| |
| |
| |
Mengelwerk.
De hebzucht.
Proeve eener Moraal voor onzen tijd. Door K**S***
Onze tijd - Lezer! wat is er, dat ons beide meer ter harte gaat, vooral nu die tijd zoo onrustig en geweldig, zoo donker en dreigend, en toch ook weder zoo krachtvol en veelbelovend geworden is? Ei! daarom juist heb ik dit tooverwoord boven mijne Verhandeling gezet. Mij dacht, het zou terstond eene snaar van overeenstemming doen trillen, die anders zoo dikwijls gemist wordt bij al wat naam of vorm van Verhandeling draagt. Daarvan heeft het Nut van 't Algemeen ons doorvoed. Wij willen liever de drie eerste letters er aflaten, en handelingen zien; tooneelen, stout en krachtig, à la sue of dickens. Indien zij prikkelen, wegslepen, den kunstzin streelen en het dagelijksch leven zijne eentoonigheid ontnemen; wat behoeven ze nog nut te doen bovendien? - Bah! die dorre zedekunde! die drooge Moraal! Wie begeert ze nog?
Sta mij toe. Lezer! dat ik van de vrijheid onzes tijds gebruik maak, om letterkundig en zedelijk een weinig minder vrij te zijn; en wees liberaal genoeg, om ook eens iemand te hooren, die nog wat ouderwetsch in dit opzigt is. Mij komt altijd nog de zedelijkheid als het hoogste in den mensch voor, het doel van zijn aanzijn op aarde: - dus ook van al wat dat aanzijn kan verheffen of veredelen, en van alle lektuur van smaak niet het minst. Alleen kan het de vraag zijn, of men den regten weg kiezen moet, ook door eene eentoonige vlakte, ook over steile heuvelen en scherpe rotsen, of wel een aangenamer wandelpad, dat al kronkelend en afwisselend voert tot hetzelfde doel.
Het ergerde mij steeds, dat de Moraal, de edelste en noodigste der menschelijke wetenschappen, bij het algemeen
| |
| |
altijd nog den naam van dor en droog op het voorhoofd draagt; waarom zedekundige boeken, verhandelingen, leerredenen zelfs, op veler spieren en oogleden eene zekere magische uitwerking hebben, die zich openbaart in geeuwen, rekken en slapen, helgeen voorzeker den morelen toestand der lezers of hoorders weinig beter maakt. En toch, meer dan immer is de zedekunde behoefte voor onzen tijd, zal deze, de banden, die zijne vrijheidszucht niet langer dragen kan, losrukkende, zich niet zonder gids in den doolhof van eigene meeningen storten, zonder staf zich niet wagen op de glibberige baan van zinnelijkheid en van wetenschap beide. Ja, waar het geloof wankelt in onze dagen, waar een dierlijk communisme met een vernieuwd bijgeloof, waar middeleeuwsche onverdraagzaamheid met het troosteloos pantheïsme strijden om de bouwvallen van Kerk en Staat, dáár is het de zedelijkheid alleen, die een volk redden, en de ware Godsdienst als hare onscheidbare tweelingzuster in zegepraal terngvoeren kan. En wat is zedelijkheid zonder zedekunde? Eene zee zonder kompas, een werkman zonder gereedschap, een hart zonder hoofd. Ja, eerst dan zal onze literatuur zich tot de hoogte verheffen, die haar weder en in waarheid klassiek maken zal, wanneer zij eene zedekunde voor onzen tijd heeft voortgebragt; niet in één boek, in één stelsel, maar in den geest, dien de heerschende smaak huldigt, die de groote mannen onzer eeuw bezielt.
Als ik de proef neem, Lezer! van eene ‘zedekundige Verhandeling, die niet droog, die voor onzen tijd berekend is,’ zult gij mij immers niet van aanmatiging beschuldigen? Ik gevoel mij te zwak, om hervormer van mijnen tijd te zijn; maar niet om een der droppels te wezen, die (naar het oude spreekwoord) den steen uitholt, niet door geweld, maar door dikwijls te vallen.
En zoo zal ik dan een' stap verder gaan, en vragen: wat eene ‘Moraal voor onzen tijd’ van ons eischt? - Het antwoord is eenvoudig: ‘Nieuwe vormen.’ De waarheid, even als de schoonheid, is in wezen wel onveranderlijk; maar het is nu eenmaal zoo, en thans vooral: wie zijne waar, ook de beste, aan den man wil helpen, mag niet onverschillig zijn omtrent het
| |
| |
uithangbord van zijnen winkel, evenmin als omtrent de korfjes, waarin hij zijne bloemen en vruchten te koop biedt. En daar nu de onzedelijkheid een zoo fraai verguldsel op den sierlijk gevormden vreugdebeker legt, mag de zedekunde haar goud nog wel eens polijsten, en de ouderwetsche vormen van haar huisraad tot een nieuwmodisch fatsoen omwerken.
Behalve dat dus de toepassing der zelfde waarheid eindeloos verscheiden is, naarmate de gebreken des tijds van eene verschillende zijde moeten worden aangetast; ja zelfs de inhoud der zedeleer, pligten en ondeugden zelve, zich uitbreidt, inkrimpt of wijzigt naar de behoeften van elken leeftijd; moet ook de vorm zich immer veredelen, en den smaak der eeuw volgen, in zoo verre die geen volslagen wansmaak is. Onzer eeuw zijn nu eenmaal de tanden te stomp en is de maag te zwak geworden, om de voedzame, maar taaije zedekunde van reinhardt en zijne volgelingen met smaak te orberen en behoorlijk te verteren; dezelfde spijs moet dus, nog verfijnd en veredeld, van bolster en zemelen ontdaan, maar vooral smaakvoller toebereid en opgedischt, worden aangeboden. Deugd en ondeugd, - om met eigenlijke woorden te spreken: - deugd en ondeugd, aanleg en verbastering, herstel en volmaking der menschelijke natuur, moeten aanschouwelijk worden voorgesteld. De ondeugd moet als eene levende slang of een brullende tijger ons voor oogen staan, en niet als een skelet worden uiteengenomen; de deugd moet een Engel zijn, die ons onweêrstaanbaar tot zich trekt, en geen meester, die ons de les opleest. Kortom, de Moraal voor onzen tijd, die ik mij als in de geboorte voorstel, moet ons omringen met schetsen uit het dagelijksch leven, waar nu eens de gloed der hel doorschemert, dan weder het licht des Oneindigen op terugkaatst; zij moet op den achtergrond ons den hemel der volmaking aan de eene zijde schilderen, aan de andere den afgrond der zedelijke verdorvenheid; en terwijl zij den smaak streelt en de verbeelding boeit, zal zij ook het hart treffen en het verstand winnen...... Lezer! terwijl ik aan de Moraal zoo hooge eischen doe; terwijl ik vorder, dat de zedeleeraar
| |
| |
van den professoralen katheder of van den weleerwaarden kansel afdale; dat hij met ons leve en gevoele, hoore en zie, liefhebbe en hate; gevoelt voorzeker niemand uwer zoo goed als ik, hoe ik slechts met schroom mij aan eene Proeve waag. Ik heb daartoe de hebzucht gekozen, de oudste en meest algemeene ziekte van het menschelijk geslacht; eene ziekte, die ik u zoo gaarne helder en krachtig wilde beschrijven, in haar wezen, haren oorsprong, voortgang en werking; - om daarna in eenige beelden, naar de natuur geteekend, u de hebzucht af te schilderen, zoo als ze den mensch vergezelt op zijne reize van de wieg naar het graf.
Qui bene distinguit, bene docet, zegt een oud Latijnsch spreekwoord. Dat wil zeggen: ‘Wie de zaken goed uit elkander houdt, kan ze ook een ander het best uitleggen.’ Ik begon daarom ook nu met de vraag: ‘Wat is hebzucht?’ Natuurlijk, denkt gij, eene zucht, eene begeerte, om te hebben. Maar nu verder: ‘Wat is hebben?’ Toen ik mij zelven deze vraag deed, in schijn zoo doodeenvoudig, kwam mij gedurig weder, in plaats van een ordenselijk antwoord, het oudvaderlandsche spreekwoord in de gedachte: Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst. Die verklaring is nu wel mathematisch juist, maar brengt ons ook geen voetstap verder; alleen leert ze ons, dat het hebben reeds door onze wijze voorvaderen als eene zeer begeerlijke zaak beschouwd werd, als een genot, waarvoor men de kunst van krijgen zoo ver mogelijk uitbreidde en in al hare takken beoefende. Van dit spreekwoord ging ik dus lot mijne woordenboeken over. Deze wilden mij diets maken, dat hebben hetzelfde is als bezitten. Maar ik ben wat ongeloovig op dat punt, en kan mij niet verbeelden, dat ergens twee woorden van ééne taal altijd en volmaakt hetzelfde zeggen. Zoo verkwistend zijn de volken met hunne woorden niet. Zij hebben er te veel noodig. Ik heb het dan ook hier beproefd. Ik stelde bezitten in plaats van hebben: ‘Ik bezit kiespijn!’ ‘Ik bezit dorst of honger!’ Maar neen, dat wilde niet. Daaruit maakte ik op, dat hebben nog iets meer zegt dan bezitten; dat het niet alleen een eigendom, maar ook eenig onmid- | |
| |
dellijk gevoel of genot daarvan uitdrukt; en daar nu hij gewoonlijk voor de geleerdste gehouden wordt, die met vrij wat omhaal de
nieuwste en vreemdste gevoelens voor den dag brengt, waagde ik eene stoute gissing. Zou niet hebben verwant zijn met happen, een van die eerste natuurwoorden, die de mensch de beesten heeft afgeleerd? Vooronderstel eens, - met allen eerbied voor uwe achtbaarheid! - vooronderstel: gij speelt krijgertje, en reeds dikwijls hebt gij misgegrepen, maar eindelijk roept gij uit; - niet: ‘Ik bezit hem:’ maar: ‘Ik heb hem!’ Even als een hond - sans comparaison - die al lang eene vlieg voor de glazen vervolgd heeft en eindelijk hoorbaar toe hapt - hij heeft ze!
En vraagt nu iemand, waartoe deze geleerde taalzifterij ons brengt? - Zij stelt als 't ware het woord hebben in het midden tusschen verkrijgen en bezitten; zij verbindt een bijzonder genot aan het eerste oogenblik, waarop we van iets, dat ons behaagt, kunnen zeggen: ‘'t Is mijn!’ En zij doet ons in die hebzucht iets zoo natuurlijks opmerken, dat het reeds met de eerste, nog ongevormde taalklanken verbonden is. Een nieuw bewijs daarvan vind ik in de bijzonderheid, dat hetzelfde woord in elf talen, tot in het Arabisch toe, met eene kleine verandering van uitspraak, is wedergevonden. Ik zal u al die vreemde klanken, avoir, habére, haben enz., maar besparen; en trek er alleen dit gevolg uit: dat hebben eene der oudste en grootste behoeften van het menschdom is; eene behoefte, die dagelijks terugkeerde en den mensch overal bij zijne omzwervingen op aarde vergezelde, zoodat het woord zich naar de eerste natuurklanken vormde, en zoo dikwijls gebruikt werd, dat het niet verroestte of verloren ging en dus vernieuwd moest worden, als zoo vele andere woorden.
Ja, juist dat algemeene der hebzucht treft ons, wanneer wij zoo, als uit de wolken of van eene andere planeet al, onze aarde overzien. Eilieve! zie dat rusteloos gewoel eens aan, van Nova Zembla af tot Nieuw Zeeland toe, en van het aloude China tot de roode mannen van westelijk Noord-Amerika. Waarheen woelt en keert en drijft en jaagt dat nielige kleine schepsel, dat het hoofd zoo stout omhoog
| |
| |
heft? Ginds is het een ijsbeer, dáár een walvisch, elders een hert of wild zwijn, dat men vervolgt; in die digte steenklompen, met rook gekroond, - men noemt ze steden - zijn het huizen, kleederen, meubelen, maar vooral van die kleine, ronde, afgesletene stukjes metaal, die men najaagt. En dáár, op ruime vlakten of zeeën, daar zien we de menschen zwermen, even als de bijen onder hare nieuwe koningin: 't zijn legers en vloten, die de schatten der vreemde landen najagen en die landen zelve wel zouden willen inzwelgen, in den oorlog met geweld, in den handel met list.... Ja, wanneer wij al dat gewoel nog eens overzien, dan is 't alsof de menschen alleen leven om te hebben, alsof de geheele polsslag van ons kortstondig bestaan op aarde in deze vier tempo's wordt opgelost: krijgen, hebben, bezitten en verliezen. - En, wat nu het ongelukkigste van alles is, deze aarde, anders toch nog al ruim voor zoo klein een schepsel, schijnt niet groot genoeg te wezen voor al dat najagen en grijpen en vangen: gedurig botsen er twee menschen in één huis of dorp of stad of land; gedurig twee menschenzwermen, die men volken noemt, in één werelddeel, tegen elkander aan. 't Is of er altijd twee of drie hetzelfde willen hebben; en bijna nooit jaagt de een zijn doel na, of een ander loopt hem in den weg. Beproef het slechts. Leg de grootste kamer van uw huis vol speelgoed, en zet er twee kinderen in. Geen uur, op verre na niet, of zij hebben reeds naar dezelfde fluit of trommel gegrepen, en slaan elkander met de stukken om de ooren. - Dat is de wereld! - Behoef ik u dan wel te zeggen, dat bij die botsingen der hebzucht de meeste ongelukken gebeuren? Dwaze en ondankbare mensch! En dan durft gij nog zoo menigmaal het ongeluk den hemel wijten!
Maar van den hemel gesproken, en daarvan gesproken met al den eerbied, die ons, nietige stervelingen, past; - 't is toch vreemd, dat een zoo lastige kwaal, als de hebzucht is, den mensch van nature schijnt aangeboren. Twijfelt gij nog? Ei, steek uwe hand eens uit! Ziet gij? De middenste vinger is de langste en dikste; de duim de kortste, maar ook de sterkste en geneigd zich om te buigen en
| |
| |
met de anderen in oppositie te komen. Brengen wij nu de vingertoppen tot een, dan is er juist eene holte open, voor een ei of appel bij voorbeeld. En die grijpende beweging is ons zoo natuurlijk, dat wij zelden de hand plat nederleggen. Ik denk daarbij wel eens aan een oud puntdicht van een' overleden' oom, dat ik onder andere familiepapieren vond en dat dus luidde:
De plakker, wil hij gelden winnen,
Steekt altijd regt de vingren uit;
Laat zulks een financier beginnen:
Ik wed, de man verdient geen duit!
Deze opmerking van het algemeene en aangeborene der hebzucht strekt zich evenzeer over de redelooze schepping uit. Ziet slechts leeuw en tijger: waartoe die scherpe klaauwen, met zoo veel kracht uitgeslagen, en die de eens gegrepen prooi niet dan verscheurd en vaneengereten loslaten? Ziet de roofvogels: van waar de gekromde bek, die te gelijk vasthoudt, doodt en verslindt? Ja, ieder dier bezit in bek en tand, in klaauw en nagel, in angel of staart, het een of ander inhalig wapentuig, en de sterkste spiervorming heeft zich doorgaans in de wapenen der hebzucht gevestigd. Zelfs bij de minst gevormde en ontwikkelde dieren, de vele polypensoorten, vindt men oog noch oor, kop noch staart, maar toch altijd eene opening, die inslokt, en zich daarna toeknijpt, om het ingezwolgene te behouden; zoodat men, wel wat prozaïsch, maar daarom niet minder waar, zou kunnen zeggen, dat de grondtype der geheele bezielde schepping een leêge geldzak is.
Doch onze opmerking gaat nog verder. Ook de onbezielde schepping gaat aan dit euvel mank. Niet alleen dat de planten hare voedingsbuizen van zelve openen en sluiten, en de vochten daarin optrekken; de natuur leert ons bovendien, dat alle, ook onbewerktuigde ligchamen eene zoogenaamde aantrekkingskracht bezitten. En daarbij gaat het al eveneens, als onder ons menschen: die het meeste heeft, wil het meest hebben. De bergen trekken veel meer regen en sneeuw naar zich toe, dan de valleijen, die het zoo veel meer noodig hebben,
| |
| |
Ja zelfs de groote en schitterende zon, die toch onzen kleinen en donkeren aardbol niet behoeft, trekt hem zoo sterk naar zich toe, dat hij reeds zesduizend jaren rusteloos loopt, wat hij loopen kan, om ten minste op een' eerbiedigen afstand van zijne gloeijende vriendin te blijven. Stond hij slechts een oogenblik stil, dan werd ons gansche lieve vaderland, en wij met hetzelve, in haren gloed verzwolgen!
Om nu van dat vreeselijk denkbeeld en tevens van dien onaangenamen indruk van al dat grijpen en halen in de schepping ons te verpoozen, willen wij eens hooger opzien en het oog ten hemel slaan, die toch niet zonder wijze bedoelingen al het geschapene zoo inhalig zal hebben gemaakt; en dan merken wij op, dat de grondregel der schepping in een spreekwoord wordt uitgedrukt, dat misschien wat plat klinkt, maar toch in vollen nadruk waar is: Elk zorgt voor zich zelven, en God zorgt voor ons allen. De opperste Wijsheid heeft een krachtig beginsel van werkzaamheid in al hare schepselen gelegd. Dat beginsel is de behoefte, de zucht, om zich te verzadigen, te vervullen, uit te breiden. Die natuurlijke hebzucht behoort dus tot de eerste voorwaarden van alle bestaan, tot de voortduring en volmaking van ons wezen. Wij zelve zijn het middelpunt, van waaruit wij alles beschouwen, waarheen wij alles, als met honderd armen, trekken. Daardoor alleen blijven wij, wat wij zijn, worden wij, wat wij moeten wezen. En hoe meer nu een schepsel ontwikkeld is, te sterker werkt die hebzucht, te verder breidt zij zich uit, te meer middelen staan haar ten dienste. Wat bij de onbezielde natuur alleen eene werktuigelijke kracht is, dat wordt bij dieren en menschen genot, drift, hartstogt, in zijne werking en uitbreiding eindeloos. En denkt u nu eens de hebzucht weg; stelt u al het geschapene voor als voldaan, verzadigd....... Eene onuitstaanbare rust verspreidt zich over al wat leeft. de tijger legt zich onverschillig neder bij het lam, de roofvogel rust op de duiventil, plant en boom zelfs schijnen versteend, en de mensch ziet vadzig dat alles rond en begeert het niet. Het is een doffe, loome slaap, die zijne vleugelen uitbreidt over de natuur; een slaap, die de voorbode schijnt van den
| |
| |
dood der schepping.... o Neen! keer weder, gij Hebzucht! als de polsslag van het leven der natuur! Liever onrust, liever strijd, liever wenschen en tranen, dan die steenen rust, dan die sombere doodslaap des heelals!
Wij zijn in onze beschouwing van het wezen der hebzucht tot een geheel ander resultaat gekomen, dan wij dachten. Wij meenden eene hatelijke ondeugd te vinden, en wij vonden eene heilzame natuurwet. En toch rigt ze zoo veel kwaads aan, en kunnen wij van haren naam de gedachte niet afscheiden aan iets, dat der menschelijke natuur onwaardig is! Wij moeten dan van de hoogte, van waar wij de aarde overzien hebben, een weinig afdalen, om de hebzucht in haren sterksten en diepsten schuilhoek, in het menschelijke hart, na te gaan, om daar haar ontstaan, haren voortgang en hare werking te leeren kennen.
Sommige hoogwijze moralisten, die den geheelen mensch logisch uit elkander nemen en weêr ineenzetten, zeggen ons, dat hebzucht en gierigheid uit zorg voor de toekomst voortkomen; maar het zal toch wel geene zorg, geen nadenken over de toekomst zijn in dat kleine wicht van naauwelijks een half jaar oud, als het zoo driftig naar den sleutelbos grijpt; als het dien met inspanning van al zijne krachten vasthoudt, zoodra gij het zijnen buit ontrukken wilt; als het eindelijk in tranen uitbarst en stampvoet van drift, zoodra het den kampstrijd om den dierbaren sleutelbos verloren heeft? En toch, dat grijpen is de hebzucht, dat vasthouden en schreijen is de gierigheid. Zij werken instinktmatig, eer nog de gedachte aan de toekomst, eer nog eenige zorg of bezorgdheid geboren is. Zij zijn daarvan de voorboden, en niet de vruchten.
De hebzucht ontstaat dus te gelijk met de eerste kennis, zoo als de gierigheid ontstaat met het eerste bezit. Als ik van kennis spreek, bedoel ik geene redelijke kennis, geene bekendheid met de eigenschappen der zaken, die ons omringen; maar alleen die eerste nog duistere bewustheid, dat er iets buiten ons bestaat. Hieruit volgt, dat de hebzucht
| |
| |
geboren wordt te gelijk met de ontwikkeling der zintuigen, die ons de buitenwereld bekend maken. Dat kind met den sleutelbos, wat is er al veel in zijne kleine ziel omgegaan! Toen het ter wereld kwam, gevoelde het al ras een zeker ledig: den onaangenamen prikkel van honger en dorst, bij een kind nog zoo niet vaneengescheiden. Het schreeuwde, om zijne smart lucht te geven. Toen legde eene teedere moeder of goedhartige voedster het aan de borst; en nu gevoelde het voor het eerst, schoon van dat gevoel zich zelf nog niet bewust, dat de wereld schatten bezit, die het nog niet kende, en dat de eerste van alle schatten de borst eener moeder is; en behoefte en genot beiden bragten in het ligt bewogen kinderhart de begeerlijkheid te weeg, het kleine mostaardzaadje, waaruit de grootste boom zal opwassen!
Maar het is vooral met de ontwikkeling van het gezigt, dat de hebzucht aangroeit. Het blinde kind grijpt naar het warme en zachte bont, of brengt, wat gedruisch maakt, naar de kleine ooren; maar bij meer gelukkigen wordt aldra het gezigt de geliefdste gids tot genot. Reeds is de prikkeling der zintuigen van zelf aangenaam, en onder boer en burger wordt het te regt voor het eerste teeken van menschelijkheid gehouden, als het kind de lamp naziet. Het is niet nieuwsgierig naar die vlam, maar wil het genot van te zien hernieuwen, en bemerkt bij toeval, dat daartoe het omdraaijen van het hoofdje genoeg is. Evenzeer bij toeval strekt het weldra de handjes uit, en sluit de vingers, en trekt, nog vrij onhandig, uw' sleutelbos naar zich toe. Het kind bemerkt, dat die door het naderbij komen grooter wordt in zijn oog, en met zijn handje bewogen rammelt: welk een schat, welk een genot voor oog en oor beide! een genot, dat nog grooter wordt door het gevoel van eigen kracht, van volle en vrije beschikking, van een hebben, een eigendom!..... Waarlijk, gij ruktet het kind uit zijn klein paradijs! Waarom moest daar ook juist de meid binnenkomen, en iets uit kast of kelder vragen, en gij den onschatbaren sleutelbos noodig hebben?
Wij hebben wat lang in de kinderkamer vertoefd; maar waar konden wij ook beter tot den eersten wortel der heb- | |
| |
zucht doordringen? Later is er zoo veel onkruid door elkander heen gegroeid op den akker onzes harten! - Zoo staat dan de eerste ontwikkeling der hebzucht in natuurlijk verband met die der zinnen, en even snel is haar voortgang, even krachtig hare werking. Ja, de hebzucht is reeds tot hare volle kracht aangewassen, eer de rede is ontwaakt, en deze hare zedelijke waarde gewogen, hare vele gevolgen nagegaan heeft. De hebzucht van een klein kind is dus noch goed, noch kwaad; zij is alleen natuurlijk.
Maar 't zijn de zintuigen alleen niet, die gedurig de hebzucht voeden; 't is ook, en niet het minst, de verbeelding. De verbeelding is de spiegel der zintuigen, van het gezigt vooral; maar een spiegel, die vaak verheldert, vergroot. Zou het anders niet vreemd, niet onverklaarbaar zijn, dat de mensch bijna altijd sterker begeert, dan geniet? Men kent niets zoo van nabij, als hetgeen men bezit. De roos prijkt van verre; de doornen wonden de hand, die ze houdt. Als gij dus ten halve gezien, of het genot slechts geraden hebt; of als slechts een flaauw geheugen uit vroeger' tijd u is bijgebleven, uit den jeugdigen leeftijd vooral, zoo veel vatbaarder voor genot; - o hoe siert niet de weelderige verbeelding dat half voltooide of half uitgewischte beeld op! in wat helderen glans tooit de bedriegelijke spiegel die nevelachtige gedaante! Zoo prikkelt de verbeelding de hebzucht aan, en deze spant alle krachten in, om die heerlijkheid toch haar eigendom te kunnen noemen..... Ziet dien jongeling, verrukt, dat hij voor 't eerst eene ananas proeven zal.... Ziet dien ouden man, die met vreugde den appelboom terugvindt, waar hij in zijne jeugd van gegeten heeft.... Het is de verbeelding, die beider hebzucht geprikkeld heeft, en nu - te leur stelt! Bij den jongeling was het de verbeelding der toekomst, bij den grijsaard de verbeelding van het verledene: - nu is die waterbel gebarsten, en de ananas is niet meer dan eene smakelijke vrucht, de appel zelfs hard en wrang geworden!
Zoo wordt de hebzucht, door gezigt en genot geboren, door de verbeelding gedurig sterker aangeprikkeld; en, hoe dikwijls ook bij het bezit in hare verwachting te leur gesteld,
| |
| |
zij laat zich niet afschrikken. Integendeel, dat gedurig wenschen en begeeren wordt gewoonte, wordt behoefte voor ons. Het wekt ons iederen morgen uit den slaap; het oefent al onze ziels- en ligchaamskrachten; het toovert ons in dat ééne woord hebben een ideaal voor het oog; - en het ideaal alleen kan den mensch voldoen, daar hij voor eindeloozen voortgang geschapen is. En hoe verder wij nu voortgaan, en hoe ouder wij worden, te meer groeijen onze behoeften aan, en met onze behoeften onze wenschen. Daarbij komt de opmerking en ondervinding van gemis, van armoede; de zorg voor eene toekomst, die ons hoe langs zoo nader schijnt te komen, daar wij ze in de kindschheid eindeloos verre stelden; - en ziedaar de hebzucht, uit de zinnen geboren en door verbeelding gekweekt, nu ook door het verstand en de ondervinding gebillijkt; zij wordt er minder instinktmatig door en minder vlugtig, meer vast, bestendig, beredeneerd. Onze onbeschaafde voorvaderen, nog meer den kinderen gelijk en alleen op oogenblikkelijk genot afgaande, jaagden woedend, grepen geweldig, gelijk de havik neêrvalt op zijne prooi; wij, hunne kinderen, wij staren lang en scherp op het begeerde, wij treden er behoedzaam op toe, maar houden dan ook vast, wat wij houden kunnen. Wij konden het in een' anderen zin het kind bij van alphen nazeggen:
Dat leerden wij van onze kat,
Die uren lang gedoken zat,
Om op een muis te loeren!
En zoo zijn wij al weder een' stap gevorderd. De hebzucht is niet enkel meer de vriendin van de zinnen en de verbeelding, zij heeft met het verstand een verbond gesloten. Van dat oogenblik af ziet zij minder op oogenblikkelijk genot, dan op duurzaam behoud. Zoo gaan wij van hebben op bezitten over, en vestigt zich het denkbeeld van eigendom. Dat denkbeeld is zelfs den dieren niet vreemd. Hun hol, hun wintervoorraad is het hunne, dat zij met hand en tand verdedigen. Ja, 't is bijna, of de dieren, in hunnen omgang met menschen, ook in dit opzigt iets aan be- | |
| |
schaving winnen. Zoo begraaft de hond, trots den besten gierigaard, het been, dat hij morgen wil afkluiven, en pikken de hoenders den vreemden gast weg, om het hok alleen te hebben. Maar toch bij ons menschen alleen heeft het eigendom zich zoo ver mogelijk uitgebreid. De aarde, met al wat zij heeft en geeft, berg en dal, land en zee, akker en weide, woud en woestijn, is reeds bijna geheel onder het hebzuchtig menschdom verdeeld; en weldra zullen alleen de Noord- en Zuidpool, met hunne ijsschotsen en witte beeren, nog ter liquidatie overschieten.
Bezitting, eigendom, - wat streelende woorden! Vrij te kunnen genieten, gebruiken, beschikken, ook voor anderen of voor de toekomst zorgen; en dan daarbij onzen hoogmoed gestreeld te zien door hetgeen wij in de wereld hebben, onze eerzucht door hetgeen wij in de wereld zijn! - Waarlijk, de hebzucht, door het verstandig overleg tot haren vollen wasdom ontwikkeld, is de dienares van al onze hartstogten, is de ziel onzes levens geworden! Zij is dat allermeest geworden, nadat zij één enkel voorwerp gevonden heeft, waarop zij zich bij voorkeur vestigen kan, dat het brandpunt is van al hare wenschen, het beeld van alle bezitting, de sleutel tot alle genot.... Dat ééne voorwerp - gij hebt het reeds geraden - is het geld!
Zoo heeft dan de vlinder, die vroeger vrolijk in het rond fladderde, zich op ééne bloem bij voorkeur nedergezet; eenvoudig gesproken, de hebzucht is geldzucht geworden: - gouddorst plegen de dichters te zeggen; maar onze prozaïsche eeuw is ook met zilver tevreden. - Van dit oogenblik af krijgt de menschenwereld iets van de tafel, waar in 't rond kinderen zitten te spelen. Zij hebben de al te kinderachtige pepernoten verlaten, om zich van blinkende pachtpenningen te voorzien; genot is voor bezit geruild. En daar zitten zij nu, elk met zijn hoopje vóór zich, dat hij met de linkerhand vasthoudt, terwijl de regter zich tot nieuwe winst uitstrekt, en men nog onverwacht en onwillig opstaat, als de boodschap komt, dat het tijd is.... Ja, zietdaar de menschenwereld!.... En sedert wij nu allen rondom die groote speeltafel gezeten zijn, heeft de hebzucht gedurig eene
| |
| |
andere gedaante en daarbij gedurig een' anderen naam aangenomen. Begeerlijkheid is de algemeene naam gebleven, waar ze zich heinde en ver, ook buiten het gebied van het geld, uitstrekt; geldzucht werd ze, zoodra zij de waarde daarvan leerde kennen; winzucht, toen zij de kansen van spel en handel begon te berekenen; inhaligheid, in den omgang met anderen, en schraapzucht, bij het ophoopen van haren schat; maar altijd nog is hebben het groote tooverwoord, dat haar opwekt en drijft en bezielt.
Maar nu, te gelijk met het bezit, het bezit van geld vooral, ontwikkelt zich een andere hartstogt, dochter der hebzucht, maar koeler, vaster, bestendiger, dan hare vaak wufte en hartstogtelijke moeder. Het is jammer, Lezers! maar hoûzucht gaat niet, anders had ik op eens het woord gevonden. Ondertusschen hebt gij mij begrepen. De hebzucht heeft haar doel bereikt. Wij bezitten het gewenschte. Dat bezit voldoet wel niet geheel, maar is toch aangenaam. Vooral het bezit van geld of geldswaarde is streelend, omdat het een ideaal in zich bevat van alles, wat men daarvoor koopen en daarmede doen kan. Ziet dien knaap, die reeds ver genoeg in het rekenen gevorderd is, om te weten, dat een gulden twintig stuivers of honderd eenten heeft. De sneê koek kon hij slechts opeten, de prent bezien of kleuren, en met trommel of fluit wat geweld maken; maar met dien gulden kan hij alles doen: al wat zijn hart wenscht, kan hij er voor koopen! En dat kunnen nu, die verbeelding van alle mogelijk genot, die waarborg voor de wenschen en behoeften der toekomst, zietdaar de tooverkracht van het geld! Zietdaar, waarom zoo velen met innig welgevallen op dien schat zien en hem angstig bewaren, schoon hij op zich zelven reuk noch smaak voor ons heeft. Men moet met robinson crusoe op een onbewoond eiland vervallen zijn, om het geld in een' hoek van zijne grot te werpen en er niet meer naar om te zien. En toch wierp ook de goede robinson het wel in een' hoek, maar niet in de zee; hij bespaarde het nog voor eene mogelijke toekomst, en wist het bij zijne verlossing wel weêrom te vinden!
| |
| |
Zoo is dan uit de hebzucht vasthoudendheid geboren, en ook deze neemt weder bij het opwassen verschillende namen aan. Zoo lang zij aan den leiband loopt van verstandig overleg, draagt zij den eervollen naam van zuinigheid; maar verheft zij grommende de stem tegen pligt en liefde, die haar aan de beurs komen, dan noemen dezen haar karigheid; en heeft zij eindelijk allen teugel afgeworpen, al hare tegenstanders overwonnen, den geheelen mensch ingenomen, dan staat haar de hatelijke naam van gierigheid op het voorhoofd geschreven. En ziet nu eens, Lezers! wat weg wij al sprekende hebben afgelegd: het kind met den sleutelbos is tot een' ouden vrek opgegroeid; ook deze klemt een' sleutelbos in de hand, maar het is om den glans en het gedruisch der sleutels niet meer!
Nu zijn wij dan op het regte standpunt gekomen, om de hebzucht in de schaal der zedelijkheid te leggen, de onfeilbare goudschaal, waarmede de hemel de wezentlijke waarde der dingen weegt, en die ook hier op aarde de ware wijze leert hanteren, al is het nog met kinderlijke hand. Wij hebben het wezen der hebzucht leeren kennen, en haren oorsprong, voortgang en werking gezien. Ach! het gaat haar, als zoo menig mensch: de hebzucht wordt een onschuldig kind geboren, en sterft vaak als een bespottelijke dwaas of als een verachtelijke misdadiger. Neen, het is die algemeene natuurwet niet, - waardoor behoefte begeerte baart en het behagen de hebzucht; - het is die natuurwet niet, die wij berispen: want zij is onmisbaar tot instandhouding en volmaking van de schepping Gods. Het is dat kind niet, dat wij hard willen vallen, omdat het al wat blinkt najaagt, al wat wèl smaakt gretig aangrijpt: want het volgt de natuur en wordt zóó alleen mensch. Eerst wanneer de hebzucht een hartstogt, de kalme beek een woedende woudstroom wordt, staat zij schuldig voor de regtbank der zedelijkheid. Gelijk iedere begeerte, moet zij aan het bestuur der rede onderworpen worden. Zij moet altijd het beste, het edelste begeeren. Zij moet al wat zinnelijk
| |
| |
is, verlangen als een middel tot hooger, en nooit het bezit zelf tot haar hoogste doel stellen. Zij moet, eindelijk, geene middelen aangrijpen, dan die den toets van verstand en geweten kunnen doorstaan. Dan eerst is zij onschuldig, nuttig zelfs, edel en goed. Maar daarmede is zij zoo zeldzaam tevreden. Vroegtijdig en sterk opgegroeid, is de hebzucht meestal den teugel der rede ontwassen, eer haar die wordt aangelegd. Zij hecht zich vooral, door eene sterke zinnelijkheid gevoed, aan het zigtbare, het aardsche. Zij dient de onmatigheid, den wellust, den hoogmoed, de eerzucht, in wier behoeften zij voorziet; of zij beschouwt den eigendom, het geld bovenal, als doel en niet als middel, en voedt dus de afschuwelijke gierigheid. Zij wordt hierdoor de ziel van 's menschen leven en handelen, en grijpt ten laatste alle middelen aan, tot het vergif toe, het vergif voor ziel of voor ligchaam! En terwijl zij zoo den armen mensch als haren slaaf zwoegen of beven doet, staat zij voor de regtbank der zedelijkheid als misdadig, voor die des verstands als belagchelijk ten toon; ja, zij verwoest dikwijls door haar geweldig grijpen en krampachtig vasthouden haar eigen doel, gelijk het kind de waterbel barsten doet en de kapel vernielt, die hij aangrijpt; en de hebzuchtige leeft onder vloek en spot, en sterft in wroeging en gebrek, arm voor den tijd en voor de eeuwigheid!
Maar ik heb nog eene belofte te vervullen, en daartoe wordt het hoog tijd. Ik zou u de hebzucht, zoo als wij ze hebben leeren kennen, in eenige beelden schilderen, naar de natuur geteekend; en wij zouden daarin zien, hoe ze den mensch vergezelt op zijne reize van de wieg naar het graf, terwijl zij gedurig de gedaante aanneemt van den leeftijd, waarin hij zich bevindt.
De kinderkamer hebben wij reeds bezocht; begeven wij ons nu naar de school. - ‘Daar wordt geleerd,’ denkt gij. - Neen! daar wordt oneindig meer gedaan: er wordt geleefd en gehandeld, gespeeld en verhaald, gestolen en gestreden, gebeden en gevloekt; - kortom, daar is de beurs en het
| |
| |
schouwtooneel, de kerk en de kroeg, eene wereld met één woord voor onze woelige jeugd; en de onderwijzer, die er rondwandelt, al zoekt hij nog zoo het vertrouwen der lieve kleinen te winnen, hij behoudt altijd in hun oog zoo iets van de Fransche Douanen, die den vrijen handel stremden. Er wordt onder de tafel en achter den rug om, uit en in den zak, zoo wel als in het oor, al menig geheim weggesmokkeld; en 't is een bewijs van de kinderlijke vlugheid, dat, tusschen al die gewigtige zaken door, de les nog zoo geregeld haren gang gaat. - ‘Gewigtige zaken?’ vraagt gij spottend. - Ja zeker, even gewigtig voor die kleinen, als de Ardoins of Russen voor den Effectenhandelaar op de Amsterdamsche beurs. Ziet maar eens, hoe druk daar dat hoopje kakelt: 't is een touw, een nieuw endje touw, juist voor een' tol groot genoeg, en een prentje, en een marmeren knikker, en daar ginds onder de meisjes eene collectie bonte katoenen lapjes, eenig in hare soort! Wat wordt er gefluisterd, gezwendeld, gevleid en gedreigd! Daar is zelfs eene nieuwe munt op deze beurs uitgevonden; want een halve cent is te groot: wie kan zoo maar centen bekostigen? De groote munt bij de jongens is de knikker; de kleine munt een griftje, zoo kort afgebroken als de kleine handen het breken kunnen; en bij de meisjes wordt er met spelden betaald. Wat woelt de hebzucht al onder dat kleine goedje! 't Is de eerste behoefte, de onschuldige begeerte van de kinderkamer niet meer: er is reeds weelde en hartstogt, berekening en bedrog mede vermengd. Hoe listig vleit dat meisje niet om een stuk koek! Wat dreigt daar ginds een ander, geheimen te verklappen aan den meester, alleen, om zich voor een' halven appel te laten omkoopen! En die kleine hand, die daar in den zak van den onnoozelen buurman glijdt!!... En toch is het nog geheel kinderlijke hebzucht, wuft en onbestendig, gedurig van het een op het ander afgeleid, meer op genot dan op bezit
gerigt, doorgaans open of althans kwalijk te verbergen. Daar stormt de kleine troep van de trappen, nog druk pratende over den schat, dien zij niet verbergen kunnen, twistende en vechtende, om de nog hangende processen te beslissen;
| |
| |
maar op eens roept een der voorsten: ‘Jongens! een hond in 't water!’ En lapjes en spelden, griftjes en knikkers, touw en tol worden in het slijk vertreden, of ze worden in den zak vergeten, en er naderhand als iets nieuws teruggevonden.
Maar onder dien gonzenden kindertroep hebben enkelen onze bijzondere aandacht tot zich getrokken. - Ik bedoel dat knaapje niet, met het ongunstigste dievengezigt, wiens hand wij betrapten in zijns buurmans zak. Die is reeds, wat hij worden zal. Er is geen verschil tusschen een' dief van acht en van tachtig jaren. Alleen is bij den laatste de ziekte der ziel tienmaal zoo lang en ook tienmaal zoo diep ingeworteld. De regte dief is altijd hij, die het als kind werd, en daarom is hij een der ongeneeslijkste kranken. Het schijnt bijna, dat zijne handen voor eigen rekening werken, eer nog het hoofd er helder van bewust is of het hart er gevoel van heeft. - Maar het waren een paar andere knapen en één onder de meisjes, die mijne aandacht trokken. Ziet gij dat hoopje daar over elkander heen op den grond buitelen? 't Is om een' cent, dien een voorbijganger onder den kindertroep wierp. Een paar kleinen hebben hem gevat, de een om des anders hand heen; maar ondertusschen komt grove Hein - wij zullen zoo vrij zijn, om de schoolnamen maar te behouden - en met den uitroep: ‘Gevonden goed is allemans goed!’ rukt hij den cent de twee kleinen uit de hand. De een wil zich verdedigen, maar hij wordt met de vuist beantwoord; en Hein ziet niet eens om naar den knaap, wien de neus bloedt en die zoo jammerlijk kermt; - de ander smeekt: ‘Och! geef mij ten minste een' halven cent! Mijne moeder heeft geen brood.’ Maar Hein zegt koel: ‘Wat gaat mij uwe moeder aan?’ - Dat is te hard, te ruw, te ongevoelig voor een kind! Ik vrees, dat wij die woeste hebzucht later als onmenschelijke wreedheid zullen terugvinden.
De tweede, die mijne aandacht trok, was dat kleine ventje, klein zelfs onder de kleinen. Zijn fijn besneden, wat bleek gezigt, zijne glurende oogjes en wat gebogen neus, zijn kort voorhoofd en kroezend haar, zijn buisje met glim- | |
| |
mende knoopjes, zijn meer sloffende dan springende gang: alles verraadt zijne afkomst, al hoorden wij hem niet kleinen Mozes noemen. Ziet! daar staat hij achter een' boom; kijkt eerst voorzigtig om, of grove Hein hem ook overvallen kan, en telt daarna zijne schatten: één cent nam hij voor een griftje, dat voor een' halven is terug te koopen; voor een' koperen knoop maakte hij eene moeijelijke som voor een' domoor af, omdat hij wist, dat koper waarde heeft.... Neen, kleine Mozes! hoe aanvallig gij er anders uitziet en hoe vlug gij leert, uwe hebzucht is te fijn, te berekend voor een kind; misschien vinden wij u later als een' woekeraar weder.
Nog één uit den troep. 't Is een meisje. Mooi Naatje hooren wij ze noemen, en zij is ook inderdaad fraai. Fijner gevormde leest, schooner kastanjebruine lokken, levendiger oog en teederder gelaatskleur zullen wij niet ligt aantreffen. Maar wat zit zij daar met eenige anderen op dien kouden stoep, en dat in 't midden van den winter? Wat brandt dat bruine oogje, en beven die fijne lipjes, en verwt een vlugtig rood de teedere wangen? Ik zal het u zeggen. Dat meisje van dertien jaren, armoedig maar netjes gekleed en dat tot naaister wordt opgeleid, laat de kinderen prikken. Weet gij niet, wat dat prikken is? Hoe is het mogelijk! Ziet dan! Zij heeft een oud boek, waar hier en daar een prentje of lapje of tulpenblad in gelegd is. Dat slaat zij toe. De kleinen steken hun speld tusschen de bladen, en vinden op dat blad een prijs of een niet, dien zij met de speld betalen; en de adspirant-naaister zorgt wel, dat in het midden van het boek, waar de meeste kinderen prikken, het minst te halen is. Ook ons lief kind zit daar nu weder, als gisteren en eergisteren, en voelt de koude, en berekent den tijd, en bemerkt den motregen niet eens; bedenkt alleen, onder wat voorwendsel zij nog meer spelden van moeder krijgen zal.... Neen, mooi Naatje! al zijt gij nu een lief, gulhartig engelenkopje, uwe hebzucht is te hartstogtelijk voor een kind. Zouden wij die schoone trekken ook later in eene speelster herkennen?
Het tweede bedrijf des menschelijken levens is geopend.
| |
| |
Die spelende kindertroep, nadat de dood er zijne tiend van genomen heeft, het zijn menschen geworden; menschen, die zonder springen of zingen, regt door, over straat gaan; die het hoofd vol hebben van werken en zorgen; die, geclassificeerd in verschillende standen, zoo vele menschenrassen schijnen, waarvan elk ras zich zoo veel mogelijk onvermengd houdt; menschen eindelijk, die zich maar volstrekt niet kunnen begrijpen, dat de tegenwoordige jeugd niet wijzer en braver is. Er zijn schelmen en ware Christenen onder, domkoppen en staatslieden, bedelaars en nijvere werklieden, boeren en vorsten; maar het menschelijke is niemand geheel vreemd geworden. De jongeling zoekt genot, en het meisje opschik; de lagere stand ziet op het voordeel van den dag, en de koopman berekent jaren; de man zoekt doorgaans de winst buiten 's huis, en de vrouw de zuinigheid daar binnen; - maar hebzucht bezielt allen, min of meer. En het is de hebzucht van den volwassen' leeftijd: bestendig, berekend, doorzettend en meestal ontveinsd: het ruwe ijzer is tot blinkend staal gehard!
Maar zien wij nu eens rond, of wij geene oude bekenden vinden. Ik moet beginnen, met u daartoe tot eene verre reis uit te noodigen. Ziet gij daar ginds aan de Afrikaansche kust dat groote schip? 't Is een koopvaarder, die de Fransche vlag voert en vreedzaam langs een Engelsch schip henen drijft. Maar de boevengezigten der matrozen, het donkere oog des kapiteins, de verborgen draaibassen en geweren spellen onraad. Dáár hooren wij een' kreet uit het ruim, en op dien éénen kreet honderd. 't Is of in een donker bosch een enkele wolf al zijne makkers huilen doet. Stampvoetend roept de kapitein een' matroos toe: ‘Werp dan dien zwarten hond, die zijn' poot gebroken heeft, over boord!’.... Wij huiveren.... Het is een slavenhaler! Daar beneden liggen honderd van onze natuurgenooten opeengepakt, naakt, door hunne kluisters gewond, door de geduchte zweep geteisterd; en een' dier ongelukkigen, die niet zwijgen kon of niet zwijgen wilde, en gedurig een algemeen gebrul verwekte, wordt de hersenpan verbrijzeld en zijn lijk over boord geworpen; en de kapitein ziet hem even na, zoo als gij een pakje naziet, dat voor u be- | |
| |
steld wordt, of het wel den goeden weg opgaat.... Herkent gij hem niet, dien onmensch? Het is onze schoolknaap, grove Hein, die een man geworden is! En is er dan niets meer, dat dit steenen hart treffen kan? Zeker; het ligt daar ginds aan dien blaauwen gezigteinder, naar den kant van het westen. Uw oog ziet daar niets? Het zijne ook niet. Maar zijne verbeelding schetst er de slavenmarkt en de spaansche matten en het bankpapier...... Hij heeft geen hart meer. De hebzucht is er in plaats gekomen!
Van een koopvaardijschip is de overgang nog al geleidelijk naar de Amsterdamsche beurs. 't Is hier druk in den Effectenhoek. Die koopman vooral, eenvoudig, bijna achteloos gekleed, en toch onder de aanzienlijkste beurslieden zoo goed te huis, is enkel leven. Hij wipt op de teenen, om, zoo klein als hij is, goed te luisteren; onnavolgbaar bijna is de vlugheid van zijne tong, de scherpte van zijn' blik, de bewegelijkheid zijner handen; maar nadert hij dan weder dien dikken rentenier, voor wien hij speeuleert, dan wordt alles beleefdheid, innemende zachtheid op zijn gelaat, en geduldig verklaart hij reeds voor de zesde maal zijn aanteekeningboekje, dat de ander met den bril op nog niet lezen kan. Maar hij moet tijdiger, dan anders, naar huis. De rijke Levi komt zijne dochter voor zijn' zoon ten huwelijk vragen...... Den ganschen avond wordt er over het gewigtig onderwerp gesproken, - over het geld namelijk, dat het meisje ten huwelijk brengt, en waarmede de jongeling zich zal nederzetten. Er wordt gedongen en geboden, geweigerd en toch weêr aangeknoopt, en eindelijk geschreven en geteekend, alsof 't hier in Amsterdam de slavenmarkt ware, in plaats van in Zuid-Amerika. En in den slaap berekent de gelukkige vader nog, hoe duur hij eenige meubelen kan schatten, die zijne Rachel medeneemt, en hoe de rijke schoonzoon hem nieuwe handelswegen zal openen..... Gij hebt hem reeds herkend, onzen kleinen Mozes van de school. Hadden wij het niet gedacht, dat wij hem als een' inhaligen speculant zouden wedervinden?
Maar onze derde oude kennis, mooi Naatje, waar is die gebleven? Gij zoudt ze bijna niet herkennen in die prach- | |
| |
tige dame, zoo bevallig, zoo geestig, zoo lief voor man en kinderen, en, schoon wat al te opgeschikt, toch zoo smaakvol gekleed. Bespieden wij haar in huis, onder kinderen en dienstboden, niemand zal ze van karigheid beschuldigen. Zij schijnt eene opmerking te bevestigen, die ik wel eens maakte, dat dikwijls bij de vrouwen de gierigheid in eene omgekeerde rede staat tot de schoonheid, en dat geene vrouw enkel leeft om te hebben, zoo lang zij nog leven kan enkel om te behagen. Maar bespieden wij nu onze Mevrouw A - - wij durven geen mooi Naatje meer zeggen - op de speelpartij, die zij gevraagd heeft. Ziet, met wat vurige drift die oogen over de tafel rollen, hoe haastig zich die bevende hand naar de behaalde winst uitstrekt, hoe schamper zij op de lippen bijt en hoe scherp zij antwoordt bij eene slechte kaart!.... Een oud, achtbaar heer treedt ongemerkt achter haar. Juist moet zij zelve de kaarten geven, en ze gaan zoo vlug door hare handen, alsof ze de tours d'adresse van bamberg had bestudeerd; maar toch heeft de oude heer genoeg gezien, en schudt even het hoofd en fronst de wenkbraauwen, en fluistert zijne dochter, die bij haar te gast is, in: ‘Laat ons gaan, Engelina!’ - ‘Nu al, Papa? Ik amuseer mij altijd zoo bij die lieve Mevrouw A-.’ Maar ontroerd geeft het beminnelijk kind een' gil, als Papa haar op een' ernstigen toon toefluistert: ‘Gij komt hier nooit weêr: zij is eene valsche speelster!’
Het tweede bedrijf van het menschelijke leven loopt ten einde. Het derde begint. Het zijn de kwade dagen, waarvan de Prediker reeds zeide: ‘Ik heb geen' lust in dezelve!’ Weêr zijn aanmerkelijk de gelederen gedund. De dood is na de eerste tiend tot zijnen oogst ingegaan; hij heeft verre de meesten reeds weggemaaid, en zijne zeis raakt en wondt nu en dan de overigen. Wij zouden haast denken, dat er voor de hebzucht geene plaats meer was in dat afgeleefde gebouw, dat straks wordt gesloopt, op dat korte eind wegs, dat zoo haast naar den meetpaal helt. Maar wij zouden ons bedriegen. Wij zouden vergeten, dat de hebzucht geene berekening is, maar een hartstogt, die invreet als de kanker, en
| |
| |
eindelijk niet anders meer, dan met het leven, is uit te rukken. Echter neemt ook zij het eigenaardig karakter des ouderdoms aan, en gaat meestal in gierigheid over. De oude man durft zich en het zijne niet wagen: hij heeft zoo veel ondervonden! Hij ziet ook tegen de moeite van handelen op, en kan 's nachts niet slapen, als er finantiëele zaken van hem wakker en loopende zijn. Daarom verkiest hij het bewaren, of waagt hoogstens zijn geld aan een' zékeren intrest. En terwijl de spijs hem walgt en het gesprek hem verveelt en de vrolijkheid hem eene dwaasheid is, zijn die blinkende hoopjes, die kostbare papieren met de courant er naast, om den koers te berekenen, zijn eenig vermaak..... O! het is wel hinderlijk voor ons gevoel, een oud man en zijn geld, kort vóór het scheiden, nog zoo aan elkander verkleefd te zien; maar bedenkt toch ook, hoe zwak, hoe hulpeloos, vaak verlaten en veracht de arme grijsaard is, als hij niets meer betalen kan, en men weet, dat hij niets zal achterlaten!
Wilt gij deze trekken in een voorbeeld zien? Gaat met mij dat vertrek binnen, rijk maar slordig, ruim maar somber, de kamer van een' ouden podagrist. Daar zit hij, met dat grof gebeente, dat norsche gelaat, en neemt reeds ten tweeden male de bel in de hand, en vloekt even hard als hij belt. Een vreeselijke storm barst boven het hoofd der oude hospita los. Oogenblikkelijk moet de meid worden weggezonden: zij legt het vuur niet goed aan; zij maakt den warmen wijn te heet; zij komt niet, als er geheld wordt. En als nu de brutale deern van huur en kostgeld spreekt, werpt de oude Nabob haar twee zeeuwen naar het hoofd. Hierop vervolgt hij den brief, dien hij begonnen is. De inhoud bedreigt een' armen neef, dat hij oogenblikkelijk uit het testament zal geschrapt worden, als hij nog eens zulk voddegoed van flenel en taf levert..... Herkent gij hem?.... Het is onze grove Hein van de kinderschool. Hij maakt nog slaven, als vroeger, en wreekt op hen zijne magteloosheid: hij maakt slaven, niet meer om geld, maar met geld.
Zouden wij onze tweede oude kennis ook weêromvinden? O ja; maar om hem oud te zien, moeten wij een tiental ja- | |
| |
ren later komen. Een' financier lijfrente te betalen, is niet voordeelig. Hij leeft te matig en werkt te wiskunstig: beide de beste middelen, om oud te worden. Daar zit dan eindelijk de oude Mozes. de magere handen in den japon gestoken en de voeten op eene koperen stoof: want zijn thermometer teekende nog geen 40o Fahrenheit: daarboven mag de meid nooit vuur aanleggen. 't Is den ouden man niet bijzonder voordeelig gegaan. Schoonzoon Levi was een schurk, en is schoonpapa te slim af geweest. Er stond ook niet in het huwelijkscontract, dat hij een eerlijk man moest zijn. Daar is geen woord van gerept. En nu zit daar de oude Mozes, eenzaam en verlaten: want zijne vrouw is reeds lang niet meer; ook zijn eenig kind, zijne Rachel is gestorven. Arme man! Maar hij schijnt het toch wèl te hebben. Met den bril op den scherpen haviksneus staart hij op zijn grootboek. De oogen, nog altijd klein en scherp, schijnen uit de oogkassen en tusschen de zware grijze wenkbraauwen voorwaarts te willen dringen. Ja waarlijk! Met heimelijk beleenen van goud, zilver en edelgesteenten, met kleine voorschotten, tegen een' stuiver van den gulden iedere week, en met vele andere eerlijke middelen, is hij in het laatste jaar duizend gulden vooruitgegaan. Tien maal nog zulk een batig saldo, natuurlijk telkens klimmend pro rato, en hij is de man weder, die hij geweest is...... ‘Hanna! ge moest het vuur aanleggen: 't is wel 42o, maar ik kan niet meer schrijven: dat is ook schaê...’ En de tachtigjarige man houdt de blaauwe handen digt aan den haard, om toch ook van het vuur goede intrest te trekken!
Wij hebben nog een laatste bezoek afte leggen. Herkent gij ze wel, die oude dame met het effen mutsje en eenvoudig kleed, met den tandeloozen mond en de holle oogen, met de beenige hand en den gebogen' rug? Wat is zij veranderd, mooi Naatje, in- en uitwendig veranderd! Aan den devoten gang en den grooten Bijbel, zoo wel als aan het kleindochtertje naast haar, dat geen goud en geene krullen in 't haar mag dragen, en nooit, nooit kaarten in handen krijgt, bemerkt gij al, dat zij der wereld is afgestorven. Ook zij heeft rampen gehad. Haren man en hare beide kinde- | |
| |
ren heeft zij verloren, en alleen de kleine, lieve Mina over gehouden, die ons hare kindschheid herinnert. Daarna heeft haar die vrees voor den dood aangegrepen, die het bijgeloof zoo vaak met de ware vroomheid verwart. Mogt gij het nooit weten, blonde Mina! waarom uwe streng denkende grootmoeder aan schoppen boer horens en bokspooten ziet! Maar haar hartstogt, de hebzucht, is dan toch uitgeroeid? Dat hopen wij ten minste. Ziet, daar gaat zij heimelijk naar de achterdeur. Een arm man wacht haar. Zij heeft geld in de hand. Een aalmoes zeker. Onbekrompen reikt zij het den arme over?.... Maar hoe? Hij geeft haar ter sluik een gedrukt rood briefje over.... Ach! zij heeft de kaarten de voordeur uitgeworpen en met den Bijbel verwisseld; maar de loterij is door de achterdeur binnengeslopen!
Neen! redenering noch ondervinding, ouderdom noch vreeze des doods kunnen de hebzucht uitroeijen, die het diepst van alle hartstogten wortelt, omdat zij het vroegst geboren wordt, zich wijzigt naar het verschillend klimaat van elken leeftijd, en eerst met ons sterft. Een krachtiger tegenwigt moet van kinds af tegenover haar in de weegschaal worden gelegd: het is de liefde, die met den naaste gevoelt, geniet en lijdt, en dus ophoudt, zich zelve alleen tot het middenpunt harer groote of kleine wereld te stellen. Maar bovenal moet die algemeene drijfveer der natuur, die niemand onzer in zijne borst verlammen kan, hooger worden gerigt, op schatten van blijvende waarde; schatten, waarmede wij ons zelven waarlijk verrijken, zonder anderen iets te verarmen: op waarheid en deugd en eeuwig leven. Dan eerst, wanneer de hebzucht die hoogere schatten leert begeeren, dan eerst ontwikkelt onder hare leiding de man al zijne kracht, de vrouw al hare zachtheid. En de grijsaard kromt zich niet over zijn goud, keert niet tot het kinderspel der blinkende penningjes weder; maar hij rigt het hoofd opwaarts, en het doffe oog verheldert zich, en de stramme hand wijst er heen: dáár is zijn schat: hij is dien nabij!... Hij blikt nog eens, vurig en zalig; hij grijpt nog eens, vlug en krachtvol; en sterft....... Zijn sterven is gewin! |
|