vaarwater, dat hudson verkeerdelijk voor het door den Hollander brunell ontdekte en op 73⅓o gelegene Casting Sarch hield, niets anders was dan het kanaal tusschen de kust en een eiland (Meschduscharsky.) Op den 26 Augustus 1608 keerde hudson in Engeland terug. Wij gaan hier de verdere ontdekkingsreizen van den moedigen en ondernemenden man met stilzwijgen voorbij, en gewagen nog alleen van die, waarop hij de baai ontdekte, welke zijnen naam draagt; de reis, waarop zijne manschap aan het muiten sloeg, hem, zijnen zoon en zeven anderen in eene kleine sloep uitzette, zonder dat ooit weder eenig berigt van de ongelukkigen is vernomen. Ten slotte geven wij nog de naïve beschrijving van eene zeemeermin, die van hudson's schip zou gezien zijn: ‘Heden morgen zag een der matrozen over boord in zee en bemerkte plotseling een zeemeermin; hij riep daarom terstond zijne kameraden. Inmiddels was de zeemeermin digt bij het schip gekomen en zag de mannen verwonderd aan; daar kwam eene golf en rolde over haar henen. Van den navel af waren haar | |
[pagina 439]
| |
rug en hare borsten volkomen gelijk die eener vrouw, (zoo als degenen zeggen, die haar hebben gezien) haar ligchaam zoo groot en sterk als dat van eenen man, hare huid zeer wit, en lang zwart haar hing langs den rug naar beneden. Toen zij weder in de diepte dook, zagen zij ook haren staart, die als de staart van een dolfijn gevormd en als die van eene makreel gespikkeld was.’ In het jaar 1610 zond de Moskou-Compagnie, nadat zij in 1609 het Cherie-eiland, dat om het buitengewoon groote aantal van walrussen van belang was, tot haar uitsluitend eigendom had verklaard, andermaal een schip uit, om op nieuw eene poging te doen, om verder noordwaarts door te dringen. Jonas poole stond aan het hoofd van de expeditie. Daar hij evenwel door eene buitengewone menigte van ijs zelfs verhinderd werd om het eiland te naderen, wendde hij zich noordwestwaarts, bereikte den 16 Mei den omtrek van Spitsbergens zuidkaap, en zeilde toen tot 79o 50′, waar de onafgebroken ijsmassa hem dwong terug te keeren. De namen Horne-sound, Muscovy-mound, Lowe-sound, Fair-Foreland, Ice-sound, Kaap Cold, Gurnards Nose enz. zijn van poole afkomstig. Hij vond het klimaat zoo zacht, dat hij het eiland voor bebouwbaar hield; ‘want,’ zegt hij, ‘daar het rossewild, dat geene andere bescherming dan de rotsen tot woningen en den met sterren bezaaiden hemel tot deksel heeft, hier leven kan, waarom zou de mensch dat ook niet kunnen?’ Zonder evenwel eene tweede poging te doen, om noordwaarts door te dringen, keerde poole in Augustus naar Engeland terug. Ofschoon de beide volgende reizen van poole ook wel het doel hadden om van Cherie-eiland noordwaarts door te dringen, zoo was hij daarbij toch zoo uitsluitend met de walrusvangst en andere handelsbelangen bezig, dat hij het andere doel geheel uit het oog verloor. Handelsvoordeelen hadden thans reeds schepen van verschillende volken derwaarts gelokt. Op zijne derde reis in 1612 ontmoette poole een schip, welks kapitein marmaduke den 82o N.B. meende bereikt te hebben; ook hier schijnt dezelfde dwaling, als bij hudson, te zijn ingeslopen. In 1612 zien wij, in den omtrek van Cherie-eiland de vlaggen van de Moskou-Compagnie, van Frankrijk, van Spanje en Holland met een zelfde oogmerk bijeen, dat zoo uitsluitend werd bejaagd, dat marmaduke eene ernstige berisping ontving, omdat hij de handelsbelangen een oogenblik uit het oog had verloren. | |
[pagina 440]
| |
Onder de destijds daar aanwezige kapiteins vinden wij ook baffin, die zich, nevens de zuiver practische bemoeijingen, ook met wetenschappelijke waarnemingen bezig hield, en het eerst opmerkzaam maakte op het merkwaardige onderscheid in de straalbreking der hemelligchamen op onderscheidene hoogten op hooge breedte en dit poogde te verklaren, hetgeen hij echter, voegt hij er zeer bescheiden bij, aan schranderder geleerden moet overlaten. Zoo waren langzamerhand de kusten van Spitsbergen het worstelperk geworden van alle zeevarende volken. Ten einde dus haar voordeelig eigendom niet te verliezen, nam de Moskou-Compagnie thans bezit van alle baaijen en bogten, waarmede zij tevens een nader onderzoek van het door hudson ontdekte gedeelte der noordkust wilde verbinden. Het eerste vermogt zij, omdat haar door een' openen brief het regt der visscherij in de Groenlandsche wateren eenig en alleen was toegekend. Fotherby en baffin ontvingen in 1615 het bevel over tien schepen, zonder dat zij evenwel op dezen togt eenige ontdekking van belang deden, daar het ijs hun reeds op vrij lage breedte belemmerend in den weg trad. De door hudson ontdekte Roode-Baai, die door hem Wiches-sound werd genoemd, werd naauwkeuriger onderzocht en aan eene in de nabijheid liggende zeeëngte de naam van Sir Thomas Smith's-sound gegeven. In het volgende jaar werd fotherby op nieuw met baffin naar het noorden van Spitsbergen gezonden, maar bereikte op dezen togt zelfs niet de breedte des vorigen jaars. Met niet veel meer geluk rigtte hij koers naar het zuidwesten, waar hij het eiland Jan Maijen vond, waarvan hij, gelijk later door scoresby bleek, eene voortreffelijke beschrijving gaf. Het eiland moet reeds in 1611 door den Hollander jan maijen zijn ontdekt, en is hetzelfde, waar sain sebastian in 1613 schipbreuk leed. Daar fotherby zich voor den eersten ontdekker hield, gaf hij het den naam van Sir Thomas Smith's-eiland, en aan den berg, tegenwoordig onder den naam van Burenberg bekend en 6700 voet hoog, dien van Hakluytsberg. Ofschoon er door de Compagnie nog verscheidene pogingen werden in het werk gesteld, om den zoo zeer gewenschten doortogt te vinden, zoo verdween de hoop op het noorden en noordoosten toch gedurig meer en meer, tot dat eindelijk de verdere onderzoekingen zich nog alleen tot Spitsbergen | |
[pagina 441]
| |
bepaalden, dat daardoor in zijn geheel ook meer en meer bekend werd, zonder dat toch ooit een schip het eiland werkelijk schijnt te hebben omgezeild. Er verliepen zestig jaren, zonder dat de vraag, die anderhalve eeuw Engeland en Holland in beweging bragt, en die beiden met gelijken ijver en gelijke volharding poogden op te lossen, weder ter sprake kwam, tot dat eindelijk, in het jaar 1675, een eenvoudig berigt in de Transactions of the royal Society of London haar met alle kracht weder in het leven riep. Een schip zou verscheidene honderd zeemijlen boven Nowaja Semlja noordoostelijk zijn doorgedrongen en daar de zee vrij van ijs hebben gevonden; eenige Hollandsche schepen zouden Spitsbergen zijn rondgezeild, een zelfs de breedte van 88o 56′ hebben bereikt, en daar de zee ook vrij van ijs hebben gezien. Dit berigt was toereikend, om de lang sluimerende hoop weder op te wekken; niet meer de Compagnie, het bijzonder eigenbelang, maar de Koning, de Admiraliteit en vooral de Hertog van York grepen de gelegenheid aan, om Engeland den roem te verzekeren, dien het vinden van den doortogt aan ieder land beloofde, dat dezen het eerst zoude bevaren. Er werden twee schepen uitgerust, waarover de vurige bevorderaar der onderneming, kapitein wood, het bevel verkreeg, en met welke hij in Mei 1676 Engeland verliet. Bij Nowaja Semlja leed het schip van den bevelhebber schipbreuk; hij zelf ontkwam met zijne manschap te naauwernood den dood, en keerde reeds in den aanvang van Augustus met het tweede schip naar Engeland terug. De schuld der mislukking moesten de door hem als valsch verklaarde aanwijzingen der vroegere Engelsche en Hollandsche zeereizigers dragen, en zonder eenige aarzeling beweerde hij, dat Nowaja Semlja in het noorden met Spitsbergen, in het zuiden met Tartarijë was verbonden. Het mislukken van dezen togt verstikte de sterk aangewakkerde hoop geheel, en er verliep weder eene eeuw, voordat zij op nieuw werd opgewekt. Slechts de Russen zetteden in dien tusschentijd hunne kustvaart voort, zoodat op het einde van dien tijd de kustlinie van de Noordkaap tot aan Kamschatka vrij volledig bekend was. De eerste expeditie naar het noorden ging dan ook weder van Rusland uit, waartoe men reeds in 1764 een schip naar Spitsbergen vooruit zond, dat in Bell-sound de noodige schikkingen moest maken voor de komst der eigenlijke expeditie, die in 1765 onder tschitschagow zoude volgen. Deze kreeg last, | |
[pagina 442]
| |
om van Spitsbergen zuidoostelijk naar de Bering-straat te zeilen; mogt dit onuitvoerlijk zijn, dan moest hij het ijs in de rigting van het noordoosten volgen, totdat hij eene opening vond. Nadat hij beide had beproefd en tot 80o 26′ N.B. eenige zeemijlen noordoostelijk van Cloven-cliff was gekomen, dwong het ijs hem, naar Archangel terug te keeren. In het volgende jaar werd hij ten tweeden male uitgezonden, maar bereikte ook nu slechts 80o 30′ N.B. Er was geene verandering in den toestand van het ijs gekomen; en daar hij nu zag, dat het met de kust van Spitsbergen verbonden was, keerde hij in den herfst naar Archangel terug met de overtuiging der onuitvoerbaarheid van het geheele plan. Weinige jaren later, in 1773, leverde de geleerde hydrograaf daines barrington bij de Royal Society eene reeks van verhandelingen in, waarin hij de mogelijkheid aantoonde, om de noordpool te naderen. Het opwakkeren van deze vraag door zulk eenen man, op een oogenblik, toen de verrassende ontdekkingen van eenen wallis en cook de belangstelling niet alleen van Engeland maar ook van de geheele beschaafde wereld hadden gaande gemaakt, stemde zelfs den Koning george III gunstig voor de onderneming. Hij liet door de Admiraliteit twee schepen uitrusten, die onder het bevel werden gesteld van kapitein phipps, later Lord mulgrave, en kapitein skeffington lutwidge. Er werd niets gespaard, wat den gelukkigen uitslag slechts eenigzins scheen te kunnen bevorderen en verzekeren. Zeker heer lyons vergezelde de expeditie als sterrekundige, om de waarnemingen met betrekking tot de beweging des slingers enz. te besturen en ze met die van cook aan de tegenovergestelde pool in verband te brengen, en de Heer banks ging als natuuronderzoeker mede, voorzien van de beste werktuigen. Den 19 Junij passeerde kapitein phipps den noordpooleirkel. Den volgenden dag vond men met den thermometer van cavendish op 4680 voet diepte eene temperatuur van 26o pahrenheit, terwijl die der oppervlakte nog 48o bedroeg. Den 28 Junij drongen de schepen langs de westkust van Spitsbergen noordwaarts door, en vonden den 3 Julij een eiland, dat den naam van Prince Charles eiland ontving. Een der bergen verhief zich 4509 voet boven de zee, en was nog in het geheel de hoogste niet. Hier ontmoetten de schepen eenen walvischvanger, door wien de kapitein vernam, dat hij nog 60 zeemijlen verder westelijk den rand der ijsvelden vinden | |
[pagina 443]
| |
zou, en dat daar reeds drie schepen waren verongelukt. Weldra hadden zij de digte ijsmassa bereikt, die van het westnoordwesten naar het oostnoordoosten liep. Phipps zette dus oostelijk koers, maar moest ook deze rigting weldra laten varen en weder naar het noordwesten den steven wenden, in welke rigting hij 80o 36′ N.B. en 2o 2′ O.L. bereikte. Nadat hij aldus vergeefs in alle windstreken eene door het ijs onbezette plek had gezocht, waardoor hij verder noordelijk had kunnen doordringen, keerde hij zich nogmaals naar het oosten, om zich te overtuigen, dat de hoofdmassa van ijs werkelijk met de noordkust van Spitsbergen verbonden was, hetgeen hij bij zijne eerste poging, ten gevolge van het opeengedrongen drijfijs, niet had kunnen onderzoeken. Eene windstilte en een digte nevel verhinderden de uitvoering van dit plan, en noodzaakten phipps, in de Noordhaven, tusschen Vogelsang, Cloven-cliff en de Norways, twee eilanden noordoostelijk van laatstgenoemde plaats, het anker te laten vallen. Den 28 Julij verliet hij deze ankerplaats, en poogde nogmaals eene opening in het ijs te vinden, hetgeen hem ook thans niet gelukte. Hij volgde het ijs weder tot aan 80o 34′ N.B., vanwaar hij zag, dat het zich verre naar het zuidwesten uitstrekte. Eene derde poging in oostelijke rigting bragt hem, na vele gevaren, in de nabijheid van het twee mijlen lange Maffen-eiland. Van hier wendde hij zich noordoostelijk, waar hij de zee van alle ijs vrij vond, en daardoor den 27 Julij 80o 48′ N.B. en 14o 59′ O.L. kon bereiken, waar hij intusschen op nieuw door de vaste ijsmassa in zijnen verderen togt noordwaarts werd verhinderd. Hij stuurde dus verscheidene zeemijlen zuidelijk tot ongeveer 21 Engelsche mijlen westelijk van de zeven eilanden, die insgelijks, behalve in het zuiden, geheel van het ijs schenen ingesloten te zijn. In deze rigting vond hij de Henlopen-straat. Dr. irving, een van zijne togtgenooten, landde op een der kleine, lage eilanden, en vond hier aan het strand, ongeveer 16 of 18 voet boven de zee, verscheidene groote boomstammen en ook eene menigte ander timmerhout en ondubbelzinnige teekenen, dat hier menschen hadden gewoond. Landwaarts in was het eiland met mos en gras begroeid, waartusschen bloeijende ranunkels stonden en twee rendieren graasden, waarvan er een werd geschoten. Op den 30 Julij hadden de schepen 80o 31′ N.B. en 18o 48′ O.L. bereikt, waar zij door het ijs werden ingesloten, en waar nelson, die de expeditie als stuurman vergezelde, in | |
[pagina 444]
| |
eenen strijd met een' ijsbeer ter naauwernood den dood ontkwam. Reeds had phipps besloten, om de schepen te verlaten, en te beproeven, of hij met de booten, die hij over het ijs wilde laten voorttrekken, Fair-Haven zou kunnen bereiken, waar hij eenige Hollandsche schepen zou hebben gevonden, toen eene gunstige verandering van het weder en een voordeelige wind hem uit zijne gevangenschap bevrijdden; den 10 Augustus waren de schepen in de open zee. Daar hij thans overtuigd was, dat alle pogingen, om noordelijk door te dringen, schipbreuk moesten lijden op de groote en nergens afgebroken ijsmassa, die zich van het noordoostelijke punt van Spitsbergen rondom de zeven eilanden tot aan 2o 2′ O.L. uitstrekte, keerde hij den 19 Augustus naar Engeland terug, waar hij den 29 September aanlandde. Met phipps eindigt de reeks der Noordpoolreizigers, die men slechts als voorloopers kan beschouwen van de belangrijke resultaten, welke met den aanvang onzer eeuw voor de kennis van onzen bol zijn verkregen, en die wij in het vervolg evenzoo in een historisch overzigt hopen zamen te vatten. |
|