Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Engelsche dichter Coleridge te Bristol..... Het is mij onmogelijk, om Bristol te verlaten zonder te spreken van een paar letterkundige notabiliteiten in deze stad, die anders geheel eene koopstad schijnt te zijn; een der bedoelde personen is misschien den lezer niet anders bekend, dan door een paar scherpe verzen van Lord byron. In de bekende satire, waarin de jonge Lord, onder voorwendsel, dat hij zelf onbillijk was ten toon gesteld door de spotternijen van de Aristarchen van het Edimburgsche vierendeeljaarstijdschrift, zelf al zijne tijdgenooten schimpend doorhaalde, (schoon hij van de werken der meesten niet anders dan de titels of eenzijdige aankondigingen had gelezen) in zijne English Bards and Scotch Reviewers, bedoel ik, komt onder de slagtoffers ook voor zekere joseph cottle van Bristol, dubbel gebrandmerkt als schrijver en als boekverkooper. Ik weet niet, in hoe verre joseph cottle dezen scherpen aanval verdiende, omdat hij twee gedichten had vervaardigd; ik heb de brokken, die ik er misschien vroeger | |
[pagina 339]
| |
ergens van heb aangetroffen, weder vergeten, en, goed of slecht, die heldendichten zijn sedert lang verdwenen uit de catalogussen van den Engelschen boekhandel. Het is altijd eene gevaarlijke zaak voor eenen boekverkooper, om mededinger te worden van de schrijvers, zelfs van die, wier schriften hij zelf uitgeeft. Men weet, hoe moeijelijk doorgaans de rekeningen zijn te regelen tusschen boekverkooper en auteur; onze boekverkooper is beurtelings onze schuldeischer en onze schuldenaar, onze vertrouwdste vriend en onze trouweloosste vijand, onze weldoener, onze steun, die ons het dagelijksche brood geeft, en de schelm, die te onzen koste rijk wordt, de vampyr, die ons het bloed uit de aderen zuigt, enz. enz. Wederzijdsche ondankbaarheid! Ik zal niet van mijne dubbele hoedanigheid als schrijver en uitgeverGa naar voetnoot(*) gebruik maken, om in deze zaak te beslissen. Ik ken eerlijke boekverkoopers en eerlijke schrijvers; ik ben somtijds scheidsman geweest in hunne twisten, en zeer verlegen in mijne liefderijke begeerte, om beiden gelijk te geven. Ik geloof niet, dat één boekverkooper ooit reden gehad heeft, om zich te beklagen over mijne betrekkingen tot hem, en toch heb ik een' van de eerlijksten en ondankbaarsten mij eens in mijn gezigt hooren zeggen: ‘De boekhandel zal een fraaije handel zijn, als er eens geen schrijvers meer zijn zullen.’ Dat woord, is het niet eenen nero waard, toen hij wenschte, dat het Romeinsche volk één hoofd mogt hebben, om het met éénen slag te kunnen afhouwen? Verdient het niet aangehaald te worden naast dat van thomas campbell, toen de dichter van de Genoegens der Hoop, als voorzitter van eenen dichterlijken maaltijd, de gezondheid van napoleon instelde, met deze omschrijving: ‘Ik drink op den moordenaar van den boekverkooper palm!’Ga naar voetnoot(†) Welke nieuwe misdaad had toch joseph cottle van Bristol in de oogen van Lord byron gepleegd, toen hij door eene noot, bij de latere uitgaven van zijne satire gevoegd, den | |
[pagina 340]
| |
dichter en uitgever nog erger beschimpte? Waarschijnlijk bestond zij daarin, dat hij de eerste gedichten van byron's drie groote letterkundige vijanden, southey, wordsworth en coleridge, had in het licht gegeven. Welnu, het is juist de edele en edelmoedige vriendschap van joseph cottle voor deze dichters, die mij van ganscher harte hem zijne eigene heldendichten doet vergeven, al waren zij van dien aard, dat horatius er van zou gezegd hebben, dat noch de Goden noch de boekenstalletjcs ze kunnen dulden. Is het geen witte raaf in de letterkundige geschiedenis, een boekverkooper in de provincie, die als broeders twee jonge, nog onbekende, bitter ontmoedigde dichters opneemt, die hem de koele ontvangst belijden, welke zij bij de uitgevers der hoofdstad hebben gevonden; een boekverkooper, die tot den eenen zegt: ‘Gij hebt een heldendicht gemaakt, dat vroeg of laat zal worden gewaardeerd; ik betaal vooruit op uwen toekomstigen roem, door u vijftig guinjes aan te bieden voor eene eerste uitgave van uwe Jeanne d'Are!’ en tot den anderen: ‘Voltooi uw deel Mengeldichten; te oordeelen naar hetgeen gij mij hebt voorgelezen, zal ik er u dertig guinjes voor geven. Maar haast u niet; ik zal wachten, tot dat het deel gereed is, hetgeen u niet moet verhinderen, om op mij te trekken voor een gedeelte of het geheel dier som, naar gelange van uwe behoeften.’ In diezelfde dagen, namelijk in 1794, of wil men liever heden, nu de omwentelingen, zegt men, alle door en voor de mannen van letteren geschieden, zou men eenen uitgever kunnen vinden, die zoo sprak, in eene van de groote steden van Frankrijk, het rijk, dat men bij uitnemendheid een letterkundig rijk noemt? In 1794 was joseph cottle een zeer jong schrijver en vooral een zeer jong boekverkooper; hij was vierentwintig jaren oud, en zijn eerste werk was op de pers. Coleridge en southey kwamen te Bristol, als ware dichters, met eene zeer magere beurs, maar met groote maatschappelijke denkbeelden, die hen meer bezig hielden dan hunne verzen. Nadat zij met geestdrift de Fransche omwenteling van 1789 hadden begroet, waren zij een weinig verkoeld door hare buitensporigheden van 1793; en gelijk de eerste Puriteinen, de Europesche staatkunde aan haar lot overlatende, droomden zij de verwezentlijking van hunne Platonische Utopia's in Amerika te zullen vinden, eene deugd- | |
[pagina 341]
| |
zame republiek, waarvan wij bijna allen hebben gedroomd aan de akademie, of toen wij onzen eersten roman of ons eerste treurspel in het hoofd hadden. Gedurende hun verblijf aan de hoogescholen van Oxford en Cambridge hadden coleridge en soothey nog slechts twee republikeinen, als zij, onder hunne banier kunnen vereenigen, george burnet en robert lovel, namen, die onbekend zijn gebleven; maar zij twijfelden er niet aan, of zoodra, zij de maatschappelijke broederschap en de menschelijke volmaakbaarheid zouden hebben uitgeroepen, de schoone grondslagen van den nieuwen Staat, dien zij aan de boorden van de Susquehanna wilden stichten, zoude er eene geheele kolonie van onomkoopbare burgers hun toevloeijen. Deze nieuwe Staat moest Pantisocratia heeten; want coleridge was een groote Hellenist.Ga naar voetnoot(*) Terwijl zij wachtten, totdat een schip naar de nieuwe wereld onder zeil ging, hadden de beide pantisoeratische dichters joseph cottle wel tot hun plan willen overhalen, ten einde eenen boekverkooper in hunne republiek te hebben. Joseph cottle, ofschoon zelf dichter, had gezond verstand genoeg, om te begrijpen, dat het voor zijne nieuwe vrienden nuttiger zou zijn, eenen werkman en eenen bakker mede te nemen. Wat hem betreft, hij verklaarde, dat hij in zijnen winkel in het oude Europa wilde blijven. In zijne hoedanigheid van boekverkooper ontving cottle weldra den volgenden brief van eenen inhoud, vrij bekend in den boekhandel: ‘Mijn waarde Heer! Kunt gij mij ook 5 pond leenen. Want wij hebben 4 pond noodig, om onze huur te betalen, die hooger is opgeloopen dan wij dachten, enz. Uwe opregte S.T. coleridge.’ | |
[pagina 342]
| |
Joseph cottle betaalde gereedelijk. Niet alleen hadden de verzen van coleridge hem bekoord, maar ook zijn' omgang; want reeds destijds was de wijsgeerige dichter een wezentlijke toovenaar in het spreken. Coleridge had dan ook het denkbeeld opgevat, om van zijne gemakkelijke en schitterende gave partij te trekken, door opentlijke lezingen te houden over onderwerpen, die destijds aan de orde van den dag waren, zoo als de Engelsche omwenteling en de Fransche omwenteling, cromwell en robespierre, mazarin en pitt. Southey en hij stelden een prospectus op, en zij kregen inteekenaars tegen een shilling de persoon. Joseph cottle was ook hier een uitstekend middenpersoon tusschen de twee redenaars en het publiek, om hunne prospectussen te verspreiden. Zij overreedden zich weldra, dat zij daarin eene heerlijke hulpbron hadden gevonden voor het budget van de toekomstige republiek. Ongelukkiglijk, zoo de geest van coleridge onuitputtelijk was, hij had één noodlottig gebrek: zijne onophoudelijke distractiën. Hij vergat ligtelijk het uur der lezing, en zijne slofheid deed langzamerhand het getal zijner in teekenaren kleiner en kleiner worden. Joseph cottle moest meer dan eens in het deficit van deze oratorische speculatie voorzien; maar deze voorbeeldige boekverkooper liet zich niet ontmoedigen. Hij glimlachte bij elke nieuwe geldelijke verlegenheid van zijne vrienden, terwijl hij bij zichzelven zeide, dat zij langzamerhand genoodzaakt zouden worden, om van hunne dichterlijke landverhuizing af te zien bij gebrek aan het metaal, dat men met nadruk de zenuw van den oorlog noemt, en dat niet minder onontbeerlijk is voor de vreedzame vestiging van eene wijsgeerige maatschappij. Joseph cottle liet zich ook toen niet ontmoedigen, nadat hij ontdekte, dat coleridge, zoo hij als dichter meer vuur had dan southey, geenszins de naauwgezetheid en de zorgvuldigheid van zijnen vriend bezat. Eerstgenoemde, gelijk altijd, vol vuur bij den aanvang, was ongeschikt voor die volharding, welke alleen een werk in dichtmaat en in proza tot een goed einde kan brengen. De dertig pond, die hem op zijn boekdeel gedichten waren voorgeschoten, waren sedert lang verteerd, en joseph cottle kon slechts van tijd tot tijd brokken van het handschrift in handen krijgen: dagelijks nieuwe verontschuldigingen van den nalatige, of dikwijls was het eene en dezelfde verschooning, met de eeuwige belofte van morgen kopij te zullen bezorgen. Joseph cottle | |
[pagina 343]
| |
heeft eene heele verzameling laten drukken van briefjes, geteekend coleridge, die alle met kleine varianten hetzelfde zeggen: ‘Mijn lieve cottle, de zetter kan maandag morgen op kopij rekenen, en als hij een blad daags wil zetten, dan zal hij het kunnen.’ - ‘Mijn lieve vriend, zend mij papier, ik kan anderhalf blad vullen.’ - ‘Mijn lieve vriend, de zetter zal morgen kopij hebben.’ - ‘Mijn lieve cottle, de Godsdienstige Overpeinzingen zijn af; gij zult morgen de kopij hebben.’ Somtijds verdiende de slecht op zijnen tijd passende dichter medelijden; hij had vreeselijke hoofdpijnen en rumatieke pijnen in het aangezigt. ‘Beste cottle, een duivel, een ware duivel heeft bezit genomen van mijn linkerslaap, van mijn oog, van mijne wang, van mijne kaak, van mijne keel en van mijnen schouder. Ik kan u heden avond niet komen zien; ik schrijf in hevige pijn. Uw hartelijk toegenegen broeder en vriend, S.P.C.’ Somtijds noodigde hij zijnen waarden broeder en vriend dadelijk uit, om het handschrift benevens een kop thee bij hem te komen halen. ‘Wilt gij een kop thee bij mij komen drinken? Wij zullen ons best doen, om u de kopij geheel gereed ter hand te stellen.’ Somtijds ook noodigde hij zichzelven bij joseph cottle, maar vergat altijd, om het handschrift mede te brengen, een tweede weefsel van penelope; dan weder, op een' mooijen dag, scheen hij vast tot eene grootsche poging te hebben besloten, en hij berigtte aan cottle, dat hij zich met ligchaam en ziel aan hem zou overgeven, gelijk asmodée aan den toovenaar. ‘Mijn waarde, zeer waarde cottle, ik zal om half zeven bij u zijn. Zoo gij mij een kop thee wilt geven, dan kan ik van dien tijd af tot aan elf ure de voorrede en de noten schrijven. Ik geef u vrijheid, om mij op te sluiten, totdat ik gereed ben.’ Helaas, de goede joseph cottle had het hart niet, om coleridge zijn kop thee geheel alleen te laten drinken, en had deze eens een' toehoorder, dan boeide de gevangene dien aan zijne lippen door eene of andere fraaije alleenspraak, die cottle liever had moeten laten opschrijven door eenen snelschrijver, dan wachten naar de nooit voleindigde kopij. Daarbij, het Pantisocratiu van de Susquehanna en de boekhandel van Bristol hadden weldra eene mededingster in de staatkundige droomen en het letterkundige leven van coleridge en southey. Robert lovel, een eerlijk en opregt kwaker, had eene Miss fricker gehuwd uit Bristol. Hij leidde natuurlijk zijne vrienden bij de familie zijner vrouw in, die | |
[pagina 344]
| |
twee bekoorlijke zusters had, sarah en edith fricker. Coleridge werd verliefd op sarah, southey op edith. Coleridge bragt de zaken tot een spoedig einde, en den 4 October 1795 huwde hij met sarah. Met het oog op deze romaneske verbindtenis, had hij een klein landhuis gehuurd te Clevedon, ‘dat,’ zegt cottle, ‘gelukkig niet aan de boorden van de Susquehanna, maar aan die van de Severn lag,’ eene van de twee groote rivieren van het graafschap. Toen iemand aan coleridge vroeg, of het niet onvoorzigtig van hem was, in den bekrompen staat, waarin hij verkeerde, een huishouden op te zetten, antwoordde hij: ‘Hoe nu? En ik heb de belofte van cottle, dat hij mij anderhalve guinje zal betalen voor iedere honderd regels, die ik hem zal geven.’ Cottle had indedaad dezebelofte aan coleridge gedaan, en ook het oogmerk om die te houden, wanneer eenmaal het reeds gekoehte, betaalde, maar niet geleverde boek voltooid zou zijn. Coleeidge had gemakkelijk zijne honderd regels daags kunnen maken, zoo als de dichter van horatius, stans pede in uno; maar hij voltooide zelfs zijn eerste deel niet, en in plaats van kopij ontving zijn vriend cottle van hem dezen brief, twee dagen na de trouwplegtigheid: ‘Beste vriend, heb de goedheid ons wat kaarsen, een blaasbalg, een stoffer, een' kleinen tinnen ketel, een paar kandelaars, een stroomatras, drie snuiters, een paar pantoffels, een Bijbel, een porterpot, koffij, rozijnen, bessen, muskaatnoten, kaneel, rijst, gember enz. te zenden.’ De boekverkooper, wel radende dat het verliefde paar vergeten had de dichterlijke hut van meubelen en de provisiekamer van eetwaren te voorzien, liep naar den behanger, den kruidenier, den schoenmaker, den glaskooper, enz. en zond naar Clevedon niet alleen alles, wat men hem vroeg, maar bovendien nog vele andere voorwerpen, die hij wel wist dat men niet missen kan zelfs in de wittebroodsweken; vervolgens, eenige dagen later, ging hij, als een goede Genius, de jonggehuwden zijn bezoek brengen, om het schouwspel te genieten van dat geluk, hetwelk men ten deele aan hem verschuldigd was, en dat hem terugbetaald zou worden.... in kopij. Hetgeen hem een weinig verwonderde, was, dat coleridge te midden van zijn huwelijksgeluk, en hoe ingenomen hij ook was met zijne woning, die ook regt aangenaam was geworden, nog altijd er van sprak, om met zijne toekomstige nakomelingschap de boorden van de Susquehanna te gaan bevolken. | |
[pagina 345]
| |
Cottle zou zich een' barbaar hebben geacht, indien hij dit gelukkig tijdvak van des dichters leven op nieuw met eene vraag om kopij ware komen storen. Maar het schijnt, dat zijn stilzwijgen, of reeds het verdwijnen van deze en gene begoochelingen, een zelfverwijt bij coleridge had doen geboren worden; want toen hij, na verloop van vijfmaanden, bij het terugkeeren van eene wandeling, vernam, dat een bediende van zijnen uitgever gekomen was met eenen brief, en dat hij dien weder had medegenomen, omdat hem gelast was antwoord terug te brengen, werd hij ongerust over deze boodschap, die enkel eene uitnoodiging ter maaltijd behelsde; en hij zelf schreef aan joseph cottle eenen wanhopenden brief, die met deze woorden begon: ‘Mijn waarde Heer! Het is mijn pligt, God te danken voor al de beschikkingen Zijner Voorzienigheid te mijnen aanzien; maar ik kan niet nalaten te denken, dat ik Hem met grootere erkentelijkheid zou danken, zoo Hij van mij een' schoenmakersjongen gemaakt had in plaats van een' schrijver voor den kost. Zoo ben ik dan gedwongen te schrijven om mijn brood te verdienen, te schrijven alsof ik de stem der bezieling hoorde, en ik hoor niets dan de zuchten mijner vrouw.... weldra misschien ook die van mijne kinderen, die mij om eten zullen vragen,’ enz. Om kort te gaan, de arme coleridge, na zich over het verledene, het tegenwoordige en het toekomende te hebben beklaagd, zwoer joseph cottle, dat deze zijn boekdeel zou hebben. Het werd ook eindelijk voltooid en uitgegeven. Maar coleridge, ofschoon hij reeds de ellende begon te ondervinden, die hij maar al te zeer had voorzien na de eerste begoochelingen der wittebroodsweken, bleef ontrouw aan zijn genie, joeg onophoudelijk een nieuw denkbeeld na, en bragt niets tot stand. Evenwel, cottle liet hem nooit aan zijn lot over; nooit hield hij op, hem, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, te helpen door eigen geld of door zijne vrienden; ofschoon het hem niet mogt gelukken, deze zwervende verbeelding op een vast punt te vestigen, die altijd weder aan zijne welwillende vriendschap ontsnapte. Southey wist beter partij te trekken van de hulp des boekverkoopers van Bristol, en ook wordsworth, wiens uitgever deze ook werd. Maar wordsworth, onder de spiritualisten en de droomers van de hedendaagsche dichtschool geteld, had in zijn karakter een instinkt van wereldsche voorzigtigheid, dat hem, zonder hem de Muze te doen verlaten, | |
[pagina 346]
| |
toch deed besluiten, om later aan het bureau van het zegel een' prozaïschen post aan te nemen, hetgeen aan coleridge verre beneden de waardigheid van den voormaligen stichter van de Pantisocratia zou hebben geschenen. Coleridge gaf de voorkeur aan een zwervend, onzeker en altijd armoedig leven boven de geregelde werkzaamheid van welk beroep ook. In proza en in verzen, hoe dikwijls heeft hij gezegd, dat het schande was voor de aanzienlijke beschermers van den Schotschen dichter robert burns, dat zij hem tot een' kommies hadden verlaagd! Southey, die nooit eenigen anderen post heeft gehad, dan de sinecuur van hofdichter, wist ten minste, zoodra hij van de staatkundige droomen zijner eerste jeugd was teruggekomen, zich tot de geregeldheid van het huiselijke leven te bepalen en van al de deelen van zijn rijk en veelzijdig talent partij te trekken. Na den dood van robert lovel en de soort van zwervend leven, dat coleridge leidde tot in 1616, nam southey, aan de oevers van het meer Keswick wonende, zijne twee schoonzusters met hare kinderen tot zich, wier tweede vader hij werd. Bij de uitgave van zijne Herinneringen van coleridge en southey heeft cottle eene menigte van onderhoudende en belangwekkende anecdoten over zijne twee vrienden bijeengebragt, zonder eene geregelde levensgeschiedenis te willen schrijven. Southey komt in dit werk in het eervolste licht voor, en zijne dankbaarheid voor zijnen eersten uitgever is eene van zijne deugden. Coleridge, beurtelings dichter, dagbladschrijver, wijsgeer, rondreizend theoloog, is een schilderachtig personaadje, maar van eene twijfelachtiger zedelijkheid, ondanks al zijne fraaije theoriën over kunst, vrijheid, godsdienst enz. Er is iets treurigs, iets vernederends voor de letterkunde in de tegenstrijdigheden van dezen opgewonden' geest, die zulke fraaije Utopia's droomde, en zijne vrouw ten laste liet van zijnen schoonbroeder, omdat hij nooit den moed bezat, om zich van ééne troetelzonde los te scheuren, die zijne zinnelijke traagheid versterkte.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|