Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Mengelwerk.Vrijheid, gelijkheid, broederschap.[Leerrede van a. coquerel. Uit het Fransch.Ga naar voetnoot(*)] Zoekt den vrede der stad, waarhenen ik u gevankelijk heb doen wegvoeren... want in haren vrede zult gij vrede hebben. In het tafereel, dat de Bijbel ons ophangt van Israël, na het eindigen van de zeventig jaren van ballingschap ijverig bezig, om zijn volksbestaan en zijne godsdienst te herstellen uit de zoo lang verlatene puinhoopen des vaderlands, is er vooral één trek, die het hart van elken vaderlandlievenden geloovige met levendige aandoening moet vervullen: de schare, toen zij de grondslagen van den tweeden tempel zag leggen, juichte met groot gejuich; maar vele van de priesteren en Levieten en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, weenden met luider stemme, zoodat het volk niet onderkende de stemme des gejuichs der vreugde van de stemme des geweens des volks. In den geest gingen zij hunne lange loopbane door, en te midden van de pracht en de opgewekte hoop van dit feest herinnerden zij zich alles, wat Israël had geleden sedert den dag, waarop de tempel, zoo dierbaar aan hunne jeugd, was gevallen, en waarop het vaderland was ondergegaan. Ongetwijfeld zijn er onder u, M.H., grijsaards, die, toen zij heden den drempel van ons bedehuis betraden, eene soortgelijke aandoening hebben ondervonden. Die bekende en plegtstatige woorden, Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, die zij op den voorgevel vonden geschre- | |
[pagina 318]
| |
ven, zij herinnerden zich, dat zij ze in de dagen hunner jeugd, bij hunne intrede in het leven, op al de openbare gedenkteekenen der stad hebben gelezen: en wat al onuitwischbare herinneringen zijn er in die enkele herinnering besloten! Gedurende die vijftig of zestig jaren, wat alomwentelingen, bijna alle met bloed geteekend, hebben ons schoone land verscheurd! Wat al strijd en roem! Wat al arbeid en geestdrift! Wat al worstelingen van allerlei aard! Wat al hoop en teleurstelling! Wat al kracht, in alle rigtingen ontwikkeld, en waarvan de geheele wereld den verbazenden invloed heeft gevoeld! Hoe vele malen is alles veranderd, en hoe vele dagen heeft deze halve eeuw geteld, waarin de stemme des geweens des volks zich moest vermengen met de stemme des gejuichs en der zegepraal!... Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap!... die woorden hebben rondom mijne wieg weerklonken; zij waren onder de eersten, die mijne ooren hebben gehoord; ik werd opgevoed onder het rumoer, dat zij verwekten... Zij werden op onze gebouwen geschreven te midden van storm en onweder; andere stormen gingen over ons hoofd en wischten ze weder uit; en wie zou mij gisteren hebben gezegd, dat ik ze heden lezen zou op den gevel van het kerkgebouw, waarop onze vaderen, meer verbaasd dan wij, ze voor de eerste maal hebben gelezen? Al die aandoeningen hebben mijne ziel met zoo veel geweld aangegrepen, dat ik gereedelijk besloot, om heden niet tot u te komen met eene onzer gewone kalme en rustige overdenkingen. Ik wilde daarenboven niet, dat men zou kunnen meenen, dat onze kerk óf geen woord had in te brengen, óf liever verkoos te zwijgen. Eene omwenteling, als de tegenwoordige, is eene gebeurtenis, die men niet met stilzwijgen kan voorbijgaan. Het is intusschen mijn oogmerk niet, staatkundige onderwerpen te behandelen; de staatkunde is niet op hare plaats, wanneer zij van onzen predikstoel zich laat hooren; haar spreekgestoelte is elders, en, zoo zij het onze betreedt, zij zelve verliest evenveel bij deze onregtmatige inbezitneming, als de godsvrucht. - Ik kom ook niet, om voor u de overwonnenen van gisteren te | |
[pagina 319]
| |
beschuldigen. Voor hen, die gevallen zijn, wie zij ook zijn mogen, heeft de dienaar des Evangeliums slechts zegenbeden en smeekingen. Zijn er misslagen begaan, welk hart zou niet bewogen worden door eene boete, zoo vreeselijk en zoo plotseling! - Evenmin kom ik de overwinnaars van heden voor u verheffen. Voor hen, die hebben gezegepraald, wie zij ook zijn mogen, heeft de dienaar des Evangeliums, wiens spreekgestoelte thans onafhankelijker is, dan ooit, zoo het dat nog meer worden kon, voor hen heeft hij geene vleitaal. Maar hij heeft raadgevingen voor allen, en ik wil tot u spreken over de pligten, die de groote gebeurtenissen aan allen opleggen..... Vrijbeid, Gelijkheid, Broederschap, het waren de woorden des Christendoms, vóór het woorden der staatkunde werden; het is van belang, om ze in hunne Christelijke beteekenis op te vatten en toe te passen. Ik hoop u aan te toonen, dat daardoor alleen de pligt kan worden vervuld, dien de Profeet in de woorden van mijnen tekst oplegt: zoekt den vrede der stad.... want in haren vrede zult gij vrede hebben. Het is niet genoeg, dat er eene Republiek zij, er moeten Republikeinen zijn. Wanneer eene groote menigte zich in hare woede verheft; wanneer zij, met onwederstaanbaar geweld, ondanks vuur en zwaard, voortdringt, en eene magt aantast, die zich sterk rekende; wanneer zij door ééne krachtige poging een' der banden van het maatschappelijk verbond losscheurt en het stof van eenen troon in de winden verstrooit, - weest verzekerd, dat er aan deze vreeselijke bewegingen een of ander denkbeeld ten gronde ligt. Waar of valsch, verward en onzeker, of bepaald en stellig, onzinnig of verstandig, onbillijk of regtmatig, ernstig overdacht of hartstogtelijk, wat het ook zij; weest verzekerd, dat er een denkbeeld is, tegenwoordig en levendig in de ziel. Er moet iets zijn, wat tot die uitbarsting drijft; eene beweegkracht, die zulk eene werking veroorzaakt. Noemt de gebeurtenis, die den aanvang uitmaakt, een toeval of een komplot, een oploop of eene omwenteling; noemt de handelende personen opstandelingen en onruststokers, onzinnigen of liberalen, eigenbatigen, dweepzieken of hervormers, die aan | |
[pagina 320]
| |
de behoeften hunner eeuw voldoening zoeken te geven en de toekomst voorbereiden, het is alles een en hetzelfde; er is een denkbeeld, dat hen bezielt en bestuurt. Zoo de menigte voor het oogenblik niet weet, wat zij wil, noch ook zelfs wat zij denkt, zij heeft toch een denkbeeld aangegrepen, waaraan zij gehoorzaamt; zij heeft het opgevat, zelfs al wist zij het niet te bepalen en uit te drukken... Hoort gij die kreten van bedreiging en wraak, die kreten van vreugde en zegepraal? Zij hebben eene beteekenis voor hen, die ze uiten; en ongelukkig hij, die zich zoekt te overreden, dat zij niets beduiden. De menigte, oppermagtig, als zij dat wil, eindigt altijd met zich te doen begrijpen, en leert door middel van omwentelingen, wat hare kreten beteekenen. Zoo is de menschelijke natuur; de mensch denkt en handelt; en omwentelingen maken of beproeven, wij weten het bij ondervinding, dat is handelen, dat is durven. Het denkbeeld, dat in dit oogenblik ons volk vervult, is dat van vooruitgang; het wil dien met alle geweld, het zoekt dien overal, het jaagt dien langs elken weg na, het haakt daarnaar onophoudelijk met al het vuur zijner verbeelding, met al de vaardigheid van zijnen geest. Wat baat het, zoo men het zich ontveinzen wil? Overal hoort men dat woord, omdat overal de begeerte daarnaar bestaat. En wat baat het ook, of men van onvoorzigtigheid spreekt, of men aan de geheele natie, die de schitterende toekomst, welke haar beloofd is, en die zij zichzelve belooft, te gemoet snelt, het verwijt doet, dat zij te driftig voortjaagt? Zij staat zelfs niet stil, om den raad aan te hooren; en indien zij in hare vaart het bestaande in puinhoopen verkeert, het is, om daarna stil te houden, ze tot bouwstoffen te gebruiken, en zich de woning harer ruste en haars roems te stichten, zonder zich om de grondslagen, waarop die berust, te bekommeren. Dat onverzadelijk jagen naar vooruitgang heeft niets, wat ons verwondert, ons, M.H., aan wie het Christendom de menschelijke natuur heeft doen kennen. Het denkbeeld, de hoop, de verwachting van vooruitgang is den mensch | |
[pagina 321]
| |
van nature eigen. God heeft die in onze ziel gelegd; God heeft ons dat wit voorgesteld; God roept ons, om te willen, dat de dag van morgen beter zij, dan die van gisteren, en ook dan de dag van heden. Dat zoeken naar het betere is tweeledig. De mensch wil altijd zijn lot en zichzelven verbeteren. Hij verlangt èn meer te genieten èn beter te zijn. Gelijk er onvoorzigtigheid, eerzucht, dwaasheid kan zijn in zijn streven naar geluk, zoo kunnen ook traagheid, vadzigheid van geest, verkeerde rigtingen, woelende hartstogten zijn jagen naar kennis, naar zedelijkheid, naar godsdienst kenmerken. Doch nooit verloochent zich deze eigenaardige trek van het menschelijk karakter; onwillekeurig verliest zijn vroegere toestand het bekoorlijke voor hem, en altijd meent hij, dat hij op den weg is naar iets, wat hem beter toeschijnt, of slaat dien weg indedaad in; hij klimt gedurig hooger, of verbeeldt zich althans, dat hij hooger klimt. Het is, omdat deze zucht naar vooruitgang onzen geest als ingeschapen is, dat de wijsbegeerte zich van haar heeft zoeken meester te maken, haar heeft zoeken voor te stellen als eene van hare ontdekkingen, waarop zij roem mogt dragen, en die haar aanspraak op vertrouwen gaf. M.H., wij dulden niet, dat de godsdienst deze eer aan de wijsbegeerte afsta; het stelsel van de menschelijke volmaakbaarheid was een leerstuk des geloofs, voordat het eene belofte was der rede; en de eerste stem, die voor het menschdom in het algemeen, voor ieder mensch in het bijzonder eene onbegrensde loopbaan van volmaking heeft geopend; de eerste, die den mensch verboden heeft om zich tevreden te stellen met hetgene hij is, en met hetgene hij heeft; de eerste, die aan betamelijke werkzaamheid het regt heeft ontzegd, om stil te blijven staan en te zeggen: Genoeg!... genoeg geluk! genoeg deugd! genoeg kennis! genoeg liefde! - het is de stem van onzen Goddelijken Meester. Hij heeft tegen zijne discipelen gezegd: Wordt volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is... barmhartig, gelijk Hij barmhartig is... heilig, gelijk Hij heilig is! Wat kan men meer willen, wat zich hoogers voorstellen? Ziet- | |
[pagina 322]
| |
daar voorzeker de menschelijke volmaakbaarheid als beginsel gesteld, als werkelijk erkend, tot in het oneindige, van geslachte tot geslachte, voor alle volgende tijden ontwikkeld, en van dage tot dage onder het bereik gebragt van de persoonlijke pogingen van ieder kind van God. Want het was niet in tegenwoordigheid van eene uitgelezene vergadering, van mannen van wetenschap of genie, van de grooten en wijzen van zijne dagen, dat jezus aldus sprak; neen, Hij rigtte zijne woorden tot de schare, bijeengekomen om zijne bergrede te hooren; Hij wendde zich tot de armen, de nederigen, de geringen; Hij wendde zich tot allen; Hij stelt aan allen God ten voorbeelde, en de hoogste volmaaktheid als het einddoel van hun streven voor. Daarmede zeide Hij tot de rede, tot de zedelijkheid, tot het geloof: Gij zult nimmer blijven stilstaan! Van dat beginsel is het Christendom uitgegaan, ten einde aan den mensch de onberekenbare dienst te bewijzen van het gevoel der waardigheid zijner verstandelijke en onsterfelijke natuur in hem te doen ontwaken. Vóór het Evangelie wist de mensch niet, wat de mensch gold; het menschdom werd naauwelijks als iets gerekend; de afzonderlijke mensch was niets; in zichzelven had de mensch het beeld Gods uit het oog verloren; hij had het genoegzaam uitgewischt, om het te hebben vergeten en er niet meer aan te denken; hij miskende zichzelven evenzeer, als hij zijnen Schepper had miskend; hij was diep genoeg vervallen van zijnen rang in de schepping, om ter naauwernood de herinnering van zijnen val te behouden... Het Christendom heeft het menschdom uit die vernedering weder verheven; het heeft den mensch eerwaardig en kostelijk doen worden in zijne eigene oogen, door hem èn zijne heerlijke afkomst èn zijne schoone taak èn zijne grootsche bestemming te herinneren; het heeft tot hem gezegd: Gij zijt een kind van God; en bij dat woord heeft de mensch op nieuw gevoeld, dat hij met roem en eere is gekroond, heerschappij voert over de aarde, die hij moet vermeesteren, en een weinig minder gemaakt is, dan de Engelen, tot wie hij eenmaal zal behooren. Deze woorden, het Christendom heeft ze tot al- | |
[pagina 323]
| |
len gesproken, tot de Caesars van die dagen... en de Caesars van die dagen heetten tiberius en nero... en tot den geringsten slaaf, uit de moerassen van den Donau gekomen, tot den geringsten der krijgsgevangenen uit de bosschen van Gallië, allen bestemd, om met bevalligheid in het worstelperk te sterven, ten einde hunnen overwinnaars een oogenblik vermaak te schenken. Het doel van het Christendom in zijne toepassing is dan ook, dat ieder mensch zoo verlicht, zoo gelukkig, zoo zedelijk en zoo godsdienstig mogelijk zij; van dat heerlijke doel moogt gij niets afnemen, niemand uitzonderen; gij zoudt daardoor aan het Christendom te kort doen, het verkleinen, het afbreken. Kunt gij u eene eenige aannemelijke oorzaak voorstellen, waarom een enkel mensch, wie hij ook zijn moge, zich eenigen vooruitgang weigere, zijn verstand voor eenige waarheid, zijn geweten voor eenige deugd sluite, zich het genot van eenige vreugde ontzegge, zijn hart verharde voor eenig teeder gevoel? Kunt gij u eene eenige aannemelijke reden voorstellen, waarom een enkel mensch den God der liefde niet zoo volkomen leere kennen, als hij dat vermag, het oog sluite voor eenen enkelen regel van het Evangelie, dien hij beter deed te lezen, een enkel uitzigt der onsterfelijkheid voor zijne hoop verduistere of misvorme? Neen, er bestaat, en er kan in het Christendom geene reden bestaan, om den minsten hinderpaal in den weg te stellen aan de onbegrensde verbetering van ons lot en van onze natuur. Onophoudelijk voorwaarts met de fakkel des Evangeliums in de hand! Zij werpt haar licht slechts op het pad der geregtigheid, en bestraalt het met haren glans, als bij voorraad, het geheele leven, de gansche eeuwigheid door. Ik had dus regt, toen ik zeide, dat de drie woorden, die andermaal als opschrift op onze gebouwen zijn geplaatst, Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, vóór alle dingen Christelijke woorden zijn geweest. Ja, toen de staatkunde er zich van heeft willen meester maken, heeft zij ze, misschien zonder het zelve te weten, aan het Evangelie ontleend. Veel vroeger, dan men er aan kon denken, om ze tot de louze | |
[pagina 324]
| |
eener omwenteling te maken en ze op onze muren te schrijven, had de pen der Galilesche visschers en tollenaars ze, op jezus' bevel, opgeteekend; veel vroeger, dan de staatkunde vrijheid tot het wachtwoord der wereld maakte, en haren naam overal, dikwijls in roemrijke, maar ook al te dikwijls in bloedige letteren, schreef, had het Evangelie tot de menschen gezegd: De waarheid zal u vrij maken. Vóór dat de gelijkheid het beginsel was van onzen maatschappelijken toestand en de grondslag onzer wetboeken, had het Evangelie gezegd: Gij hebt slechts één' Meester, en: Gij zijt allen broeders. Vóór dat broederschap eene zoogenoemde burgerdeugd was, was zij eene Christendeugd, in dien eenvoudigen regel gepredikt, dien men noch kan verfraaijen noch kan uitbreiden noch kan omsmelten: Hebt uwe naasten lief, gelijk u zelve, en doet aan anderen, wat gij wilt dat u geschiede! Verre dus van u te verwonderen, dat dergelijk eene leus, die niet enkel eene staatkundige is, de deuren van onze bedehuizen versiert, vergeet het niet, terwijl gij haar leest op den steen der muren, dat de wereld haar elders heeft gelezen; geeft eere aan Hem, die haar het eerst heeft doen schrijven in het boek, dat elken mogelijken vooruitgang bevat, en vraagt u zelve af, hoe gij, haar eene Christelijke beteekenis en waarde gevende, den vrede der stad kunt zoeken, waar de Heer u gevoerd heeft. Zietdaar de grondbeginselen; wij gaan over tot de pligten. De eerste schuld, die gij aan het vaderland te betalen hebt, is: mede te werken aan de vereeniging van vrijheid en orde. De vrijheid, twijfelt er niet aan, zal heden zichzelve wel alleen verdedigen; zij heeft de magt, de openbaarheid, het getal, den stroom voor zich; het is de orde, die thans verdediging noodig heeft, en in den grond zal men op die wijze ook de vrijheid te hulp komen, omdat zonder de openbare orde vrijheid niets anders is, dan een lokaas, eene leugen, die weldra niet meer kan bedriegen. Alle wanorde is dwingelandij; elke stoornis der orde ontsteelt iets aan de onafhankelijkheid van iederen burger; iedere stoornis der orde legt mij hinderpalen in den weg, en iedere onwettige | |
[pagina 325]
| |
hindernis is eene poging, om mij onder het juk der tirannij te brengen. Wanorde, onder welk voorwendsel zij zich vertoone, welke hartstogten zij in werking roepe, welke afwisselende verscheidenheid van vormen zij ook aanneme, is slechts regeringloosheid onder eenen anderen naam, is slechts regeringloosheid in hare beginselen, in afwachting dat zij zich in hare volle kracht openbare; en de oudste, de vreeselijkste les der geschiedenis van elk land en van iedere eeuw is deze, dat regeringloosheid de ergste van alle dwingelandijen wordt; het is eene dwingelandij, die niets vóór heeft, niets, noch den drukkenden en eentoonigen vrede, dien het willekeurig gezag ten minste weet te bewaren, noch die stoffelijke welvaart, welke een volk belet uit zijnen slaap te ontwaken, noch dien schitterenden roem des krijgs, die dikwijls tranen genoeg doet vergieten, om te doen vergeten, dat men het gemis der vrijheid heeft te beweenen. De vrijheid moordende, doodt maatschappelijke wanorde ook den arbeid; het gereedschap, dat der wanorde tot wapenen dient, krijgt te spoedige en te diepe scharen, dan dat het weder dienstbaar kan worden aan de kunsten en de nijverheid; gedurende de onlusten wordt er niets gewerkt; de werklieden hebben geenen lust in den arbeid, afgetrokken door ander rumoer, dan dat der werkplaats. De een arbeidt niet, omdat hij wanorde sticht, de ander, omdat hij het aanziet. Onrust en onzekerheid doen de bestellingen achterblijven. De onvruchtbare werkzaamheid der wanorde verzadigt den honger en lescht den dorst niet, maar vermeerdert ze veeleer, omdat zij het dagelijksch brood wegneemt. De ellende komt met haastige schreden, dringt overal binnen, gaat van huis tot huis, daalt van verdieping tot verdieping, en de maatschappij wordt opgelost in de ontzettende wanorde, gelijk een gebouw ineenstort, waarvan het cement is vergaan. Christenen! zijt dus allen handhavers der orde, ieder van u op de plaats, die God hem heeft aangewezen, ieder in den kring, waar hij zijnen invloed oefent, ieder met de middelen, die te zijner beschikking staan. In de overtuiging van het hooge gewigt dezer roeping zich aan te sluiten aan de bestaande regering, volgens het voorschrift des Evangeliums, dat alle Overheid | |
[pagina 326]
| |
van God is ingesteld;Ga naar voetnoot(*) aan het bestuur kracht bij te zetten, eerbied voor de wet in te prenten, in de gelederen der burgerwacht te treden, zonder uitstel zijne verschuldigde belastingen te betalen, en in alles en overal zich den waakzamen en moedigen beschermer der openbare orde te betoonen, - huisvaders, hoofden van fabrijken, meesters en werklieden, twijfelt er niet aan, dat is uw pligt als burgers en als Christenen, uw pligt jegens de maatschappij en het vaderland, uw pligt jegens uzelve, jegens uwe vrouwen en kinderen, jegens God! Niemand moet er zich aan onttrekken, niemand moet zijnen post verlaten, en in het verledene oorzaken zoeken, om aan het tegenwoordige ontrouw te worden. Betreurt gij het een of het ander, sluit die treurigheid in uwen boezem op; hebt gij bekommeringen, ontveinst ze; eerzuchtige wenschen, stelt hunne vervulling uit... Gij hebt tijds genoeg, om eerzuchtig te zijn; verschuift het tot morgen, en begint met te streven naar datgene, wat het dringendste noodig is. Voorzeker, wat het dringendste wordt gevorderd, dat is niet de bevrediging van uwe persoonlijke eerzucht, dat is de openbare orde. Men zal het geluid uwer klagten te eerder en beter hooren, als het rumoer van zoo vele andere geluiden tot zwijgen is gebragt, en orde, die uw eerste pligt is, zij is ook uw eerste belang. Er is daarenboven, gij ziet het, geen enkel voorwendsel, dat u zou kunnen regtvaardigen, zoo gij u onttrokt aan de verdediging van den openbaren vrede. Koningen doen afstand, wanneer zij meenen, dat het oogenblik daartoe gekomen is; burgers kunnen nooit afstand doen, omdat het vaderland altijd blijft. Gehoorzaamt dan aan uwen Meester, die u bevolen heeft, om Gode te geven, wat Godes is, en den Keizer, wat des Keizers is; en omdat de Keizer heden de geheele natie is, zoo zult gij, haar dienende, u zelven van nut zijn en den vrede zoeken der stad, waar God u gebragt heeft. Nog grooter, zonder twijfel, dan de stoornis der inwen- | |
[pagina 327]
| |
dige orde, zal de wanorde zijn in begrippen en denkbeelden; en deze zal, ten andere, u den duren pligt voorschrijven, om te waken voor de vereeniging van vrijheid en geloof. Wanneer ik van geloof spreek, dan is mijn oogmerk niet, om u het een of ander godsdienstig leerstuk, dit of dat verjaard of nieuwmodisch godgeleerd stelsel aan te wijzen, en van u te vorderen, dat gij van de vrijheid partij zoudt trekken ten voordeele van uwe bijzondere begrippen. Ik neem hier het woord geloof in eene van zijne te zeer vergetene beteekenissen, en versta er door het vertrouwen op de waarheid. Het is gemakkelijk te voorzien, dat, bij de tegenwoordige verrassing, bij de opgewondenheid des geestes, te midden van een geheel volk, dat tot in het diepste zijner ingewanden van ontroering en hoop heeft gesidderd, en dat van het zelfgekozen slagveld terugkeert, brandende van begeerte, om naar zoo vele vurige stemmen te luisteren, die gereed zijn, om te spreken; het is gemakkelijk te voorzien, dat duizend nieuwe of nieuw geachte denkbeelden, dat de hersenschimmigste ontwerpen, de vermetelste stelsels, de edelmoedigste, maar ook onuitvoerbaarste droomen zullen oprijzen, gehoor vragen, de aandacht trekken, elkander onderling zullen kruisen en van alle zijden elkander zullen tegenspreken. De ondervinding zal ontelbare malen worden geloochend; de toekomst zal met de verblindendste, helaas, en met de opregtst gemeende hoop worden gekleurd; men zal waarschijnlijk meer luisteren naar de jeugd, die zal durven beloven, dan naar den ouderdom, die beschroomd zal willen voorspellen; het verledene zal in het ongelijk worden gesteld; men zal zich verbeelden, op weinige schreden afstands en als onder zijn bereik, vorderingen te zien, die nog verre verwijderd zijn... De kerk zelve, de kerk in hare zamenstelling, in hare hulpbronnen, in hare regten, zal hebben te worstelen, misschien beproevingen door te staan, misschien vijandige ingenomenheden te bestrijden, of onvoorzigtige toegenegenheden te beteugelen. Bij dat alles, behoudt het geloof, behoudt het vertrouwen op de onsterfelijke kracht der waarheid; alles moge veranderen, zij verandert niet; alles vergaat, zij kan niet ver- | |
[pagina 328]
| |
gaan, omdat zij de gedachte van God is. Omwentelingen zijn vreeselijk, en ik weet in datgene, wat van deze aarde is, geene magt te vinden, zoo onwederstaanbaar, als de hare: ziet slechts aan uwe voeten, wat er overblijft van dat, wat haar adem voor zich henendrijft! Maar de waarheid is niet van deze wereld; zij is van den Hemel, en zij is magtiger zelfs, dan de omwentelingen; zij ziet ze voorbijgaan, zonder voor haar geweld te sidderen, en zoodra er stilte is zegt zij tot de verbaasde volken: Ziet, hier ben ik! Wij vooral, hervormde Christenen, wij moeten ons rustig tot haar wenden, als tot onze sterkte, onze schuilplaats, onzen schat; wij, die niet aan twee waarheden gelooven, de eene de godsdienstige, de andere de wijsgeerige, altijd in geheimen of openbaren oorlog met elkander, maar in eene enkele, die men wijsbegeerte op aarde moge noemen, maar die godsdienst heet in den hemel; wij, wier voorouders de rede van het juk des gezags hebben bevrijd en den eersten en oudsten schakel van hare ketenen hebben verbrijzeld: ons zal het goed zijn, ons aan haar licht toe te vertrouwen, welke dampen en nevelen men ook van den grond moge doen opstijgen, om het te verduisteren. De heilige Schrift in hare schoone taal beschrijft haar als de zon der geregtigheid... De nevelen mogen zich verheffen, de zon is daar, om ze te verdrijven, en het ontbreekt haar nooit aan stralen. Alleenlijk, geloovige discipelen der waarheid, zijt ook hare verdedigers, en laat nooit toe, dat men in uwetegenwoordigheid, bij de poging, om aan dwaze begoochelingen geloof en vertrouwen te verschaffen, de beide grondslagen van alle maatschappelijke en godsdienstige orde trachte te ondermijnen, den eigendom en het familieleven. Dat zijn de twee wereldässen der menschheid, die eeuwig onbewegelijk, onwankelbaar moeten blijven, of de maatschappij gaat onder in eenen bajert. Dat zulke noodlottige dwalingen u nimmer zwijgende vinden! Verzet u, verzet u met al de kracht van uwe zedelijke, van uwe vaderlandlievende, van uwe Christelijke overtuiging, tegen elke aanranding van deze heilige begrippen, door alle eeuwen erkend, door alle | |
[pagina 329]
| |
godsdiensten gezegend, in alle wetboeken vastgesteld, wier beginsel wij door het Christendom kennen als niet berustende op eene overeenkomst der menschelijke wijsheid, maar op eene noodzakelijkheid, door God zelven der menschheid opgelegd. De eigendom, ja de maatschappij is zonder dezen onmogelijk en bestaat niet meer; hij is van Goddelijk regt; wat ieder bezit, God heeft het hem gegeven, en niemand kan het hem wettiglijk ontrooven; wie dat doet, wil niet meer, wat God wil; hij matigt zich de regten der Voorzienigheid aan; hij zet zich in de plaats van God, en herdoet de verdeeling, die God heeft gemaakt. Het is onwaar, dat uit dit beginsel de schandelijke en beklagelijke gevolgtrekking moet voortvloeijen, dat het noodige aan een enkel lid van het groote menschelijke gezin moet ontbreken; het is onwaar, dat dezen niets zouden moeten hebben, opdat genen te veel hebben zouden; neen, aan ieder het noodige, maar, omdat alle menschen onderscheiden zijn, ook boven het noodige aan ieder zijn deel, groot of klein, naar dat God het heeft gewild! En ten einde er, door allerlei verbeteringen in de maatschappelijke instellingen, de wetten en de zeden, in nijverheid en handel, in de geheele bewerktuiging der maatschappij en in al de toepassingen der godsdienst, toe te komen, om het noodige overal te doen zijn, houdt overal den eigendom ongeschonden; want de eigendom is de grondslag ook van het bezit van het noodige, en zoo de eigendom ophield te bestaan, ook het noodige zou niet meer worden gevonden. Er is nog een eigendom... het gezin. Verdedigt op leven en dood zijne onschendbare heiligheid, en laat nimmer toe, dat men den minsten aanslag wage op deze heilige arke, die God heeft gewijd! Zegt het en herzegt het gedurig, dat de eenige toestand, van Godswege voor den mensch hier op aarde vastgesteld, die is, waarin hij, in de volheid van zijnen vrijen wil en in het vuur eener edelmoedige liefde, aan de vrouw zijner keuze geeft, wat hij het dierbaarste bezit, zijnen naam, - zijnen naam, opdat zij dien drage en in eere houde en er trotsch op zij en gelukkig door worde; waar hij arbeidt, als eenvoudig ambachts- | |
[pagina 330]
| |
man, met al de kracht zijner spieren, als man van verstand, met al de inspanning van zijn brein, om elken dag aan zijne kinderen en aan hunne moeder te kunnen zeggen: Ik heb gearbeid, en God heeft mij vergund het dagelijksche brood voor u te verdienen. Zegt het en herzegt het: 't is in dit heiligdom des gezins, dat de burger, die zijns vaderlands waardig, de mensch, die waardig is mensch te zijn, de Christen, die het Evangelie waardig is, dat hij belijdt, moet wonen; 't is na zulk een leven, doorgebragt in de werkzaamheden, de vreugde, de genegenheden, en dikwijls ook de moeijelijkheden en den rouw, onafscheidelijk verbonden aan den huiselijken haard, dat men in vrede sterft in de armen van hen, die men zoo lief heeft gehad, om hen daar boven te verbeiden! Zegt het en herzegt het, dat dáár het waarachtige gezin is, gelijk de Schepper het heeft ingesteld; geeft het voorbeeld in uw eigen gezin, en duldt nooit, dat men er wetten van losbandigheid of ijdele droomen van onreinheid voor in de plaats stelle!... In het verdedigen van deze heilige zaak zult gij altijd sterk genoeg wezen, omdat wetenschap, welsprekendheid, geest dáár overtollig zijn; het hart is voldoende, om haar te bepleiten; en twijfelt er niet aan, of gij zult, bij het handhaven dezer heilige belangen, den vrede zoeken der stad, waar de Heer u gebragt heeft. Nog blijft er ééne zaak over, waartegen uwe stem zich met ernst en nadruk behoort te verzetten; nog rest er één verbond, dat gij de vrijheid moet doen sluiten: gij moet u verzetten tegen den krijg, en de vrijheid en den vrede verbinden.... M.H., onze eerste omwenteling (gij weet, dat het ongeluk wil, dat wij er verscheidene hebben te tellen) was gerigt tegen den geest van eene beroemde sekte, die de zedelijke en de staatkundige wereld heeft besmet met dien hatelijken en noodlottigen stelregel, dat het doel de middelen heiligt, en dat beginsel, men weet met hoeveel kunst en met hoeveel volharding, heeft weten in werking te brengen, overal, van de schaduw harer kloosters en de geheime sluiphoeken harer verzamelplaatsen af, tot te midden van de pracht der kroonen en de beraadslagingen der re- | |
[pagina 331]
| |
geringen, toen zij sprak tot het oor van zoovele Koningen. Doch, door eene zonderlinge en rampzalige tegenstrijdigheid met zichzelve, heeft de eerste onzer omwentelingen, te haren eigenen voordeele, en zonder het te bemerken, zonder het zich te verwijten, zonder er berouw over te willen gevoelen, datzelfde beginsel op de grootste schaal in praktijk gebragt, toen zij door den oorlog alle volken trachtte te dwingen, om zich vrij te maken. De vrijheid is een zegen, maar de oorlog is eene ramp; en vreeselijke oorlogen te ondernemen, om de onafhankelijkheid aan de volken te brengen, voorzeker, het was eene toepassing in het groot van het beginsel, dat het doel de middelen heiligt; het was de dwaze waan, die door het kwaad tot het goed wil komen; het was, met de eene hand vogelvrij verklaren, om met de andere te zegenen; het was, heden verwoesten, om morgen te bevruchten. Verre zij van onze dagen de groote en wreede dwaling, die men op zulk eene vreeselijke wijze op ons eigen hoofd heeft doen wederkeeren! Geene oorlogen zijn wettig, dan die of den grond òf het regt des vaderlands verdedigen. Dat wij meester blijven bij ons zelve, maar het ook enkel dáár zijn! Dat Frankrijk, met het geweer in den arm, op zijne grenzen gereed sta! Dat het luistere, wachte, het sein met stouten moed verbeide, maar niet geve! Op zijne grenzen zal het onoverwinnelijk zijn, en God zal het zegenen! Een paar schreden verder, en het wordt eene geheel andere vraag, en het volk, dat het eerst in zijne wetboeken eene volkomene vrijheid van geweten heeft opgenomen, en dat alle godsdienstige bekeeringszucht veroordeelt - God zal het niet zegenen, zoo het zich laat wegslepen tot eenen staatkundigen bekeeringsijver. De krijg! Ik wil er niet bij stilstaan, om hem bij u aan te klagen als de overvloedigste bron van ontzettende rampen, openbare en bijzondere, van nabij en van verre; die rampen, welk volk heeft ze meer gekend, dan ons volk, en wie herinnert zich den tijd niet, toen de moeders hare oogen, die geene tranen van rouwe meer hadden, tot God ophieven, om Hem te zegenen, dat zij | |
[pagina 332]
| |
geene zonen meer bezaten, die ten verderve konden worden uitgezonden?... Ik klaag den krijg bij u aan als eene misdaad, eene maatschappelijke misdaad, eene godsdienstige misdaad, als eene verloochening van de beginselen der vrijheid. Zoo wij waardig, zoo wij zelfs in staat willen zijn, om vrij te wezen, wachten wij ons dan, de onafhankelijkheid van andere volken te schenden, en vergeten wij niet, dat in de oorlogen der bekeeringszucht de overwonnene vrijer blijft, dan de overwinnaar; want deze is gedwongen den dwingeland te spelen, ten einde vrije instellingen te stichten, en om te beginnen met die vrijheid tot het voorwerp des afschuws te maken, welke hij op de punt van zijn zwaard aanbragt. Discipelen van jezus, ik roep u allen op tot apostelen des vredes, en om met al uwe magt te verklaren, dat de tijd eindelijk gekomen is, om het schoone voorbeeld te geven van eene groote natie, bij zichzelve meester, zoodat zij in drie uren tijds eene Republiek kan worden, en den vrede zoozeer beminnende, dat zij voor de oogen van het opmerkzame Europa zich rustig nederzet, om met de hand, nog bloedig van den burgerkrijg, hare zwaarden tot ploegen en hare speren tot sikkels te versmeden. Drie uren! heb ik gezegd, en in drie uren zulk eene ontzaggelijke verandering! O, M.H., bij deze herinnering, welk Fransch, welk Christelijk hart kan, zonder eene verpletterende gewaarwording te gevoelen, in den geest onze jaarboeken doorloopen en er de tijden tellen van omwenteling, van tweedragt, van oorlog, helaas, en van binnenlandschen krijg? Welke bladzijde onzer geschiedenis is niet bezoedeld met stroomen edel bloeds, en hoezeer is het eindelijk tijd, dat ons geliefd vaderland ruste in zijnen roem, in zijne vrijheid, in zijnen vrede!... Al die bloedige tijdvakken ontrollen zich voor mijne gedachten, verheffen zich van onder de plooijen hunner tallooze lijkkleeden, en ik zie er burgeroorlogen, die eeuwen, of jaren, of maanden, of dagen hebben geduurd... En in Zijne groote goedertierenheid heeft God toegestaan, dat de laatste slechts | |
[pagina 333]
| |
drie uren heeft aangehouden. God heeft toegelaten, dat het staal, naauwelijks opgeheven tusschen broeders, weder in de scheede keerde! Mag men niet met regt van die uren, zoo kort, maar zoo verschrikkelijk, zeggen, wat jezus tot zijne discipelen zeide van de ellenden der verwoesting van Jeruzalem: Indien de Heer de dagen niet verkort had, geen vleesch zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil heeft Hij de dagen verkort?... Geprezen zij Uw naam, o God der liefde! voor zoo groot eene weldaad; geprezen, omdat zulk een korte tijd voor den strijd tusschen medeburgers is gesteld geweest! Geef, dat het zwaard, zoo spoedig door broederhanden teruggetrokken, nooit weder worde opgeheven; geef, dat deze burgerkrijg de laatste zij in onze jaarboeken; geef, dat de verzoening van het geheele volk worde bevestigd door den algemeenen vrede, door de verzoening van alle volken der wereld! God der liefde, toon U den God des vredes, en dat van nu aan al de twisten der volken beslecht worden, niet op het slagveld, maar in de raadzalen der vrijheid! Al uwe harten, Christenen, vereenigen zich met dat gebed. Er is niemand onder u, die er geen belang bij heeft, dat onze Hemelsche Vader het verhoore. Gelooft den Profeet; het is alleen in den vrede der stad, in den vrede des vaderlands, dat gij uwen vrede zult vinden. Werkt dan met al uwe magt mede, om u deze eerste der zegeningen te verzekeren; en zoo de eenparige pogingen der ware Christenen, der ware beminnaars van hun vaderland, der ware vrienden der vrijheid mogen slagen, welk een schouwspel, welk een heerlijk voorbeeld bereidt Frankrijk aan de wereld! Vrede in de werkplaatsen, waar de werkman zal begrijpen, dat het eenige brood, hetwelk der hand waardig is, die dapper heeft gestreden, niet dat is, wat men geeft, maar dat, wat men verdient; dat de beste regeling van den arbeid de vrijheid zijn zal, om naar zijne krachten te werken en het gewijde voorschrift te volgen: Al, wat uwe hand vindt, om te doen, doet het met al uwe magt; dat het eenige loon, dat betaald wordt niet gedureade eenige da- | |
[pagina 334]
| |
gen, maar op den duur, het loon is, vrij bedongen en ontvangen, en dat de kracht der hand, die minder bezit, voor zichzelve niets vermag zonder de kracht des verstands, dat meer bezit.... Vrede in de huizen, waar de burgertwist geen venijn heeft uit te strooijen, om de genegenheden van den huiselijken kring te vergiftigen; waar het te liefelijker zal zijn, om elkander als bloedverwanten lief te hebben, naarmate men elkander als medeburgers zal beminnen.... Vrede in de kerken, waar de gemeenten en de geestelijken zullen begrijpen, dat het aardsche vaderland het beeld van het hemelsche moet zijn; dat het goede te doen en elkander lief te hebben eene wet is van alle godsdienst, en dat, als alle haat wordt uitgebluscht, het den godsdiensthaat minder dan ooit geoorloofd is te blijven bestaan.... Christenen! op het outer des vaderlands, in uwe harten opgerigt, zweert daar bij uzelve, dat gij met vasten voet op die paden der echt Christelijke vaderlandsliefde wilt wandelen! En wanneer gij het einde der loopbane zult hebben bereikt; wanneer dat vaderland, u dierbaar, voor uwe oogen, reeds door den dood omsluijerd, zal verdwijnen; wanneer gij daar niets zult kunnen bezitten, dan een graf, - dan zult gij voor God en voor christus, bij uw laatste afscheid en uw laatste gebed, uzelven de troostvolle getuigenis mogen geven, dat gij aan uwe zonen een Frankrijk achterlaat, vreedzamer, magtiger en gelukkiger, dan ooit! |
|