Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
waardig, toepassen: ‘Het is erger dan eene misdaad, het is een misslag.’ Indien sommige economisten nog twijfelen, of de stoffelijke belangen niet te zeer in strijd zijn, om een stelsel met de menschlievendheid, op te geven, door God zelv' veroordeeld, dat zij den toestand van Virginia in oogenschouw nemen. Van al de staten der Amerikaansche Unie is geen land rijker bedeeld door de natuur. Virginia bezit ruime baaijen, groote rivieren, prachtige wouden, hooge schilderachtige gebergten, lagchende en vruchtbare valleijen en rijke mijnen. Onbeschrijfelijk was de geestdrift der Europeanen, toen zij voor het eerst dit gezegend land bezochten. Eenigen zeiden, ‘dat men het Virginia genoemd had, omdat het al de vruchtbaarheid en maagdelijke schoonheid der schepping behouden had, en dat deszelfs inwoners die gelijkheid nog vermeerderden door den eenvoud en de onschuld hunner zeden.’ De dichter waller zong er van: Een zuiv're lucht; klimaat betoovrend zacht;
Een held're dag, wiens eind men spade wacht:
God wilde aan broze stervelingen,
Wier val met wee hen kwam omringen,
Een teeken laten van de weergalooze pracht
Der schepping, gelijk haar Zijn hand te voorschijn bragt.
Waarom moesten die heerlijke oevers van Noord-Amerika een tweede Guinea worden! Wij behoeven de voorstanders van de afschaffing des slavenhandels niet opmerkzaam op de noodlottige gevolgen der slavernij te maken; de kinderen in Virginia hebben er den mond vol van. John randolph zeide reeds vóór jaren, dat hij eerlang verwachtte, dat de slaven hunne voortvlugtige meesters in de dagbladen zouden oproepen. Washington beschrijft, in een' brief aan Sir john sinclair, het land in den omtrek van Mont-Vernon als uitgeput en vol ellende. ‘De landen in Pensylvanië en in de vrije Staten zijn,’ zegt hij, ‘meer dan het dubbele waardig bij die van Virginia, dewijl er in Pensylvanië wetten bestaan voor de vrijverklaring der slaven, en omdat de vreemde landverhuizers zich liever in vrije Staten vestigen.’ ‘Van de menigte landverhuizers, die dagelijks eene nieuwe woonplaats en de onafhankelijkheid in de Vereenigde Staten zoeken,’ zegt Mr. curtis, ‘gaat er niet één naar de Staten, waar de slavernij nog bestaat. Er heerscht in die staten eene | |
[pagina 348]
| |
soort van malaria, eene aanstekende ziekte, die allen vreezen. Dagelijks vermenigvuldigen de rampen, die de eigenbatige gierigheid van het bestuur onzer voorvaderen in het Zuiden gezaaid heeft. De vrije bevolking wordt schaarscher; de woningen staan ledig, de velden liggen braak. Het schijnt vreemd, maar zelfs de wolf, sedert lang door de beschaving teruggedrongen, nestelt zich, na eene verwijdering van meer dan honderd jaren, in de bouwvallen, die de slavernij gemaakt heeft.’ Het hier aangevoerde van den wolf is geen figuurlijke beeldspraak; het zijn daadzaken, dat het wilde gedierte in de uitgestrekte landstreken van Virginia, die eertijds bebouwd en bewoond waren, zich genesteld heeft. Bevestigt dit niet het oude spreekwoord, dat het gras niet groeit waar de duivel gedanst heeft? De landbouw herstelt er zich wel weder, maar alleen door den arbeid van vrije menschen. Er zijn dan ook een groot aantal pachters uit Orange, Duchess en Columbia, in de Staten van New-York, eenige jaren geleden naar Londen, Culpepper en Fairfax, in Virginia, verhuisd. Zij hebben voor eene kleinigheid vervallene plantaadjes gekocht, en, om de uitdrukking eens dichters te bezigen, de woestenij gedwongen te bloeijen als eene roos. Een reiziger verzekerde mij stellig, dat de pachthoeven, door de kwakers, die geene slaven hebben, bewoond, zulk een in het oog vallend verschil met de andere gedeelten van Virginia vormen, dat men zoo vele oasen meent te zien. Doctor meide, een burger van Virginia, spreekt in zijn verslag van eene rcis door de verschillende deelen van dien Staat, van een groot aantal kerken, die niet meer gebruikt worden en geheel vervallen door de verarming der omliggende landen en de vermindering der bevolking. Pope's Creek Church, waarin de Generaal washington gedoopt werd, bevond zich in zulk een' vervallen staat, dat men haar in brand heeft moeten steken, uit vrees dat het gewelf zou nedervallen en alzoo het vee dooden, dat er beschutting tegen het slechte weder in zocht. Ik weet er zijn staatslieden, ja zelfs dienaren des Evangelies, die de slavernij als een noodzakelijk kwaad verdedigen, als een overblijfsel van de oude Engelsche regering, dat wij niet zonder gevaar vernietigen kunnen. Ik vraag, bestaat er eenig ander misbruik in de Vereenigde Staten, dat men verdedigen durft onder voorwendsel dat het een overblijfsel van Engelands vroeger bestuur is? Nooit hoor ik die ellendige verdediging, of | |
[pagina 349]
| |
ik herinner mij het welsprekend antwoord van george thompson: ‘Dat gij Engeland beschuldigt, is regt; maar, het in de misdaad nagevolgd hebbende, volg het dan ook na in zijn berouw en verbetering.’
Eens beval men mij als waschvrouw te New-York eene kleurling aan, die in de Lispenard-street woonde en charité bowery heette. Ik bemerkte dadelijk, dat zij veel verstand bezat, en openhartig en wellevend was. In antwoord op verschillende door mij gedane vragen verhaalde zij mij hare levensgeschiedenis, Ik zal dit verhaal hier mededeelen ongeveer in dezelfde uitdrukkingen, alleen met verandering der namen; maar hoe zal ik de uit werking wedergeven, die eene uitdrukkingsvolle stem, een bijzonder beweegbaar gelaat en die levendigheid, zoo eigen aan het zwart geslacht, op mij maakten? ‘Ik ben omstreeks vijfenzestig jaar, en geboren in den omtrek van Edenton, in Zuid-Carolina. Mijn meester was zeer goed jegens zijne slaven. Indien een opzigter hen sloeg, werd hij weggejaagd, daar hij zelf zich voorbehield hen op eene vaderlijke wijze te bestraffen. Mijne moeder kweekte al zijne kinderen op. Men roemde mijne moeder als eene zeer goede dienstmaagd, en hare meesteres gaf elk harer kinderen als dienstmaagd aan de hare. Ik viel aan elisabeth, de jongste dochter, ten deel. O ja! onze oude meesteres was eene goede en waardige vrouw; eene ware moeder voor de arme charité! Als charité wilde leeren spinnen, breijen of weven, mogt zij het leeren. Toen ik trouwde, was er een feest. Meesteres wilde niet, dat hare slaven elkander tot man en vrouw namen, zonder dat een geestelijke hen inzegende. Stervende beval zij haren kinderen aan, mij nooit van mijn' man te scheiden; want, zeide zij, indien er ooit een huwelijk in den hemel gesloten is, dan is het dat van charité. Hare kinderen beloofden haar, haren wensch te zullen voldoen. Zij zeiden, dat zij mij nooit van mijn' man of mijne kinderen zouden scheiden; dat niemand onzer de familie ooit verlaten zou; zij beloofden het, en ik ben zeker, dat zij zich voorgenomen hadden hunne belofte te houden. Maar mijn jonge meester geraakte in groote verlegenheid. Ik zag hem met een droevig gelaat het huis binnentreden, en uren lang met het | |
[pagina 350]
| |
hoofd in de hand zitten, zonder een woord tot iemand te spreken. Daar ik wel begreep, dat hem iets hinderde, bad ik hem mij toe te vertrouwen wat hem zoo kwelde. Hij openbaarde mij, dat hij zeventienhonderd dollars schuldig was, en dat hij, die niet kunnende voldoen, gevaar liep gevangen genomen te worden. ‘Meester,’ zeide ik, ‘verkoop mij en mijne kinderen liever dan naar de gevangenis te gaan.’ Ik zag, dat de tranen hem in de oogen schoten. ‘Waarlijk, mijne arme charité,’ zeide hij, ‘ik geloof niet, dat er iets anders voor mij zal overschieten. Wat echter gebeure, ik zal u nooit van uw' man of uwe kinderen scheiden. Noch zij, noch gij zult ooit de familie verlaten.’ Twee of drie dagen daarna kwam hij bij mij en zeide: ‘charité, zoudt gij niet wel aan Mijnheer kinmore, mijn schoonbroeder, verkocht willen zijn?’ ‘Ja, aan Mijnheer kinmore liever dan aan een ander,’ antwoordde ik, ‘omdat mijn man hem reeds toebehoort.’ Mijnheer kinmore stemde toe en kocht mij en mijne kinderen, en ik ging met hen bij hem in huis. Hij was een goede meester; maar Mistress kinmore was eene duivelin. Weinig jaren nadat Mijnheer kinmore ons gekocht had stierf hij, en in zijn testament gaf hij ons de vrijheid. Eerst vele jaren daarna werd ik hiervan onderrigt; ik wist niet, hoe men daarmeê te werk ging; mijn arme man stierf, zonder ooit geweten te hebben dat hij vrij was. Maar is dat nu niet hetzelfde? Hij is thans bij hen, wier losgeld betaald is! Hij zeide dikwijls: ‘God dank! slechts kort heb ik nog te leven; ik zal weldra bij jezus zijn...’ O! hij had zulk een goed christelijk hart!’ - Bij dit gedeelte van haar verhaal zuchtte de arme vrouw diep en zweeg een oogenblik stil, terwijl hare regterhand, ten hemel geheven, langzaam op hare knieën nederzonk. ‘Ik heb zestien kinderen gehad,’ vervolgde zij, ‘en ik heb er twaalf voor mijne meesteres opgevoed. Van het oogenblik af, dat mijn eerste geboren werd, legde ik bij mijzelve de gelofte af, de vrijheid mijner kinderen te koopen. De vrijheid was voor hen meer dan voor mij, die reeds oud en aan de slavernij gewoon was. Maar Mistress kinmore wilde dat niet; zij wilde niet, dat ik voor mijne kinderen bleef zorgen. Een voor een verkocht zij ze allen. | |
[pagina 351]
| |
Ach! hoe dikwijls heeft die vrouw mij het hart gebroken!’ De tranen der Negerin vloeiden; zij veegde ze met de punt van haar voorschoot af en vervolgde: ‘Ik deed alles, wat ik kon, om geld te verdienen en mijne kinderen vrij te koopen; maar het was niet gemakkelijk, want meesteres ontnam mij allen tijd. “Charité! charité!” riep zij van den morgen tot den avond; charité, doe dit; charité, doe dat!’ Ik was belast met het wasschen en beredden van het linnengoed voor de familie, en dat was niet weinig. Daar de groote weg voorbij mijne hut liep, dacht ik bij mijzelve, dat ik, zonder mijn werk te benadeelen, nog wel iets verdienen kon, om één of meer mijner kinderen los te koopen. Ik begon dus een' kleinen handel in oesters en visch; en wanneer een kooper zich vertoonde, verliet ik een oogenblik mijn werk om hem te bedienen. Toen ik eenig geld bijeenhad, begaf ik mij naar mijne meesteres, en trachtte van haar een mijner kinderen te koopen. Zij wist, dat dit sedert lang mijn hartewensch was, en dat ik reeds veel daarom geleden had; maar zij wilde er mij niet één afstaan! - Ik begon op nieuw te arbeiden en doorwaakte somtijds een gedeelte van den nacht, in de hoop zooveel te verdienen, om hen los te koopen. Toen ik tweehonderd dollars bijeenhad, ging ik op nieuw naar mijne meesteres; maar, meenende een' beteren verkoop te kunnen doen, weigerde zij 't mij nogmaals. Wat denkt gij dat mijne meesteres eindelijk deed? Zij verkocht mij en vijf mijner kinderen aan de opkoopers. O! hoe ontroostbaar was ik, toen ik vernam, dat mijne kinderen aan de opkoopers verkocht waren!’ Ik wist zeer goed, dat de arme moeder door opkoopers die menschen bedoelde, die in menschenvleesch handelen, en de Negers als slagtvee opkoopen, ten einde de markten te voorzien. Na een oogenblik van pijnlijk stilzwijgen herstelde zich de Negerin, en vervolgde op een' opgewonden, bijna blijmoedigen toon: ‘Het is wel waar, Mevrouw,’ hernam zij, ‘dat eene goede daad altijd beloond wordt. Toen ik mijn' oester- en vischwinkel nog had, kwam er dikwijls een zeer magere ziekelijke heer bij mij koopen. Somtijds zeide hij tot mij: ‘Tante charité,’ (want altijd noemde hij mij zoo) ‘gij moet mij een lekker hapje uitzoeken, want heden ge- | |
[pagina 352]
| |
voel ik mij zeer lijdend.’ Ik gaf hem altijd iets lekkers, en als hij geen geld bij zich had borgde ik hem. Hij hield veel van mijn oesters. En wie denkt gij nu dat die heer was? De opkooper, die mij gekocht had! In alle standen zijn brave lieden, Mevrouw. Op zekeren ochtend kwam hij glimlagchend bij mij en zeide: ‘Tante charité, gij zijt altijd goed jegens mij geweest. Toen ik ziek was hebt ge mij altijd goed bediend. Ter belooning zult gij en uw jongste kind de vrijheid hebben.’ ‘Dat was zeer braaf van hem,’ merkte ik aan. ‘Het is eene edele daad; maar waarom gaf hij niet aan al de kinderen van u, die hij gekocht had, de vrijheid?’ ‘Ja, Mevrouw,’ hernam de oude Negerin op naïven toon, ‘dat is makkelijk gezegd; maar gij kunt wel begrijpen, dat hij dat niet doen kon; hij zou daardoor te veel gelds verloren hebben.’ ‘Toen besloot ik,’ vervolgde zij, ‘naar de vrije Staten te vertrekken; maar mijne meesteres had nog niet al mijne kinderen verkocht. Zij had er nog verscheidene. Ik had altijd het plan gehad richard los te koopen, een knaap van twaalf jaar, het evenbeeld van zijn' vader. Richard veroorzaakte mij groote ongerustheid; hij bezat te veel levendigheid en moed; ik wist, dat het hem hard viel slaaf te zijn. Dikwijls zeide ik tot hem: ‘Richard, wat ook gebeure, hef nooit de hand tegen uw' meester op!’ ‘Ik ging met al het geld, dat ik bijeengegaard had, naar mijne meesteres; ik zeide haar, dat ik nog meer ontvangen moest; maar indien dat alles niet genoeg was om mijn kind los te koopen, ik zonder ophouden arbeiden en haar alles, wat ik verdiende, geven zou, tot dat zij zelve zoude zeggen: Het is genoeg! Meesteres wist, dat zij mij vertrouwen kon, want charité hield altijd woord; maar zij had een ongevoelig hart; zij wilde richard niet verkoopen. Ik zag dus van mijne reis af en ging weer arbeiden, in de hoop eindelijk genoeg te zullen verdienen om mijne meesteres te vermurwen. Helaas! ik had niet veel tijd meer, sedert ik vrij was. Eens zond meesteres mij met eene boodschap naar eene ververwijderde plaats: toen ik terugkwam, was zij bezig een' hoop dollars te tellen. Mijne dochter stond achter haar stoel, en, terwijl meesteres haar geld in orde bragt en tien, twintig, dertig, veertig, vijftig dollars telde weende mijn meisje. Eerst dacht ik, dat meesteres haar geslagen had; maar, daar hare | |
[pagina 353]
| |
tranen al meer en meer vloeiden, ging ik bij haar en fluisterde haar toe: ‘Wat scheelt u dan toch?’ Zij wees mij op Mistress kinmore, die nog voortging met tellen, en zeide: ‘'t Is het geld voor mijn' broeder.’ O! toen begreep ik alles. Ik zeide tot Mistress kinmore: ‘Zoudt ge mijn' jongen verkocht hebben?’ ‘Zonder liare oogen van het geld af te wenden, zeide zij met slepende stem: ‘Ja, charité, ik heb hem verkocht en een' goeden prijs gemaakt.’ De arme Negerin bootste volmaakt den onverschilligen toon na, die zoo algemeen is bij de dames der zuidelijke Staten. ‘Mijn gemoed was vol,’ vervolgde charité. ‘Zij verwijderde mij, ten einde geen' overlast te hebben van mijne radelooze smart. Er bleef mij geene hoop over, om richard weder te zien; ik mogt hem dan ook nooit wederzien! Een zware last lag mij op de borst; het zou mij niet mogelijk zijn, mijne gewaarwordingen uit te drukken. Nimmer heb ik er tegen Mistress kinmore over gesproken; maar, de kamer verlatende, hief ik de handen op en zeide: ‘Meesteres, hoe hebt ge dat kunnen doen?’ ‘Toen richard vertrokken was,’ vervolgde de arme Negerin, wier stem een oogenblik door snikken afgebroken werd, ‘bleef mij niets over, dan mij in de vrije Staten te vestigen. Maar meesteres had een' kleinzoon van mij bij zich; zijne moeder was bij zijne geboorte gestorven; ik meende dus, dat het een troost voor mij zijn zou, als ik den kleinen samuël medenam. Ik ging dan met al mijn geld naar Mistress kinmore, en verzocht haar mij mijnen kleinzoon te verkoopen; zij weigerde nogmaals! Niets meer van haar te wachten hebbende, vertrok ik naar de vrije Staten, waar ik mij als waschvrouw nederzette; mijne dochter kan goed naaijen, en zoo verdienen wij ons brood.’ ‘Verneemt gij van tijd tot tijd ook iets van uwe kinderen?’ ‘Ja, Mevrouw, ik heb iets van eene andere mijner dochters vernomen. Mistress kinmore heeft haar verkocht aan eene dame, die elken zomer in het Noorden komt en dan mijne dochter medeneemt.’ ‘Weet uwe dochter niet, dat dit eene schoone gelegenheid is om hare vrijheid te erlangen?’ ‘O ja, Mevrouw!’ hernam charité levendig; ‘maar mijne | |
[pagina 354]
| |
dochter is vroom; zij is lid van eene gemeente. Hare meesteres weet wel, dat zij tot geen' prijs liegen zal, of iets doen, dat ongeoorloofd is. Overigens heeft zij haar op den Bijbel doen zweren, dat zij geene pogingen zou aanwenden om te ontvlugten, en dat zij met haar naar de zuidelijke Staten zou wederkeeren. En zoo, Mevrouw, keert mijne dochter, door eer en godsdienst gedrongen, telkens in slavernij terug.’ ‘Maar is hare meesteres dan ten minste goed jegens haar?’ ‘Ja, Mevrouw; maar ieder is gaarne vrij. Hare meesteres is zeer goed; zij wil mij mijne dochter voor vierhonderd dollars afstaan, en zeker zij is dat wel waard; tweehonderd dollars contant en de overige naarmate ik dezelve verdienen kan. Kitty en ik doen ons uiterste best, om mijne dochter vrij te koopen.’ ‘En weet gij ook, wat van Mistress kinmore geworden is?’ ‘Ja, Mevrouw, ik hoor wel eens iets van haar. Den vorigen zomer, toen ik Broadway met eene mand linnengoed aan den arm doorging, wien denkt gij dat ik toen ontmoette? Mijne oude meesteres kinmore. Zij maakte eene beweging van verwondering en riep uit: “Charité, zijt gij het?” Hare stem was nog slepender dan gewoonlijk, dof en diep als kwam hij van onder den grond. Sedert lang lijdt zij aan de tering. Indien ik mij niet bedriege,’ zeide de Negerin, hare hand op het hart leggende, ‘is dáár iets, wat haar hindert, als zij de arme charité ziet. - “Hoe gaat het u Mistress kinmore?” zeide ik. En hoe maakt het mijn kleine samuël?’ ‘Met mij gaat het slecht, zeer slecht, charité. Samuël is een fikse, handige jongen. Hij is groot geworden en bedient zeer goed de tafel. Alle avonden leer ik hem zijne gebeden.’ De arme grootmoeder, wie de herinnering aan die huichelachtige woorden verontwaardigd had, deed den toon van Mistress kinmore zoo goed na, dat onze eerste Actrice het haar niet zou verbeteren. Met treffende fierheid voegde zij er bij: ‘Dat was te veel voor mij. Ik zeî: goeden dag, Mevrouw, en verwijderde mij.’ ‘En hebt gij sedert ook tijding van haar gehad?’ ‘Ja, Mevrouw; de meesteres van mijne dochter, die jaarlijks in het Noorden komt, heeft mij den laatsten keer gezegd, dat Mistress kinmore niet lang meer leven zal, en vroeg | |
[pagina 355]
| |
mij, of ik ook nog iets aan mijne oude meesteres te zeggen had. ‘Zeg haar,’ antwoordde ik, ‘dat wij elkander bij het Oordeel zullen wederzien.’ Ik vroeg nog aan charité, of zij ook iets van hare andere kinderen vernomen had. Op deze welgemeende vraag begonnen hare tranen op nieuw te stroomen. ‘Mijn arme richard,’ zeide zij, ‘is aan een' man uit Alabama verkocht. Een heer uit New-York, die zeer goed voor mij geweest is, is vóór kort naar dat land gegaan, en had droevige tijdingen vernomen, die hij mij eerst niet zeggen wilde. De meester van mijn' richard gebood hem zweepslagen te geven; maar mijn zoon wilde zich niet onderwerpen. “Als gij u niet binden laat, zwarte hond, dan dood ik u!” riep zijn meester, hem de tromp van zijn geweer voorhoudende. “Dood mij dan!” riep richard; “ik sterf liever.” De meester gaf, zoo als hij gezegd had, vuur, waarschijnlijk hem slechts willende kwetsen; maar een uur later stierf richard, ten gevolge der bekomene wonde. Ach, ik wist het wel, dat het hem moeijelijk zou zijn slaaf te wezen! Nu is hij vrij. God zij geloofd, hij is vrij!’... Charité verhaalde mij vele bijzonderheden omtrent het lot der Negers in de zuidelijke Staten. Zij sprak met afgrijzen van de benden, die, met bijna willekeurige magt gewapend, dikwijls dronken in de hutten der zwarten dringen en allerlei wreedheden plegen. Niets scheen meer indruk op haren geest gemaakt te hebben, dan de opstand onder nat-turner. De schrik, bij die gelegenheid in alle Slavenstaten verspreid, kwam natuurlijk door honderde monden tot haar. Men begrijpt ligt het groote belang, dat haar die poging der slaven, om hunne vrijheid te erlangen, moest inboezemen. Dit was al 't ware een keerpunt voor haren geest, en zij had er al de bijzonderheden als met den datum van opgezameld. ‘Des zondags,’ zeide zij, ‘verborgen de Negers zich onder de groote boomen en op geheime plaatsen, of verstaken zich in de bosschen, om zich te oefenen in het leeren lezen. De beste en verlichtste kleurlingen werden toen gedood. Dezulken worden altijd het eerst verdacht. De zwarten durfden in den tijd van den ouden profeet nat niet meer bidden. Er bestond wel geen verbodswet tegen; maar de blanken deden overal afkondigen, dat, wanneer zij ééne enkele noot hoorden zingen, de zwarten vreeselijk gestraft | |
[pagina 356]
| |
zouden worden. Na den opstand wierpen blanken van de laagste klasse zich op de Negers, die zij hoorden bidden of een' lofzang zingen, en dikwijls doodden zij hen, alvorens hunne meesters kwamen.’ Ik vroeg charité, of zij zich geen dier gezangen herinnerde. Met eene stem, door den ouderdom een weinig bevende, maar die daardoor te zachter klonk, zong zij eenige halfrijmende verzen, wier vertaling dus luidt: Nog een weinig wind en regen,
En de winter gaat voorbij!
Eer zij God, halleluja!
Weinig dagen, weinig nachten,
En de winter is niet meer!
Eer zij God, halleluja!
Een schooner dag breekt aan!
Een schooner dag breekt aan!
Eer zij God, halleluja!
‘Zij wilden ons dat niet laten zingen,’ zeide zij met eene stem vol aandoening. ‘Zij wilden het niet; want zij geloofden, dat wij zouden opstaan, omdat wij zongen: ‘Een schooner dag breekt aan!’ Nooit zal ik de geschiedenis van charité vergeten, evenmin hare natuurlijke welsprekendheid als hare waarlijk christelijke en zachtmoedige ziel. ‘Een schooner dag is voor haar aangebroken.’ Zij is aangeland dáár, waar geene slaven zijn, en waar zij al hare kinderen om zich zal vereenigd zien. |
|