Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Mengelwerk.Over de gehechtheid aan het oude.
| |
[pagina 414]
| |
eene heillooze uitvinding noemen, die ik wenschte, dat nooit in iemands brein gerijpt ware. A. Dat is een ijdele wensch, B. De spoorwegen zijn er nu eenmaal en zullen er ook wel blijven, ja zonder twijfel gaandeweg algemeener worden. En ik verheug mij daarin. Wie toch berekent de voordeelen, welke het gemakkelijk en snel verkeer, waartoe zij het middel zijn, aan de volken zal opleveren? De spoorwegen zullen alle slagboomen, die de natiën nog scheiden en den onderlingen handel belemmeren, vernietigen, en daardoor de stoffelijke welvaart ongemeen bevorderen. Mijne hoop op een' bestendigen vrede der volken grond ik voornamelijk op dat spoorwegnet, gelijk de Duitschers zeggen, 'twelk eens Europa bedekken en tot ééne maatschappij zal vormen. En denk ik aan de voordeelen, welke dat verbindingsmiddel aan de algemeene verlichting en beschaving zal toebrengen, dan beaam ik de woorden van den uitvinder der spoorwegen, die zeide: ‘wat de Boekdrukkunst voor de menschheid geweest is, dat zal ook mijne ontdekking voor haar zijn.’ Ja, ik beschouw haar in de gevolgen als eene weldaad, zoo als de Voorzienigheid ze slechts in enkele eeuwen aan de volken geeft. B. Gij loopt dan wel hoog met de spoorwegen, maar ziet, dunkt mij, de nadeelen en mogelijke gevaren voorbij. Of zal niet evenzeer dat verbindingsmiddel der volken, gelijk gij het noemt, het kwaad van het eene volk tot het andere overbrengen? Verbeeld u eens de staatkundige denkbeelden en communistische gevoelens van Frankrijk en Duitschland in het hart van het onmetelijk Russische rijk overgebragt! Welke vreeselijke omwentelingen kunnen zich daardoor over Europa verbreiden! Ik vrees, dat wij, die nu reeds ten halve Franschen zijn, onze nationaliteit, godsdienstzin en zedelijkheid geheel zullen verliezen, als Amsterdam en Parijs maar weinige uren van elkander liggen. En welke maatschappelijke verwikkelingen en zedelijke nadeelen hebben de spoorwegen niet reeds te weeg gebragt! Zeg, waaruit is voornamelijk die geldcrisis ontstaan, waarvan blad aan blad gewaagde? En hoe vele duizenden zijn | |
[pagina 415]
| |
er niet ongelukkig geworden door speculaties in die nieuwigheid? Hoe velen hebben er ook hier reeds hun bestaan door verloren? En hoe vele duizenden zullen er nog om den broode komen, als de natuurlijke vervoermiddelen in ons land verdrongen worden door wegen, die, let wel, bij den aanleg reeds tonnen ja millioenen schats aan het vaderland ontrooven en naar elders verplaatsen. Geenszins kan ik daarom in uwen lof deelen, maar rangschik de uitvinding der spoorwegen onder die heillooze nieuwigheden van de tegenwoordige dagen, welke de gedaante der wereld wel veranderen, maar niet verbeteren; wat zeg ik? die slechts onheil en verstoring der orde te weeg brengen. Men moet de oude palen niet zoo spoedig verzetten en maar alles navolgen, wat vreemden ons gelieven voor te doen. C. Daar behoeft gij waarlijk onze natie niet van te beschuldigen. Of is er één volk, dat meer slaafs gehecht is aan het oude en uit vooroordeel alles verwerpt wat nieuw heet, al is het ook elders reeds lang ingevoerd en op de proef beter bevonden? Hoe lang b.v. kende men in andere landen reeds straat- en grindwegen, toen onze vaderlanders het zich nog getroostten, dagen lang in het zand te sukkelen of in de klei te baggeren! Met wat tegenwerking had niet het bestuur van één onzer gewesten te kampen, toen het door een' kunstweg de provincie ook in den winter toegankelijk wilde maken! En zien wij niet overal in ons land hetzelfde? Hoe vele pogingen tot verbetering stuiten af op hardnekkige gehechtheid aan het oude! Hoe vele hervormingen worden niet beproefd in onze staatkundige instellingen, in hoogere en plaatselijke besturen, in stedelijke en kerkelijke verordeningen; maar men snijdt ze af, en stopt den voorstellers den mond, met te zeggen ‘dat zijn wij niet gewoon! dat zou geheel iets vreemds zijn! dat is niet Nederlandsch!’ Zie eens onzen boerenstand! waar vindt gij slaafachtiger volgers van de oude sleur? Betoog hun, zoo veel gij wilt, dat hun bedrijf voor doelmatige verbetering vatbaar is, dat zij meer van den grond trekken en hunne produkten edeler kunnen maken; gij preekt voor doove ooren; zij blijven bij | |
[pagina 416]
| |
de sleur van vader en grootvader. Toen ik vóór eenige jaren te Utrecht de zaal van landhuishoudkundige voorwerpen bezocht, werd mij verhaald, dat onder de bezoekers honderd vreemdelingen waren tegen drie à vier landgenooten, die gewoonlijk nog slechts kwamen om vlugtig te zien, terwijl de eersten van onderscheidene nieuwe uitvindingen teekeningen maakten, ten einde die in hun vaderland in praktijk te brengen. En is het met de bewoners der plaatsen en steden wel veel beter? Wie het leven in dorpen en kleine steden eenigzins kent, weet, hoe men dáár, bij belagchelijke naäping soms van grootsteedsche modes, blinde gehechtheid vindt aan oude gewoonten en gebruiken. En ook in onze hoofdsteden vindt men die, ofschoon weder anders gewijzigd. Menigeen verheft er vruchteloos zijne stem tegen misbruiken. Ja, ten aanzien van staatkundige en kerkelijke of godsdienstige aangelegenheden, is men in de voorname steden van ons land nog meer voor het behoud, dan elders. Hoe ging er velerwegen een kreet van verontwaardiging op, toen het hoog bestuur een eind wilde maken aan het voor de levenden zoo schadelijk gebruik, om in de kerken te begraven! Was het niet alsof met dat besluit de zielen der afgestorvenen veroordeeld waren om als dwaallichtjes rond te zwerven? Wat heeft het gebaat, dat men in de hoofdstad de misbruiken en onwaardige gewoonten bij het begraven heeft aangewezen? Hoe veel moeite heeft het op vele plaatsen gekost, om bewaarscholen te krijgen! Hoe menige poging daartoe is mislukt, omdat men het met de gewone matresseschooltjes nog wel stellen kon! Ja, toen, op de laatste vergadering dezer Maatschappij, de geachte Voorzitter in eene sierlijke rede aanwees de noodzakelijkheid van doelmatige vermaken en spelen voor het volk, hoe menig afgevaardigde hoorde ik toen onder een' medelijdenden glimlach zeggen: ‘Dat zal wat geven! Het is immers niet mogelijk, zulke plannen uit te voeren! Neen, de kermis, de kermis moet maar blijven!’ En zoo zou ik nog lang kunnen voortgaan; maar ik acht mijn beweren genoeg gestaafd. Men moet ons volk zijns ondanks tot het nieuwe en betere | |
[pagina 417]
| |
dwingen. Wordt dit ook bij ondervinding als beter gekend, dan kan toch menigeen nog niet nalaten te zeggen: ‘Maar het oude was nog zoo kwaad niet.’ En ik vraag het u, is het dan wonder, dat wij thans in zoo menig opzigt bij den vreemdeling achterstaan, in nijverheid en landbouw, in vakken van smaak, kunst en wetenschap? - In de dagen van onzen bloei waren wij de volken vooruit. Hoe vele ontdekkingen en uitvindingen werden toen hier gedaan en toegepast! Welk een streven naar vooruitgang, welk eene gepaste ondernemingszucht! En terwijl wij bijkans zijn staan gebleven, althans geene nieuwe ontdekkingen meer voortbrengen, zijn de volken rondom ons met reuzenschreden vooruitgegaan. Nu zijn zij onze leermeesters, zelfs in vakken, waarin wij vroeger de hunne waren. En wilden wij nog maar leerlingen zijn! Maar daartoe denkt onze natie over het geheel veel te hoog van zichzelve. Velen meenen, dat de zaken nog in denzelfden toestand zijn als vóór een paar honderd jaren; maar duizenden onzer kooplieden, fabrikanten en winkeliers ondervinden het tegendeel. A. Er is veel waars in uwe rede, maar, bedrieg ik mij niet, ook overdrijving en scheeve beschouwing. Onze natie is niet zóó staan gebleven, als gij beweert, terwijl de volken om ons met reuzenschreden zijn vooruitgegaan. Gij ziet voorbij, dat deze meer konden vooruitgaan, omdat zij in menig opzigt verre bij ons ten achtere waren. Daarenboven is de verlegging van handel en nijverheid meer een gevolg van veranderde omstandigheden, van eene verbazende ontwikkeling in andere landen, dan van stilstand en gehechtheid aan het oude bij ons. Ook twijfel ik, of die gehechtheid aan ons volk zoo veel meer eigen is, dan aan andere volken. Zij moge in menige plaats en provincie groot zijn, in het algemeen lijden wij aan dat euvel, indien ik het zoo noemen mag, weinig meer dan Engelschen, Duitschers of Franschen zelfs, want Parijs, waar dagelijks de gedaante der wereld verandert, is Frankrijk niet. Elk volk is op zijne wijze aan het oude nog al gehecht. Er is zelfs menig blijk van vooruitgang ten onzent, dat men elders mist. Denk slechts aan het onderwijs op de lagere scholen. Herinner | |
[pagina 418]
| |
u de wijziging onzer graanwet. Welk land heeft, buiten ons, het denkbeeld van Engelands grooten staatsman nog gevolgd? C. Tegen die enkele bijzonderheden staan honderde instellingen en gebruiken over, waaraan men hier nog slaafs gehecht is, terwijl wij ons van betere voorbeelden omringd zien. A. Ik wil het niet tegenspreken. Maar zie niet voorbij, bid ik u, dat die gehechtheid aan het oude naauw te zamen hangt met ons volkskarakter. Wij laten ons niet zoo ligt als andere natiën door elken wind medevoeren en door den glans van het nieuwe bekoren. En dit acht ik gelukkig. Daarbij vraag ik u, is gehechtheid aan het oude niet iets natuurlijks? Ieder ondervindt in tallooze zaken, hoe wij gewoon worden aan hetgeen gedurig terugkeert. Hoe ongaarne doen wij afstand van gebruiken, waarmede wij vertrouwd geworden, ja als 't ware zijn opgegroeid, en waarvan wij de genoegens en gemakken leerden waarderen! Wij voegen er ons zoo ligt in, even als in een lang gedragen kleed. Daarenboven hebben oude instellingen en gebruiken juist door hunnen ouderom iets eerwaardigs. Menigeen is er aan gehecht uit eerbied voor het voorgeslacht, of uit liefde tot gestorvene ouders. En hoe dikwerf hangen ze naauw te zamen met iemands godsdienstige gevoelens en de indrukken zijner kindschheid! Gij weet, hoe het ten onzent, zelfs onder de hoogste standen, eene gewoonte is of was, dat de moeder, na hare herstelling uit het kraambed, den drempel niet overschreed, alvorens zij haren zoogenaamden kerkgang ging doen. Men heeft dit wel eens eene dwaze gewoonte genoemd, die afschaffing eischte. En ofschoon ik geenszins voor haar behoud ben, maar het zelfs beter vind, dat de herstelde eerst eenige malen de frissche buitenlucht inademe, eer zij zich aan de bedompte kerklucht wage (daar zij toch met hare dankzegging wel niet tot dit oogenblik zal wachten), wie vindt toch niet den oorsprong van dat gebruik prijselijk, ja wie zal op opschaffing daarvan sterk willen of durven aandringen? In het algemeen, hoe ik ook overdrevene en blinde gehechtheid aan | |
[pagina 419]
| |
het oude afkeure en mijzelven er voor tracht te bewaren, ik vind haar, zelfs in die overdrijving, niet onnatuurlijk. En het behaagt mij in ons volk, dat het grootendeels nog zoo gezet is op instellingen, godsdienstige gebruiken en gewoonten, van de vaderen geërfd en door den eerbied voor hen geheiligd. B. Gij spreekt naar mijn hart. Het oude, bovenal waar het de hoogste aangelegenheden van Staat, Maatschappij of Godsdienst geldt, moet ons eerbiedwaardig en heilig zijn. En daarom ergert het mij zoo, als ik, in onze dagen vooral, zoo vele jeugdige loshoofden hoor smalen op alles, wat van vroegeren tijd is, onverschillig of het Kerk of Staat, Wetboek of Bijbel geldt, en hen stout voor den dag zie komen met allerlei onbekookte denkbeelden, welke zij bij de wufte Franschen of filosoferende Duitschers hebben opgedaan. Is in hun oog niet al het bestaande verkeerd of bespottelijk soms? Is het niet alsof zij ons de ware wijsheid zullen verkondigen? Spiegelen zij ons niet een Utopia voor, dat slechts in hunne dwaze verbeelding en gekrenkte hersenen bestaat? En wat doen zij anders, dan den vrede verstoren, den band tusschen regering en volk verzwakken, de menschen met het bestaande ontevreden te maken, hun den eerbied voor het heilige en eerwaardige ontnemen, ja het geloof van menigeen aan het wankelen brengen? Waarlijk, men moest de dingen van vorige tijden niet met zoo roekelooze hand aantasten! Onze ouders en voorouders zijn ook geen gekken geweest. C. Ik weet niet, wat gij verstaat door roekelooze hand. Maar meent gij er mede eene krachtige hand, dan ben ik het geenszins met u eens. Daar zijn in onze maatschappij misbruiken, die, omdat zij door blind vooroordeel of schaamteloos eigenbelang met hand en tand worden vastgehouden, wel met kracht dienen te worden aangetast. Wie voor verderfelijke en verouderde kwalen zachte middelen wil bezigen, komt er niet. Maar het schijnt wel, B., alsof gij, naar de wijze der dichters, de gouden eeuw vindt in de verledene tijden. Dan bejammer ik het voor u, dat gij niet eenige eeuwen vroeger zijt geboren. Ik daarentegen zou | |
[pagina 420]
| |
bijkans wenschen, eenige eeuwen later het levenslicht aanschouwd te hebben; want met de wijsgeeren zoek ik de gouden eeuw in de toekomst, het Paradijs van geluk aan het einde der dingen. En ach, hoe ver zijn wij daar nog af! Gelukkig, men mag het zeggen, de menschheid ontwaakt uit den sluimer. Zie, allerwegen zet zij den voet op de baan des vooruitgangs! Het oude gaat voorbij. Een nieuw leven begint. Ik wensch haar geluk met het oogenblik harer wedergeboorte, en zij mag op mijne zwakke medewerking rekenen, waar en zoo veel ik vermag. A. Dat betwijfel ik geen oogenblik, C.; maar ik hoop, dat gij in uw streven nooit de bezonnenheid uit het oog verliest, en nimmer, gelijk zoo velen, het oude bekampt of verwerpt, omdat het oud is. Ik maakte er u reeds opmerkzaam op, dat de gehechtheid aan oude instellingen en gewoonten niet alleen natuurlijk is, maar ook in menig opzigt goed te keuren. En ik bid u, waar zou het heen, als wij altijd bij verandering moesten leven, en heden afschaffen, wat gisteren werd ingevoerd? Bij de invoering van nieuwigheden moet voorzigtigheid in acht genomen worden. Is het mogelijk, men sluite het nieuwe aan het oude aan, zoodat het allengs het oude vervangt. En evenmin als men voor vooroordeelen of tegenstand mag terugwijken, waar veranderingen noodig zijn, evenmin mag men zich door nieuwigheidszucht laten vervoeren tot omverwerping van alles wat oud is. Of schijnt het u niet belagchelijk, als de Franschen in den tijd der omwenteling niet slechts den oorlog verklaarden aan grove misbruiken, maar zelfs aan de onschuldige namen van maanden, dagen en menschen? En denkt gij niet met mij eveneens over die zucht bij sommige standen, om in huisraad, gebruiken en kleeding met elke mode te veranderen? In dit punt wenschte ik wel, dat onze heeren en dames de Parijsche hoogere standen navolgden, wie men smaak niet ontzeggen kan. Ge ziet vreemd op! De Parijzenaars, zegt ge, die elke week eene andere mode hebben? Ja, maar bij lange niet allen slaafs haar volgen. Neen, dat laten zij aan de provincies en aan de buitenlanders over, die dat dan ook stiptelijk doen. Zie toch, is de | |
[pagina 421]
| |
mode een breedrandig of groot hoofddeksel, wij zetten het op, al staat het ook weinig bij ons smal en mager gelaat. Komt daarentegen de smalle rand of de kleine dameshoed in zwang, de heeren en dames laten er zich mede kleeden, al past het ook niets bij hunne gevulde tronie. Maar wat doen nu de Parijzenaars van goeden smaak? Zij volgen de mode, voor zoo ver zij hun wèl staat. Zij behouden van het oude en nemen van het nieuwe, wat zij weten dat hun voegt. Zie, dat voorbeeld, al is het dan van de Parijzenaars, wenschte ik niet alleen ten opzigte der kleeding gevolgd, maar ook in andere zaken. Wij moeten niet te voorbarig het oude verwerpen en het nieuwe aangrijpen. Het zou toch wel jammer wezen, als het oude niet goed kon zijn, of zelfs beter dan het nieuwe. B. Dat zegt gij wèl, A. Als ik b.v. let op de Godsdienst en zeden van den tegenwoordigen tijd, of op de tucht en opvoeding der kinderen, of op de keuze der ouders van een' stand voor hunne zonen, dan denk ik dikwerf: o, die goede oude tijd, waarin de Bijbel meer gelezen werd dan de roman, de kerk vlijtiger bezocht dan societeit en concert; waarin men een' knaap en meisje van veertien jaren nog kinderen noemde en ze niet liet deelen in de vermaken van rijper leeftijd; waarin men geene kinderen-bals of speelpartijtjes kende; waarin de zoon van den schoenmaker niet bepaald voor de studie of het bureau werd bestemd; die tijd, waarin men niet in de couranten las van huwelijksaanvragen of geldaanbiedingen om posten te verkrijgen; waarin men minder hoorde van equipages, maar ook minder van bankroeten; waarin men meer verdiende dan men uitgaf, meer voor land en kerk deed dan er over sprak, meer zocht te zijn dan men scheen, terwijl men nu zoo veel meer schijnt dan men is. Geen wonder, dat men, bij treffende voorbeelden van eerlijkheid, braafheid en soliditeit, wel eens zegt: ‘dat is er nog een van den ouden stempel.’ Een bewijs, dat de nieuwe stempel niet deugt. A. Dat is een lof op den ouden tijd, die waarlijk niet tot eer klinkt van den onzen! Gij zult nogtans wel willen toegeven, B., dat uw lof niet van eenzijdigheid vrij is, daar | |
[pagina 422]
| |
gij het goede van deze dagen boven de vorïgen ten eenemale verzwijgt. Maar genoeg, uw woord mag ons op onze hoede doen zijn tegen bevooroordeelde minachting van het geen uit den ouden tijd afstamt. B. Naar mijn inzien moet achting en eerbied daarvoor er het uitvloeisel van zijn. Wat van zulke tijden dagteekent, door zulke voorouders gedaan en gewettigd is, dat heeft reeds daarom regt op mijne hooge waardering en gehechtheid; daarvan wijk ik niet af. A. Vergeef mij; maar dan is uwe ingenomenheid met het oude even verkeerd als de nieuwigheidszucht van anderen. Hoe! instellingen of gebruiken te behouden, omdat zij reeds lang bestaan hebben, is dat verstandig? Zijn wij als redelijke menschen niet verpligt, ons zelven rekenschap te geven van al wat wij doen? En, al voegt men zich ook in onverschillige dingen naar het bestaande gebruik, wettigt het gebruik ooit dwaze misbruiken? Verontschuldigt het ooit het doen van schadelijke dingen? Of kan er ooit verpligting bestaan, om bij uwe gewoonte te blijven, omdat zij van ouden tijd dagteekent? Neen, zij mogt dan ook zoo oud zijn als de wereld. Immers, iedere instelling, elk gebruik was eens nieuw en is allengs gewoonte geworden. B. Verklaar mij dat eens duidelijker, als ik u verzoeken mag. A. Gaarne, ofschoon het naauwelijks verklaring behoeft. Wij willen slechts eenige der meest bekende zaken en gebruiken in derzelver oorsprong gadeslaan. Wie vindt iets vreemds meer in de tegenwoordige inrigting onzer maatschappij, waarbij ieder individu burgerlijke vrijheid bezit, die slechts door de algemeene wet beperkt wordt. En toch was dit eene nieuwigheid, want vóór eenige eeuwen bestond de maatschappij uit heeren en lijfeigenen, die aan den wil der eersten als slaven onderworpen waren. Wie leest tegenwoordig niet uit gedrukte boeken? En toch was de boekdrukkunst eens eene nieuwe uitvinding, waartegen niet weinigen, voornamelijk om den broode, hevig uitvoeren. Wie eet thans geene aardappelen? En toch, toen zij in 1565 uit Amerika tot ons werden gebragt, duurde | |
[pagina 423]
| |
het, door de kracht van het vooroordeel tegen al wat nieuw is, wel tot in het midden der 18de eeuw, eer in Europa die vrucht algemeen werd gebruikt. Welk verstandige laat zijne kinderen niet inenten? En weet gij niet, hoe men eens tegen die heilzame ontdekking ijverde, zoodat zelfs de Regering hare algemeene toepassing met krachtige maatregelen moest bevorderen? Nog één voorbeeld. Wie rookt thans niet zijne pijp? Welk eene rol speelt zij in de zamenleving! En nogtans, eens werd er zelfs van de kansels geijverd tegen dat tabakdrinken, zoo als men het noemde. Ja, wie niet de blaam van goddeloosheid en onregtzinnigheid op zich wilde laden, liet het na, of deed het heimelijk. Onlangs las ik daarvan een niet onaardig verhaal. Een Leeraar moest op eene andere plaats preken. Hij neemt zijn' intrek bij een' broeder der gemeente, en brengt met dezen den avond in gesprekken door. Natuurlijk werd er niet gerookt. Eindelijk scheidt men, en de Leeraar begeeft zich naar zijn vertrek ter ruste. Ongeveer een half uur later, gaat ook de gastheer naar zijne slaapkamer. Zijn weg voert hem voorbij die van den gast, en.... met verwondering ziet hij door de reten van de deur licht schijnen. ‘Wat mag dat zijn?’ denkt hij. Hij luistert, maar hoort geene beweging. Dat is hem onverklaarbaar. Hij besluit, na eenig dralen, aan zijne bange onzekerheid een einde te maken. Zoo stil mogelijk doet hij de deur open, en.... van schrik blijft hij staan. Daar staat zijn gast, met een' stoel op eene tafel, ter halver lijf in den schoorsteen. Niet anders denkende, of de man heeft zich verhangen, ijlt hij toe, om hem nog te redden; maar het was niet noodig. De Leeraar stond eene pijp te rooken in den schoorsteen, opdat de lucht van den tabak zijne goddeloosheid niet zou verraden. ‘Broeder,’ zeide de ander, ‘hadt gij mij dat maar gezegd; ik houd ook wel van een pijpje;’ en te zamen rookten zij er nu nog een. Doch mij dunkt, B., dat ik genoeg u heb doen zien, hoe elke instelling en gewoonte eens eene nieuwigheid was. Dit reeds moet u van vooroordeel tegen alles, wat nu nieuw is, genezen. Ik keur het zeer goed, dat gij achting hebt voor | |
[pagina 424]
| |
onze ouders en voorouders, waaronder mannen waren van uitmuntende braafheid en kunde in alle vakken. Maar hen blindelings te volgen, dat keur ik hoogelijk af. Zelve hebben zij ons immers daarvan geen voorbeeld gegeven. Zoo zij zich ook blindelings aan hunne voorouders hadden gehouden, zouden er in het geheel geene vorderingen gemaakt zijn. B. 't Is waar; doch er zijn toch maar weinige jongen, die het den ouden verbeteren. En teregt zegt het spreekwoord, alle verandering is geene verbetering. A. Juist dit spreekwoord toont, dat toch sommige veranderingen verbeteringen zijn. Die het beste niet zoekt en aanneemt, is een dwaas en benadeelt zichzelven en anderen. En dit doet ieder, die bij het oude blijft, omdat het oud is. B. Gij trekt dat, dunkt mij, te ver. Wel zie ik gevaar in menige nieuwigheid, maar weinig nadeel in hetgeen reeds zoo lang geweest is. Het heeft al zoo lang goed gegaan, en zal dit nog wel verder. A. Wel, hoe is het mogelijk, dat gij zoo kunt spreken en die gewone term van de beschermers van het oude tot de uwe maakt? Gij stemt immers toe, dat er in alle menschelijke zaken vooruitgang kan en moet plaats hebben. Of blijven ze niet steeds onvolkomen? En is het onvolkomene niet voor volmaking vatbaar? Ten aanzien van het zedelijke nu kan er onmogelijk voortuitgang van den lateren tijd bij den vorigen plaats grijpen, omdat, in de volmaking van zichzelven, ieder nieuw geslacht, gelijk ook ieder mensch, weder van den grond af beginnen moet. Het kind vangt zijne deugd niet aan van het punt, waar zijne ouders gebleven zijn, maar moet zich zelfstandig, gelijk deze, van de eerste beginselen ontwikkelen. Anders is het ten aanzien van menschelijke instellingen en wetten, van verstandelijken en maatschappelijken vooruitgang. Hier staan de lateren op de schouders van de vroegeren. Hier is de ontwikkeling van het voorgeslacht het dadelijk eigendom van het volgend geslacht. Dit vangt aan van het punt, waarop het ander is blijven staan. Daarom kan men van elk nieuw geslacht, van elke volgende eeuw verwachten, dat zij een' hooger' | |
[pagina 425]
| |
trap van verstandelijke en maatschappelijke ontwikkeling bereiken dan de voorgaanden. Doen zij dit niet, nemen zij niet gebreken der vorige tijden weg, dan hebben zij niet geleefd, niet beantwoord aan de wet der voortgaande ontwikkeling. En nu spreekt het immers van zelf, dat overdrevene of blinde gehechtheid aan het oude het voortschrijden op den weg der volmaking onmogelijk maakt. Verheugt gij u niet met mij in het verbeterd schoolonderwijs? En zouden dit geslacht en de volgende geslachten daarvan niet verstoken zijn geweest, indien men gedacht had: ‘het heeft al lang zóó goed gegaan; het kan wel zoo blijven?’ En zoo is het met honderd andere dingen. B. Ik moet de gegrondheid uwer redenering erkennen, A. en zie, dat wij niet blindelings bij het oude blijven, maar dankbaar de verbeteringen moeten aannemen, welke de tijd daarstelt. Maar gij zult met mij toch wel dat jagen naar veranderingen veroordeelen, dat vooruitloopen van den tijd. Men moest het meer aan dezen overlaten. A. Dat hoor ik wel meer van de voorstanders van het oude. Maar eilieve, wat bedoelt men daarmede? Steekt er wel een gezonde zin in? Aan den tijd overlaten, om verbeteringen, hervormingen in te voeren? Is de tijd een persoon, die buiten de menschen om werkt? Wat, vraag ik u, wat heeft de tijd ooit verbeterd, dat niet eigenlijk de menschen verbeterd hebben? En zou dit ooit geschieden, zoo er niet één of meer waren, die, de behoeften van hunnen tijd begrijpende, hunne medemenschen daarop opmerkzaam maakten en op hervorming aandrongen? Alle hervormingen bereiden zich langzamerhand voor. Meer en meer begint men de gebreken van het tegenwoordige in te zien en de behoefte naar iets beters te gevoelen. Dan treden er op, die luide uitspreken, wat duizenden meer of min duidelijk beseffen. Zij brengen de behoefte aan verbetering tot klaarheid, wijzen aan, hoe en wat verbeterd moet worden, stellen zich aan het hoofd van den vooruitgang, en de menschheid doet eene schrede voorwaarts op de baan der volmaking. Zóó was het bij de invoering van het Christendom. Zóó ging het met de hervorming, met de verandering | |
[pagina 426]
| |
van het schoolwezen, met het Duitsch Katholicisme (zoo dat opregt gemeend is) en met zoo vele staatkundige of maatschappelijke hervormingen van den vroegeren of tegenwoordigen tijd. B. Maar mij dunkt, heden behoeft men toch niet zoo te jagen naar verandering. De 19de eeuw wordt immers de eeuw der verlichting en beschaving genoemd. En naar uwe denkwijze moesten wij onzen voorouders wel veel vooruit zijn. A. Dat zijn wij ook. Wij mogen ons verblijden in licht, dat zij misten. Maar gij herinnert u ook mijn zeggen, dat wij niet mogen stilstaan. En, mijn Hemel! hoe vele verbeteringen zijn nog noodig! Hoe zuchten daarnaar in de eerste plaats onze staatsinstellingen, daar men waarlijk al zeer bevooroordeeld en blind moet zijn, om er geene gebreken in op te merken. Naar het oordeel van deskundigen staat ook de landbouw bij ons op een' lagen trap. Hoe vreeselijk dreigt ons niet dat schrikbeeld onzer eeuw, de toenemende armoede, die toch wel mede in gebreken onzer maatschappelijke instellingen zal gezocht moeten worden! Wie brengt daartoe niet, onder veel ander, de gewoonte, om bij jaarlijksche rekening, of nog veel later, te betalen? Hoe verderfelijk dit voor de algemeene welvaart moet zijn, is bij eenig nadenken duidelijk. Daarom moest het voorbeeld van Hamburg, waar men begonnen is de rekeningen binnen de drie maanden te voldoen, worden nagevolgd. Te hopen is het althans, dat dit voorbeeld niet te loor ga in tijden als de tegenwoordige. Ook onze openbare eerdienst heeft, naar mijne meening, wel eenige hervorming noodig, naar den eisch der tegenwoordige dagen. Met hoe veel regt dringt men niet aan op de verbetering van ons ellendig volksgezang; op de ligchamelijke ontwikkeling der jeugd door gymnastische oefeningen; op de vorming der lagere klassen ook door goede en doelmatige volksspelen! Wat laten de spaarbanken, of liever het gebruik daarvan, op menige plaats nog veel te wenschen over! Hoe vele verkeerde gebruiken smeeken niet om afschaffing! b.v. het misbruik van den sterken drank; het bezoeken der herber- | |
[pagina 427]
| |
gen ook door de jeugd; het geven van drinkgelden, of van aalmoezen, die slechts de bedelarij en losbandigheid bevorderen; het rouwen van geheel het huisgezin ook in de armenklasse, waardoor menigeen zich, ter eere van den overledene, in schulden steekt! Ja, hoe zou ik al de verkeerde gewoonten noemen kunnen, waaraan men zich hecht, en die toch meer of min, in het een of ander opzigt, nadeelig zijn? Zie b.v. eens de wijze onzer conversatie. Veel is er in verbeterd, maar mij dunkt er blijft ook nog veel te verbeteren over. Het is geene noodzakelijkheid meer, dat men van eene partij heel of half beschonken naar huis ga, gelijk weleer het geval was; maar schijnt het toch niet dikwerf, alsof men bij elkander komt om te eten en te drinken? Welk een omslag dikwerf, waardoor de zondag voor de dienstboden een regte werkdag wordt en de vrouw des huizes drie dagen en peine zit, den dag vóór de familiaire visite, den dag zelf, en den volgenden! Wat wonder, als dan bij het vertrek der gasten soms gezegd wordt: ‘Goddank, dat hebben wij weer gehad!’ En dan dat lang blijven, waarnaar de vreugde berekend wordt! Die vele gasten, ‘omdat het dan toch in ééns doorgaat!’ En eindelijk die fooitjes, waarmede men als 't ware een gedeelte van zijn gelag betaalt. Ik vraag het u, mijne vrienden, geeft al die omslag niet aan de conversatie den doodsteek? Ik wenschtte, dat wij ook daarin de Franschen volgden, die zelfs met een glas suikerwater en een boterham vrolijk zijn. C. Dat gaat in ons land niet, A. want gij kent immers wel het zeggen, dat de Hollander, om vrolijk te zijn, eerst een Franschman moet binnen hebben? Maar mag ik nog iets bij uwe rede voegen, ten bewijze, dat onze tijd er wel degelijk behoefte aan heeft, dat de vrienden van den vooruitgang zich vereenigen? Er is vooruitgang, ja, maar er is ook teruggang. Ziet, terwijl de volken de behoefte aan, en hun regt op vrijheid levendig gevoelen, neigen de regeringen weder tot begrippen van vorige eeuwen. De pogingen van helderdenkenden tot noodzakelijke verbeteringen doen de mannen des behouds alle krachten inspannen, om | |
[pagina 428]
| |
te beschermen wat met hun belang overeenstemt. Terwijl de vrienden van ware verlichting de hervormingen in het onderwijs beproeven voort te zetten, werken de duisterlingen niet zonder vrucht hen tegen. Ziet denzelfden teruggang in het godsdienstige. Terwijl sommigen de verschillende afdeelingen der Protestanten tot één zoeken te brengen, maken anderen nieuwe scheuringen. Hier is eene partij, die, in het duister en voor de duisternis werkende, het verloren terrein weder zoekt te veroveren. Daar eene andere, die het gezag van formulieren hersteld en de gewetens op nieuw wil aan kluisters gelegd hebben. En, merkt het wèl op, hoe die staatkundige en godsdienstige partijen ook in doel verschillen, zij werken gezamentlijk op terugkeer tot het oude, en slaan dikwerf de handen tot de gedrogtelijkste vereeniging te zamen. A. Ik beaam ten volle uwe denkbeelden. Meermalen heb ook ik mij niet zonder bekommering afgevraagd: Hoe zal inzonderheid die strijd tusschen vooruitgang en teruggang in het staatkundige nog eenmaal eindigen? Of is niet uit denzelven die vreeselijke onwenteling geboren, welke eenmaal Frankrijk en Europa in vuur en vlam zette? Mogten vorsten en bestuurders het inzien, dat zij zelve, voorstanders van gematigden vooruitgang moeten zijn, indien zij niet willen, dat de onderdanen revolutionairen worden! Ook mij is het meermalen belangrijk voorgekomen, dat die teruggang tot het oude zich op zoo veelzijdig gebied vertoont. Maar hebt gij wel eens opgemerkt, hoe de Kerkelijke voorstanders van het oude naar het uiterlijke hemelsbreed verschillen van die der vorige tijden? Toen kon men ze aan geheel hun voorkomen kennen. Sluik haar; een langgerekte bleeke tronie; statige ernst en verwijdering van alle wereldsche praal. - Ziedaar den vroegeren orthodox! Maar heden is het anders. Ik ken meer dan één' voorstander, ja Leeraar der regtzinnige partij, die een man naar de wereld is, elegant gekleed gaat, rijtuig houdt en met zijn huisgenooten Fransch spreekt. Eerst begreep ik het niet regt. Het scheen mij zoo vreemd. Maar ik heb ge- | |
[pagina 429]
| |
zien, dat de orthodoxie, vroeger met de wereld in strijd, thans zelve wereldsch is geworden. Zoo krijgt zij de groote wereld aan het lijntje, (adres aan meer dan ééne residentiestad), houdt haar de orthodoxe pillen voor op een gouden lepel, en zegt: ‘slikt maar!’ B. Maar vooronderstelt ge dan bij al de voorstanders van het oude onedele bedoelingen? A. Dat zij verre van mij! De liefde verbiedt mij zulks en ook de ervaring. Ik weet, dat velen, of uit gewoonte, of uit eerbied voor de vaderen, ja menigen uit gemoedelijke overtuiging, aan het oude gehecht zijn. Maar daar zijn er velen, die het gemakkelijker vinden daarbij te blijven, en dit is reeds zeer te veroordeelen; velen ook, die misbruiken voorstaan uit eigenbelang. Dit noem ik verachtelijk. En deze schreeuwen het luidste, als iemand zijne stem tegen die misbruiken durft verheffen. Van hen geldt het woord van reingoud tot leygester: ‘Nieuw is de vloek, Mylord, waar deze verstokte hersens alles meê verwerpen, wat zich kant tegen hun ingeroest eigenbelang.’ Met de woede van een' demetrius, den zilversmid, ijveren zij tegen elken paulusGa naar voetnoot(*). Ja, geloof mij, zij zouden vóór achttien eeuwen mede hebben uitgeroepen: ‘kruist hem!’ Of kwam die kreet niet uit den mond van booze en eigenbatige voorstanders van het oude? B. Maar ook bij de voorstanders van verandering en nieuwigheden is wel eens eigenbaat de drijfveer. A. Dat valt niet te ontkennen. Daarom moet ieder, die waarachtige verbetering wil, zich niet blindelings aan hen overgeven, maar uit eigene oogen zien. Doch zult gij toestemmen dat verbeteringen en hervormingen, al zijn ze ook door de eigenbatigste raddraaijers begonnen en daargesteld, daarom toch niet ophouden verbeteringen en hervormingen te zijn. B. Ik moet erkennen, A, zoo wel van mijne overdrevene gehechtheid aan het oude, als mijne ingenomenheid tegen het nieuwe, eenigermate teruggebragt te zijn. Maar, | |
[pagina 430]
| |
zou de besprokene zaak ook van het Christelijk standpunt verdedigd kunnen worden? A. Zonder twijfel. Of zijn niet geschiedenis en openbaring ons bewijzen, dat vooruitgang, toeneming in volkomenheid van den mensch en het menschelijke de wil des Scheppers is? Het ‘wordt volmaakt,’ mag schier uitgestrekt worden tot alles. De staatsman, die wetten en instellingen verbetert; de landman, die onvruchtbaren grond vruchtbaar maakt; zij, die het onderwijs der jeugd doelmatiger inrigten, of misbruiken en verkeerde gewoonten bestrijden, zij werken evenzeer mede tot bevordering van Gods oogmerken, als de moeder, die hare kinderen in godsvrucht opvoedt, of de leeraar, die aan de geestelijke vorming zijner medemenschen tijd en krachten wijdt. En is vooruitgang, volmaking, alzoo Gods wil, dan strijdt blinde gehechtheid aan het oude, hoedanig zij ook wezen moge, met dien wil. Doch even vast staat het dan ook, dat Gods wil volbragt wordt. Men moge zich hardnekkig tegen ware verbetering aankanten; men moge de ontwikkeling trachten te dooven; ja er moge schijnbare of wezentlijke teruggang zijn, het licht zal steeds meer de duisternis verdrijven, het betere allengs het minder volmaakte vervangen. Maar daartoe worden vaak eeuwen gevorderd. Hebt gij het wel eens opgemerkt, (nog in de jongste lente trok het mijne aandacht) hoe de knoppen van boom en bloem langzamerhand zwollen, niettegenstaande den guren noordewind en de doordringende koude? ‘Zie, dacht ik, deze zijn toch niet in staat, om de voortgaande ontwikkeling te beletten.’ En ik zag daarin een beeld van vroegeren en ook van onzen tijd, waarin men zoo gaarne door dwang en geweld het zich ontwikkelende leven zou terugdringen. Maar dat gaat niet. Gods wil wordt volbragt; de knop zwelt al meer en meer, en wanneer de zonnestralen hem slechts eenigzins gunstig worden, dan breekt hij open en geeft blad en bloem en vrucht. B. En wat zoudt gij nu de slotsom onzer redevoering noemen? A. Deze: Verwerpt niet het oude, omdat het oud is; | |
[pagina 431]
| |
maar verwerpt evenmin het nieuwe, omdat het nieuw heet. Bedenk, dat in alle menschelijke zaken verbetering mogelijk, wenschelijk en noodig is. Beschouw het als wil en wet van God, die in alles gelden - door vooruitgang tot volkomenheid. En waar men verbeteringen u voorstelt, en middelen daartoe aanwijst, handel daar naar de les des Apostels: ‘beproeft alle dingen; behoudt het goede.’Ga naar voetnoot(*)
[Met de Leer, in deze Voorlezing vervat, vereenigt zich de Redactie van dit Tijdschrift volgaarne, wat ook de nijd en het eigenbelang van andere Redactiën omtrent haar pogen te verbreiden. Men zij echter, vooral in deze kommer- en jammervolle dagen, hoogst omzigtig in de toepassing!] |
|