Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
Josselijn in het seminarium.(Uit de lamartine's Jocelyn.)Ga naar voetnoot(*) Wanneer in 't avonduur de zwarte kloosterzuilen,
Allengs omschemerd, in de schaduw zich verschuilen,
En 't heilige gezin, na 't laatste kerkgebed,
Zich in de zaal verspreidt, en elk zich nederzet
Om fluistrend met een vriend de taal van 't hart te spreken;
Dan, stil en onbemerkt der broedrenkring ontweken,
Waarin ik vreemdling bleef, wijl 't blakende gemoed
De borst, die kalmer sloeg, te koud vond voor zijn gloed,
Dan zoek ik Hem, die al wat liefde voor Hem ademt
Met de eigen liefde, waar 't voor vatbaar is, omvademt,
En in de duisternis des nachts, die mij omsluit,
Stort ik mijn boezem in Zijn tempel voor Hem uit.
O Ossian, hoe heeft mij 't hart in vroegre dagen
Van lust, bij 't luistren naar uw harpgezang, geslagen!
Uw weemoedwekkend lied was lieflijk in mijn oor.
Vaak doolde ik eenzaam, als gedreven in uw spoor
| |
[pagina 409]
| |
En door uw galm gelokt, in 't buldrend winterweder,
Het sombre pijnbosch en de bergrots op en neder,
In 't holst der wildernis, die nooit een voet betrad.
De stormvlaag blies den dood in 't krimpend henvelblad,
Of joeg 't, reeds vaal verdord en warlend opgevlogen,
De wolken in, terwijl mijn haarlok me over de oogen
En 't aanschijn wapperde; uit den stroom, die bij zijn val,
Als ijzende op 't gezigt van 't onderliggend dal,
Een luid gehuil hief of het donderde, en de rotsen
Deed rooken van zijn schuim en daavren van zijn klotsen,
Vloog 't water, vlok bij vlok, mij bruisende om den voet
Op 't glibbrig mos; gelijk het pluimriet, in den vloed
Geslingerd, kromden zich de zwaar gestamde dennen
Den rand der klippen af, die de aadlaar op zijn pennen
Voorbijvoer, en de sneeuw, ontrold aan 't schuddend hout,
Stoof me over 't hoofd, terwijl de nevel, kil en koud,
Die ronddreef in 't gebergte en om zijn kruinen krulde,
Me, als Morvens kroost, de kaak in glinstrend ijswit hulde.
Wanneer dan, eensklaps, uit de mistwolk, die 't betoog,
Een waatrig zonnelicht het graauwe zwerk doorvloog,
En bij die flikkering, zoo ver mijn oogblik strekte,
Een peillooze afgrond aan mijn voeten zich ontdekte;
O dan, in 't innigste getroffen en ontroerd
Door 't grootsche schouwspel, dat me omringde; dan, vervoerd
En overweldigd door het wonderbaarst vermogen,
Dan stond ik, 't hart beklemd en kloppende, mijne oogen
Vol tranen, 't oor geboeid aan 't stroom- en stormgeluid
In 't galmend rotsgebergt; dan breidde ik de armen uit,
En streefde, als zinneloos, het golvend schaduwdonker
Der wolken te gemoet, dat over 't ijsgeflonker
Der Alpspits nedergleed: 't was me, of de schaduw Gods,
Terwijl Hij wandelde op den stormwind, van de rots
Zich over 't bergdal boog, en of 't geloei der vlagen
Zijn stem was, rollende de heemlen rond gedragen;
En 't hart, dat overstelpt, bij ieder aderslag,
In liefde wegsmolt, in verrukking, in ontzag,
Hijgde, om, de boei van stof en sterflijkheid onttogen,
Zijn hoogst gevoerd genot nog eindloos te verhoogen.
| |
[pagina 410]
| |
Die oogenblikken, zoo vol wellust, duren kort:
't Zijn nektardrupplen, op de lippen ons gestort;
't Zijn flikkerstralen van een hooger, hemelsch leven,
Die vlugtig door een scheur der aardsche neevlen beven;
En flaauw herrijzen ze in 't geheugen, als een beeld,
Dat, snel vervlogen, in een droom ons heeft gestreeld.
O, weinig giste ik bij 't genieten, dat deze aarde
Me eene onuitputbre bron dier hemelvreugd bewaarde!
Ik vind ze in de eenzaamheid van 't Godgewijd gebouw,
Wanneer ik, eerbiedvol, zijn sombre praal aanschouw,
Gehuld in 't schemerlicht der naadrende avonduren.
Dan, de oogen vestende op die breedgebouwde muren,
Die de eeuwen trotsen; op die zuilen van graniet,
In onafzienbre reeks gelijk een boschverschiet
Van reuzenolmen; op die grootsch gewelfde bogen,
Die steigrend stouter steeds en stouter zich verhoogen,
Tot ze eindlijk reikende in een nevel, die ze omspreidt,
Ontvlieden voor 't gezigt, als in de oneindigheid
Der heemlen Gods, den blik van 't sterflijk oog onttogen;
Dan voel ik, hoe zich 't hart, door 't diepst ontzag bewogen,
Tot heilige aandacht stemt. De flaauwende avondvonk,
Die scheemrend nog een poos door 't doffe kerkglas blonk,
Sterft en verdwijnt in 't einde, en 't heiligdom wordt donker;
Niets blijft er zigtbaar, dan een wemelend geflonker
Van 't eenzame outerlicht, dat als een wakend oog
De duisternis doorspiedt. Wanneer dan, van omhoog,
De klokslag statig in de stilte zich laat hooren,
Als rolde de aanhef van een harpzang door de koren,
Terwijl ik 't zerkarduin en 't voetstuk der kolom,
Waarop mijn voorhoofd rust, voel trillen van 't gebom
En 't gansche kerkgevaart, zijn wanden en zijn zuilen,
Zijn trans en toren, en de bodems van zijn kuilen
Hoor galmen op 't geluid, alsof 't gesteente in 't rond
Bezield, eenstemmig, op de toonen, die 't verstond,
Het antwoord uitriep; dan verheffen zich mijne oogen
Naar 't opperwelfsel, digt met duisternis betogen,
En 't hart getuigt mij, dat daar, zwevende in dien nacht,
Een vriend mij liefdevol de hand reikt; en een kracht,
| |
[pagina 411]
| |
Onzigtbaar, maar gevoeld in 't innigst van mijn wezen,
Geeft vleuglen aan mijn ziel, die, tot Hem opgerezen,
En zinkende in den schoot van Zijne oneindigheid,
Zijn taal hoort, niet voor 't oor in stemgegalm verspreid,
Maar als een vloed van licht haar ingestroomd. Gebogen,
Geknield, en 't opperkleed mij over 't hoofd getogen,
Gelijk een wandlaar in een onweer, dat er woedt,
Zich buigt en 't oog bedekt, blind van den bliksemgloed,
Gevoel ik, blakende van heilige vervoering,
Me, in de overstelping van de zaligendste ontroering,
Verhoogd, verhemeld en vereenigd met den Heer.
O, 's menschen taal is te arm en vindt geen tongslag meer
Om uit te drukken, hoe de ziel dan wordt bewogen!
Ze ontwaart, in 't gloeijen der verrukking, wat onze oogen
Ontwaren, als ze in 't meer, waar 't om de klippen spoelt,
En in de middagzon aan 't vonklen, rolt en woelt
En opstuift tegen 't strand, zijn golven willen tellen,
En eindlijk niets meer dan een maalstroom, wild aan 't wellen,
En blindend schuimwit zien; of wat ons oor ontwaart,
Als 't luistrend bij een vloed, die van 't gebergte vaart,
Zijn menglend stortgedruisch, zijn klateren, zijn klotsen,
Zijn ploffen in de kolk, zijn bruisen langs de rotsen
Poogt te onderscheiden, maar, verward, in 't galmend oord
Niets anders dan 't geraas eens eeuwgen donders hoort.
Allengs vervlamt dat vuur, om zachter gloed te ontvonken.
De ziel wordt kalm en stil, als in een slaap gezonken,
En drijft bewegingloos in 't onafmeetbre ruim,
Zich wil noch doel bewust, gelijk een vlotte pluim
Op 't windje zweeft. Zij voelt, wat we in een lieflijk droomen
Gevoelen, als 't ons schijnt, of we eensklaps, opgenomen
Op wondervleuglen, ons verheffen boven de aard',
't Azuur in en 't gestarnte, en in die hemelvaart
De zonnen uit haar baan ons nader steeds zien dalen,
Om ons te omschittren en te koestren met haar stralen.
En vruchtloos roept de klok en vliegen de uren om.
Ik beur het hoofd eerst op, wanneer ik 't heiligdom
Hoor galmen van 't geknars van stroeve grendelsloten
| |
[pagina 412]
| |
En koopren deuren, die op drempelzerken stooten.
'k Wisch met mijn koude hand mij 't gloeijend aangezigt,
Waarop de laanwe drup des hemeldauws nog ligt,
En keer met tragen tred, waar mij de broedren beiden.
L.d.V. |
|