| |
Iets over de levenswijze der walrussen.
Kapitein beechey geeft, in zijn Voyage of discovery towards the North Pole, onderscheidene merkwaardige berigten omtrent de levenswijze der Walrussen, waaruit wij een en ander mededeelen.
Reeds de veer, een der togtgenooten van barends op diens derde reize naar de Noordpool in 1596, geeft eene zeer belangwekkende beschrijving van den Walrus. ‘De Walrus,’ zegt hij, ‘is een zeer wonderlijk, zonderling zeemonster, veel grooter dan een os, dat altijd in de zee leeft, eene huid heeft als een zeekalf of zeehond, die met zeer korte haren is bezet, en daarbij een muil als die van eenen leeuw. Van
| |
| |
tijd tot tijd ziet men ze op het ijs liggen; maar zij kunnen moeijelijk worden gedood, of men moet hun vlak onder den neus een' slag met een' knuppel geven. Het dier heeft vier pooten, maar geene ooren, en heeft doorgaans twee jongen bij zich. Wanneer zij door de visschers op het ijs verrast worden, stooten zij hunne jongen voor zich uit naar den rand van het ijs, werpen ze dan in het water, nemen ze hier onder hunne armen, en verdwijnen met hen in de diepte. Willen zij zich echter over de ondervondene stoornis wreken en de booten aantasten, dan laten zij de jongen weder los, en storten zich met alle kracht op de booten. Bij zulk eenen aanval waren onze lieden in geen gering gevaar, daar de Walrussen met hunne tanden in het boord inhouwen en de boot omstooten wilden; het geweldige schreeuwen der manschap verschrikte hen echter zoozeer, dat zij weder wegzwommen en hunne jongen op nieuw in den arm namen. Zij hebben twee tanden, die uit hunnen muil uitsteken, van elken kant eene, die ieder eene halve el lang zijn en even hoog als elpenbeen of elefantstanden geschat worden.’
De Walrussen zijn aan de westelijke kust van Spitsbergen veel talrijker, dan in de Baffinsbaai, Beringstraat of in eenig ander deel van de Arctische zee, de Cherry-eilanden uitgezonderd. Bij fraai weder ziet men daar kudden van honderden zich in de zon koesteren, op groote stukken drijfijs, aan den rand der vaste ijsvelden, waarbij zij daarop rondrollen, met elkander spelen en hun luid geschreeuw uitstooten, dat veel gelijkheid heeft met dat van den stier. Dat spelen eindigt gewoonlijk met een' diepen slaap, waarbij deze voorzigtige dieren echter eene wacht schijnen te plaatsen, die hen voor het naderend gevaar waarschuwt. Bij meer of min talrijke kudden bemerkte de Heer beechey altijd één Walrus, die iedere minuut zijnen langen hals, zooveel zijne spieren slechts toelieten, in de lucht ophief, naar alle kanten heenkeek, en onderzocht, of alles nog veilig was. Indien de wachter het tegendeel meent, dan zoekt hij eerst zijne eigene veiligheid; en daar deze dieren op eenen hoop op en onder elkander liggen, zoo doet de beweging van éénen den geheelen hoop wakker schrikken, die nu zoo schielijk mogelijk naar het water toesnelt. Indien zulk een verschrikte hoop een aantal dieren telt, dan vertoont zich meestal een hoogst belagchelijk schouwspel. De lompe, logge dieren, door vrees in opschudding gebragt, pogen zich van de op hen liggende
| |
| |
makkers vrij te maken, storten en wentelen zich boven en onder elkander rond, worden bij hunne wederzijdsche pogingen, om zich in het vrije gebruik hunner voeten te stellen, gramstorig, en bijten regts en links, waarbij gewoonlijk de een den ander door zijn kolossaal ligchaam den weg tot het ruime water verspert, waarin zij zich, zoodra zij den rand van het ijs eindelijk hebben bereikt, zoo mogelijk met den kop vooruit instorten, of, zoo dit niet mogelijk is, in die rigting zich laten vallen, waarin zij aan den rand zijn gekomen. Den galop van eenen Walrus beschrijft Kapitein beechey als de bespottelijkste beweging, die eenig dier ooit kan maken: want, om het achterste gedeelte van de logge, onbehulpzame massa gemakkelijker in eene snellere beweging te brengen, ziet men hen den kop beurtelings naar beneden buigen en naar boven heffen; en daar het ligchaam vrij buigzaam en buitendien met eene dikke speklaag bedekt is, zoo verkrijgt het dier door dit pogen eene slangaardige en golvende beweging, die den aanschouwer aan de snelle bewegingen van eene rups doet denken.
Op zekeren avond had zich, verhaalt Kapitein beechey, een groot aantal op het ijs verzameld, om na langdurig stormweder het teruggekeerde fraaije weder te genieten. Oogenblikkelijk werden de booten uitgezet; verscheidene der officieren en matrozen sprongen er in, en de jagt begon. De eerste groep werd door haren wachter van onze nadering verwittigd; het gelukte ons de tweede te overrompelen; voordat zij ons gewaar werd, was ook reeds een geweer afgeschoten; maar de verschrikte dieren stortten nu met zulk eene haast naar het water toe, dat wij hen niet konden tegenhouden, toen wij hun de vlugt wilden afsnijden, en wij onze geweren ook slechts op vlugtenden konden afschieten. Een dezer dieren was zwaar aan den kop gewond. De stuurman, die zich van zijnen buit gaarne wilde verzekeren, snelde hem na, gaf met zijne bijl een' geweldigen houw op den kop, maar bereikte daarmede zijn oogmerk niet. Het dier maakte met zijnen kop eene sterke zijdelingsche beweging, en draaijende vloog de bijl in de lucht, en het monster stortte zich in het water. De matrozen volgden en sprongen in de booten, om de jagt voort te zetten. Doch nu veranderde het tooneel; in hun eigen element werden de Walrussen de aanvallers. De woedende dieren verzamelden zich in zulk een aantal om de booten en rigtten hunne aanvallen met zooveel
| |
| |
kracht daartegen, dat wij alles moesten aanwenden, om de ernstigste gevolgen te voorkomen. Naar allen schijn bestuurde een van de grootste dieren den geheelen aanval, waarom onze matrozen van hunne zijde hunne bijlen ook tegen dezen keerden. De kudden waren zoo talrijk, hare aanvallen zoo onophoudelijk, dat ons zelfs de tijd niet werd gegund, om onze afgeschotene geweren weder te laden, hetgeen toch het eenige middel was, om hen ernstig te kwetsen, daar zij de houwen met de bijl en de lanssteken volstrekt niet telden. Gelukkig had de proviandmeester zooveel tijd gevonden, dat hij zijn geweer weder kon laden, hetwelk hij regtstreeks op den muil van den aanvoerder rigtte en aldus afschoot. De wond was doodelijk; het dier liet van den aanval af en kwam op den rug te liggen. Zoodra dit door de overigen werd bespeurd, verlieten ook zij de booten en snelden hunnen makker te hulp, om wien zij zich in digte drommen verzamelden, terwijl zij hem op allerlei wijzen voor zinken zochten te bewaren en hem tevens zoo snel als mogelijk was uit de nabijheid der booten poogden te verwijderen. Slechts een enkel jong dier, dat men onophoudelijk aan de zijde van den aanvoerder had gezien, bleef achter en zette zijnen aanval voort. Daar het nog geene houwtanden bezat, zwom het onafgebroken met al zijne kracht tegen de eene boot aan, en zou deze zeker wezentlijke schade hebben toegebragt, indien het niet door de toegestokene speren ware tegengehouden. Ondanks verscheidene diepe wonden liet het toch niet af, en vervolgde zelfs de matrozen, die intusschen weder op het ijs waren teruggekeerd, tot dat het eindelijk door een' kogel werd gedood.
De wederzijdsche liefde der ouden en jongen tot elkander is mij bij geen dier zoo in het oog gevallen. Toen bij eene andere gelegenheid de manschap van eene onzer booten een mannetje en een wijfje vervolgde, en het laatste, dat juist haar jong zoogde, zwaar in den kop wondde, nam het, voordat het zich op de vlugt begaf, vooraf het jong onder haren linker voorpoot, en baande zich toen eerst eenen weg door de lansen, die het bedreigden, naar het water. Hier liet het wijfje het jong los, hetwelk nu onder een woest snuiven de boot met hare manschap aanviel, en niet eerder afliet, voordat het een' sterken slag op den kop had gekregen, waarop het naar de gekwetste moeder terugzwom, die ieder stuk ijs poogde te beklimmen, dat haar in den weg kwam, hetgeen echter het mannetje zocht te verhinderen, als kende hij
| |
| |
het gevaar, waaraan het wijfje zich daarmede blootstelde; daarbij stelde het alle mogelijke pogingen in het werk, om het wijfje boven water te houden en het tevens uit ons bereik te brengen. Bij eene andere gelegenheid vloden alle door onzen aanval niet gekwetste dieren naar het water, maar keerden oogenblikkelijk, ofschoon wij hun op nieuw toegerust tegentraden, weder op het ijs terug, om hunne zwaar getroffene makkers zoo schielijk mogelijk naar het water te trekken en te rollen.
Deze ongemeene liefde jegens gewonde en zwakke makkers heeft het verkeerde denkbeeld te weeg gebragt, dat de Walrussen geen bloed zien konden en hunne gewonde medgezellen zelve afmaakten. Dat deze meening ongegrond is, bewijst ook de bijzonderheid, dat Kapitein beechey in vele gevallen zag, hoe de medelijdende dieren de gewonde, zoodra het gevaar voorbij was, naar den rand van het ijs stieten, opdat zij zich daar in rust van hunne wonden zouden kunnen herstellen.
De eerste levende Walrus werd in 1608 naar Engeland gebragt. Ondanks de onbehagelijke en logge gedaante, moet de getemde Walrus toch vrij leerzaam zijn. |
|