| |
| |
| |
De Engelsche dichter Coleridge te Bristol.
(Vervolg en slot van bl. 346.)
Na Duitschland en Italië te hebben doorwandeld, was coleridge in 1807 ten tweeden male te Bristol gekomen. Toen hij er voor de derde maal in 1814 terugkeerde, om er zijne lezingen over shakspeare te houden, was de uitmuntende joseph cottle misschien de eenige van zijne vertrouwde vrienden, die de wezentlijke oorzaak van zijne geldelijke ongelegenheid niet kende. Hij had dikwijls over hem gesproken tegen de beroemde dichteres hannah more, en had beloofd hem aan haar voor te stellen. Hij bragt hem, dien ten gevolge, naar Barleywood, het verblijf van deze geleerde Puriteine, dat op twaalf Engelsche mijlen van Bristol lag. ‘De ontmoeting,’ verhaalt hij in zijne Herinneringen, ‘was van weerskanten aangenaam, en het gesprek zeer levendig en schitterend; maar ik voelde mij getroffen door iets zonderlings in den blik van coleridge. Den volgenden dag gaf ik aan eenen gemeenschappelijken vriend de onrust te kennen, waarmede ik gedurende dat bezoek zijne paralytische bewegingen had opgemerkt en het beven zijner handen, die elkander moesten ondersteunen, zoo dikwijls hij een glas wijn aan den mond wilde brengen. Dat komt,’ antwoordde mij die vriend, van de bovenmatige hoeveelheid opium, die hij gebruikt.
Bij deze ontdekking werd de goede joseph cottle van treurig medelijden bevangen. Het was nog niet lang geleden, dat hij boven zijne eigene tegemoetkomingen aan coleridge eene som van 300 pond had ter hand gesteld uit naam van eenen onbekenden bewonderaar, (den Heer de quincy, die later het merkwaardige boek: De Opiumeter, heeft geschreven) die, even als cottle, geheel betooverd was door de dichterlijke variatiën van dien nachtegaal der improvisatie. Van nu aan coleridge het minste geld te verschaffen, dat was bijna hem het vergift toe te dienen; ‘want,’ voegt hij er bij, ‘ik vernam eindelijk, dat hij zijne noodlottige teugen afmeette naar zijne middelen, en dat het voor hem te wenschen was, dat hij arm ware, om tot matigheid te zijn genoodzaakt.’ Na eenige aarzeling begreep cottle, dat hij aan zijnen pligt zou te kort doen, indien hij zijnen vriend de
| |
| |
waarheid niet zeide. Hij schreef hem dus eenen brief vol gevoel en toch gestreng, waarin hij hem, bij het heil zijner ziel, bij zijne gezondheid, zijn gezin, zijnen roem, zijne eer, zijne regtschapenheid, bezwoer, om tot zichzelven terug te keeren en zijnen verkeerden weg te verlaten, voor dat hij zich geheel in het verderf had gestort. Hij herinnerde hem bovenal vrijmoedig den toestand van zijne vrouw, zijne dochter en zijne zonen.
Het antwoord van coleridge was eene treurige belijdenis van zijne vernedering; hij beschuldigde zich nog bitterder, dan zijn vriend had gedaan, maar liet hem tevens gevoelen, dat hij wanhoopte, om met eere zijne heerschappij over zich zelven te herwinnen, hem door zijne schandelijke gewoonte ontroofd, en dat hij geen ander hulpmiddel tegen zijne zwakheid zag, dan zelf zich in een krankzinnigengesticht te plaatsen. Ziet hier dat antwoord:
26 April, 1814.
‘Gij hebt olie gegoten op de open wond van het geweten eens ouden vriends, cottle; maar het is vitrioololie. Ik heb slechts een oog geworpen op de eerste bladzijde van uwen brief en heb niet meer kunnen lezen, niet uit gramschap, God verhoede dat! maar ten gevolge van mijne physieke en morele smarten; want geen menschelijk vermogen kan meer lijden, dan ik lijd.
Mijn oogmerk met u heden te antwoorden is, u de zaak bloot te leggen, zoo als zij werkelijk is. En vooreerst moet ik u zeggen, dat sedert tien jaren mijne zielsellende onuitsprekelijk is geweest, het gevoel van mijn gevaar ontzettend, maar de bewustheid van mijn misdrijferger... o! veel erger, dan al het overige. Ik heb gebeden met het zweet van doodsangst op het voorhoofd, sidderende niet alleen voor de regtvaardigheid van mijnen Schepper, maar zelfs voor de barmhartigheid mijns Verlossers. “Ik had u tien talenten gegeven,” zegt de Schrift; “wat hebt gij daarmede gedaan?”
Ten andere, neergedrukt, als ik ben, door het gevoel van mijne akelige zwakheid, heb ik nooit beproefd, er de oorzaak van te ontveinzen of te verbergen. Integendeel, niet alleen heb ik alles met tranen en met al de bitterheid der schaamte aan vrienden verteld; maar ook bij twee gelegenheden heb ik twee jongelingen gewaarschuwd, eenvoudige kennissen, die er van gesproken hadden, om laudanum te nemen, en ik heb hun getoond, aan welke vreeselijke ge- | |
| |
volgen zij zich blootstelden, door het afschrikkende verhaal van deszelfs uitwerking op mijzelven.
In de derde plaats, schoon ik voor God de oogen niet kan opheffen, en schoon ik alleen daarom aan Zijne genade niet wanhoop, omdat ik daardoor eene nieuwe misdaad bij de andere zou voegen, zoo mag ik toch voor mijne medemenschen zeggen, dat ik door onkunde tot mijne vervloekte gewoonte ben verleid en weggesleept. Ik was sedert verscheidene maanden bijna aan huis gebonden geweest door zwellingen aan de knieën; ik las bij toeval in een medisch tijdschrift de beschrijving van een soortgelijk geval, of dat ik voor soortgelijk hield, en dat genezen was door eene wassching met laudanum, met bijvoeging van eene dosis, inwendig gebruikt. Het recept werkte op mij als een toovermiddel, als een wonder; ik kreeg het gebruik van mijne ledematen, mijnen eetlust, mijne vlugheid terug, en die beterschap duurde een paar weken; eindelijk, toen de prikkel zijne kracht begon te verliezen, kwam de ziekte terug, en ik nam weder mijne toevlugt tot het vooronderstelde geneesmiddel.... Maar ik kan die verschrikkelijke geschiedenis niet ten einde brengen. Het moge voldoende zijn te zeggen, dat ik toegegeven heb aan eene lafhartige vrees voor het lijden en den dood (God zij mij genadig!) meer dan aan eene verleiding tot genot, of aan de hoop, om aangename gewaarwordingen bij mij op te wekken. Integendeel, Mrs. morgan en hare zuster zullen getuigen, dat, hoe meer ik er mij van onthield, hoe meer mijne verbeelding hare vlugt nam, hoe levendiger mijn genot was, tot op het oogenblik, het verschrikkelijke oogenblik, als mijn pols begon te jagen, mijn hart te kloppen; en zoo groot was dan mijne verbijstering, zoo groot mijne ondragelijke onrust, dat ik in mijne verblinding en mijnen zielsangst uitriep, wat ik thans met eene ernstige en plegtige overtuiging herhaal: Ik ben te arm, om die kans te wagen.
Had ik maar 200 pond, de helft om aan mijne vrouw te zenden, en het overige om mij in een krankzinnigengesticht te plaatsen, waar ik een' doctor zou hebben, om alles voor te schrijven, wat ik moest gebruiken, en een' oppasser, die mij gedurende twee of drie maanden niet uit het oog zou verliezen, (na verloop van dien tijd zou mijn leven of mijn dood zijn beslist) dan zou ik nog kunnen hopen.... maar op dit oogenblik heb ik geene hoop, geene! O, mijn God, hoe
| |
| |
gaarne zou ik mij onder behandeling begeven van doctor fox in zijne inrigting! Want mijn geval is eene soort van krankzinnigheid, met dit verschil, dat het eerder eene ongesteldheid of eene geheele magteloosheid van den wil is, dan van de verstandelijke vermogens. Gij zegt mij, dat ik mij moet oprigten... zeg tegen eenen geraakte, die aan beide armen lam is, dat hij ze tegen elkander moet wrijven, en dat dit hem zal genezen. Helaas! zou hij u antwoorden, mijne kwaal is juist, dat ik mijne armen niet kan bewegen. Moge God u zegenen, gelijk uwen toegenenegen, maar zeer ongelukkigen
s.t. coleridge.’
Na de wisseling van eenige andere brieven over hetzelfde onderwerp, dacht joseph cottle, overtuigd dat coleridge geheelenal zijn verstand en zijnen vrijen wil had verloren, er ernstig aan, om hem bij zijn woord te houden, en hem in het gesticht van doctor fox te plaatsen, zoodra hij door eene inschrijving onder vrienden een genoegzaam fonds tot eene lijfrente zou hebben bijeengebragt. Voordat hij daartoe overging, meende hij toch er over te moeten schrijven aan southey; en deze achtte zich verpligt, om hem te zeggen, dat coleridge hem bedroog met te verklaren, dat hij honderd pond noodig had voor de behoeften van zijne vrouw en zijne kinderen. Zijne vrouw en kinderen schenen hem volkomen onverschillig te zijn, daar hij hun nooit schreef nooit de brieven opende, die hij van hen ontving. ‘Indedaad, cottle,’ schreef southey, ‘de geheele verlegenheid van coleridge, al zijne ellende naar ligchaam en ziel komen voort uit ééne en dezelfde oorzaak, zijne buitensporigheid in de opium, waarvan hij meer gebruikt, dan ooit iemand vóór hem. De morgans waren er, niet zonder moeite, in geslaagd, om er hem voor een' tijd af te brengen, en hij had met den moed de gezondheid herkregen. Maar hij is er op nieuw toe vervallen, zooals ik maar al te wel wist, voordat gij het mij schreeft. Misschien weet gij niet, dat, bij den hoogen prijs van de opium, de hoeveelheid, die coleridge er van gebruikt, meer dan de som van 200 pond zou verzwelgen, die gij hem bij inteekening wilt bezorgen. Hij voegt daarbij een ontzettend groot gebruik van sterke dranken. Dat is de oorzaak van zijn ligchaamslijden. Indien men zich over iets moet verwonderen, het is daarover, dat hij nog leeft. Er zijn slechts twee redenen, waarom men
| |
| |
eene dergelijke inteekening kan openen; het is, wanneer hij, ten wiens behoeve zij geschiedt, niet in staat is om zichzelven te helpen, of wanneer zijn arbeid hem geen geld opbrengt. Coleridge is in het eene noch in het andere geval. Voorslagen op voorslagen zijn hem door de boekverkoopers gedaan. Hij is even geschikt om te schrijven als ik het ben, en hij zou even goed betaald worden als ik, voor alles, wat hij wil doen. Ik zal u twee tijdschriften noemen, de Quarterly en de Eclectic, waarin hij zou kunnen schrijven tegen tien guinjes per blad. Wat de eerste betreft, ik zou het voor hem bewerken; voor de laatste dringt men hem om medewerker te worden. Hij belooft altijd en doet niets.’
Southey eindigde met te verklaren, dat coleridge niets beters doen kon, dan zich naar hem te begeven, bij wien hij als lid des gezins zou worden opgenomen. ‘Hier kan hij werken zonder eenige vrees voor zijn oogenblikkelijk onderhoud. Om in ruimte en gelukkig te leven, ontbreekt hem niets, dan dat hij de opium vaarwel zegge en een gedeelte van zijnen tijd bestede aan de volbrenging van zijne pligten. Vier uren daags zouden genoeg zijn.’
Helaas! het was onmogelijk, coleridge over te halen, om naar southey te gaan, in het midden der zijnen, om er te leven en te werken, gelijk zijn schoonbroeder aanduidde. Hij sprak er nog lang van, om zich naar een gekkenhuis te begeven; later kwam het in hem op, om zichzelven aan cottle voor te slaan tot het oprigten van eene dagschool te Bristol, terwijl hij den nacht in een dakkamertje zou doorbrengen. Hij had nog maar een laatst voorschot van 30 of 40 pond noodig, om zijne achterstallige schulden af te doen, en hij zou dan eindelijk van alle zorg ontheven zijn. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘ik kan, gelijk de fabel zegt van den nachtegaal, niet zingen met een doorn in het hart.’ Laatste uitvlugt, laatste misleiding, waardoor cottle zich niet wilde laten bedriegen. En toen hij zich vergenoegde met coleridge vijf pond benevens eene herhaalde vermaning te zenden, verwijderde deze zich, zonder hem meer te antwoorden.
De geheime zelfmoord van dezen buitengewonen man duurde echter nog twintig jaren; een lange tijd van ligchaams- en zielelijden! Het bedwelmende middel verschafte hem slechts eene voorbijgaande dronkenschap ten koste van eene vermeerdering van zijnen jammer en zijne gewetensknagingen; de tusschenpoos tusschen zijne misdadige droomen was eene
| |
| |
worsteling tegen de ellende; en de man van stoute verbeelding zag zich somtijds gebragt tot de ellendigste listen, om den een tot medelijden te stemmen, en de waakzaamheid van den ander te bedriegen. Met zijne eigene toestemming had de Heer wade den dichter onder het opzigt geplaatst van iemand, die hem dag noch nacht mogt verlaten, in zijne kamer sliep en hem op zijne wandelingen vergezelde. Zij stonden te zamen op de kaai te Bristol, toen coleridge tegen zijnen bewaker zeide: ‘Dat is een Amerikaansch schip.’ - ‘Gij bedriegt u,’ zeide de ander. - ‘Ik ben er zeker van,’ herhaalde coleridge; ‘maar doe mij het genoegen, en ga het zelf aan boord vragen.’ De oppasser deed het, en coleridge snelde inmiddels den winkel van een' drogist binnen, zeker bij hem wel bekend, en vulde er zijne flesch met laudanum. Toen zijn bewaker terugkwam, gaf coleridge toe, en erkende, dat hij het mis had gehad.
Het is hard om te zeggen, maar ondanks al het wezentlijke of vooronderstelde onregt, door den boekhandel jegens schrijvers gepleegd, is er toch bezwaarlijk eenig groot talent geweest, dat niet door eigene schuld ongelukkig is geworden, door geheime of openbare gebreken, ijdelheden of schandelijke zwakheden, die zoo wel tot armoede als tot vernietiging van de schitterendste vermogens leiden. Het voorbeeld van coleridge heeft dit merkwaardige, dat zijn zinnelijke hartstogt hem toch iets van zijn geestdrijvend en godsdienstig karakter deed behouden; hij redeneerde als wijsgeer zeer logisch over zijne dwaasheid, hield zich als theoloog met zijn berouw bezig, haalde teksten uit den Bijbel tegen zichzelven aan; en, terwijl hij voornam, om het voorbeeld van zijn leven na zijnen dood als eene soort van boete aan anderen voor te houden, deed hij lafhartig en huichelachtig geene enkele poging, die hem had kunnen redden.
Wij hebben gezien, dat hij zich in een krankzinnigenhuis wilde laten opsluiten; hij eindigde met zich in den kost te besteden bij eenen heelmeester, den Heer gilman, te Highgate bij Londen, die hem, zoo het schijnt, zonder kostgeld ontving, tevreden met zijn gezelschap, en wien het ook gelukte hem eenigzins tot matiging te brengen. Hij schreef den volgenden brief aan den Heer wade, een van zijne vrienden te Bristol, die dezen aan joseph cottle mededeelde:
‘Mijn waarde Heer! want ik ben onwaardig, om eenig eerlijk man met den naam van vriend te noemen, en u minder
| |
| |
dan iemand anders, nadat ik van uwe gastvrijheid en uwe toegenegenheid misbruik heb gemaakt. Neem intusschen mijne bede om de vergiffenis aan, die ik behoef, en om uwe gebeden, die ik voor mij inroep.
Stel u eenen armen ellendeling voor, die gedurende een aantal jaren zijn lijden heeft zoeken te verdrijven door eenen gedurigen terugkeer tot de misdaad, die het te weeg bragt. Stel u eene ziel voor in de hel, bezig om voor anderen den weg ten hemel te banen, waarvan hij zelf zich heeft uitgesloten. Met één woord, stel u alles voor, wat het ellendigst, het verlatenst, het wanhopendst is, en gij zult eenig denkbeeld hebben van mijnen toestand, voor zooveel een braaf mensch dat hebben kan.
Ik meende vroeger, dat het een al te streng woord was van den Apostel jacobus: “wie in één ding struikelt, is schuldig aan alle.” Maar ik ondervind er heden de verschrikkelijke en ontzettende waarheid van. In die ééne misdaad van het opium, aan hoe vele misdaden heb ik mij schuldig gemaakt! Ondankbaarheid jegens mijnen Schepper, onbillijkheid jegens mijne weldoeners, onnatuurlijke wreedheid jegens mijne arme kinderen, schandelijk verbreken van mijne herhaalde beloften, en al te dikwijls dadelijke leugen!
Na mijnen dood verlang ik stellig, dat een volledig en uitvoerig verslag van mijne ellende en hare schuldige oorzaak openbaar worde gemaakt, opdat er althans eenig goed voortkome uit dit ontzettend voorbeeld!
Moge de almagtige God u zegenen en medelijden hebben met uwen altijd toegenegen en in den grond des harten dankbaren
s.t. coleridge.’
De goede joseph cottle beschouwt dien brief als eene voldoende boete voor de onbekeerlijkheid van zijnen vriend tot den einde toe. Ja, misschien voldoende voor alle anderen behalve voor zijn gezin, aan hetwelk de terugkeer van coleridge in hun midden die vernedering na den dood had kunnen besparen. Men kan het moeijelijk begrijpen, dat zulk een helder verstand eene dergelijke capitulatie des gewetens zich heeft kunnen voorstellen als een middel, om zijnen vrede te maken met God en met de menschen. Maar zoolang fraaije praters, gelijk coleridge er een was, toehoorders vinden, leven zij in dien wonderkring, gelijk de salamander der fabel in zijn element; hij had zulk eene he- | |
| |
tooverende kracht in zijne redenen, dat hij telkens nieuwe vrienden vond. Maar na alles, wat hij heeft geleverd, hetzij onder den invloed zijner natuurlijke ingeving, hetzij onder dien van zijne kunstmatige dronkenschap (een zijner dichtstukken, Kubla Khan, werd vervaardigd en gedicteerd gedurende een zijner droomen) is hij toch een van die menschen gebleven, die grooter zijn door de hoop, die zij opwekten, dan door hare verwezentlijking. In proza en poëzij is het een fragmentarisch genie. Maar al had hij door eenig belangrijk werk aan de verwachting van zijne bewonderaars beantwoord, wie zou zulk eenen roem begeeren tot den prijs van de ellende en zedelijke verlaging, waaraan coleridge den moed niet had zich te onttrekken noch voor zijn gezin noch voor zijne vrienden noch voor zichzelven? De hand uit te steken, om aalmoezen te ontvangen, nu eens in den vorm van inteekeningen, dan van voorschotten van boekverkoopers, dan van geld, van vrienden geleend, dat moet reeds zwaar vallen aan den trots des dichters, wanneer het geschiedt om zijn gezin te voeden, zelfs dan, wanneer hij aan zijne schuldeischers den waarborg kan aanbieden van zijnen ijver. Maar bedelen met de bewustheid van een
onverbeterlijk gebrek en van eene laffe traagheid!.... o, wij begrijpen de gewetensknagingen van coleridge, en, terwijl wij hem veroordeelen, onthouden wij hem toch ook ons medelijden niet! |
|