Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Zevental gedichtjes van J.W. IJntema.Maladies secrètes.Voortaan geen maladies secrètes!
't Zij alles openbaar!
Zich schamen - fi, c'est plus que bête!
Parijs bewees het klaar.
De vuilste kwalen zijn daar Mode,
Ook in de Politiek;
Zij zijn van wis verderf een bode;
Haar naam is: Republiek.
't Geheime is lang reeds opgeheven
In Staats- en ligchaamskwaal;
Ja, bij het woest, losbandigst leven,
Wordt schande zegepraal!
Men schreeuwt: ‘Gelijkheid, Vrijheid leve!’
Dat leven baart den dood.
Ja, dat vrij heel Europa beve:
Die kanker brengt slechts nood.
Lang woelde hij reeds in 't verborgen,
Doorknaagde merg en been,
Tot dat, dank Lamartine's zorgen!
Hij losbrak bij 't gemeen.
Nu gaat de kwaal van Land tot Land,
En plant zich schaamtloos voort;
De Volken roemen in hun schand';
Zij woedt van Zuid tot Noord,
Maar gij, mijn dierbaar Vaderland,
Bleeft vrij van vreemde smet;
De vuile kwaal heeft Neêrlands strand
Bezoedeld noch verlet.
O, blijf uw' Koning steeds getrouw!
Dan brengt u 't Nakroost eer;
Dan spaart ge u eindloos naberouw,
En zegent God u weer.
| |
[pagina 314]
| |
Frankrijks eclipsen.Eclips in Eer en Trouw en Eed en Pligt en all'!
Eclips in Geld en Werk, bij welvaarts diep verval!
En, schuldig Frankrijk! neen, uw zon zal niet weer rijzen
Dan uit een zee van bloed, waar 't nakroost van zal ijzen!
| |
Geweten.A.
Die Fransche Republiek heeft wat op haar geweten!
B.
Zoo'n Republiek heeft geen geweten. -
Als oproermakers burgers heeten,
Als 't graauw op 't kussen is gezeten,
Als werkliên 't brood der luiheid eten,
Als wet en orde zijn versmeten:
Wie vraagt er dan nog naar geweten?
| |
Polsvoelen.Toen, in een paar benaauwde stonden,
Het graauw zijn' moedwil heeft gekoeld,
Is Amsterdam de pols gevoeld:
Men heeft dien dóórgezond bevonden;
Hij sloeg de juiste maat
Voor Koning, Kerk en Staat.
| |
Het straat-oproer.A.
Neen! 't zijn geen menschen, 't zijn gedrogten,
Die brave burgers dus bezochten,
Baldadig juichend, waar hun vuist
Door steen en stok vernielt, vergruist,
En, in de winkels doorgedrongen,
Nog door geen stedemagt bedwongen,
Vergrijpend zich aan goud en goed,
Den schrik verspreidden in 't gemoed;
't Zijn monsters, die, als dolle stieren.....
| |
[pagina 315]
| |
B.
Voor mij, 'k had al de wilde dieren
Uit Artis er op ingejaagd,
En alzoo soort door soort belaagd.
| |
Bij het gerucht van het in de lucht springen van amstels beurs.Hoe! Amstels Beurs, hoe! springt ge nu?
Ik had dit niet verwacht van u.
Gij hebt zoo lang u goed gehouden,
Toen allen u met angst aanschouwden,
En dachten, dat ge, bij den val
Van zoo veel Huizen, met een knal,
Die heel onze Amstelstad deed beven,
Uw smart en wrevel lucht zoudt geven? -
Uw wrevel, dat zoo Huis op Huis,
Eens Pijlers van de Beurs quansuis,
Maar voos van onderen tot boven,
Uw Stede- en Zedekroon kwam rooven; -
Uw smart, dat menig, gaaf en goed,
Maar ondermijnd door d'overmoed
Van eer- en trouwlooze onverlaten,
Waartegen Wet noch Regt mag baten,
Bezweek, en, met verplette kruin,
Weer andre brijzelde tot puin.
Maar 't los gerucht met duizend tongen,
Toen 't zeide dat ge waart gesprongen,
Sprak logen, en een gaspijp slechts,
Haar boei ontsnapt, wierp links en regts,
Met groot gedruisch, een luttel steenen,
Den schok te zwak, rondom zich henen.
Och, wierd zóó ligt de schâ hersteld,
O Beurs! van hen, die, neêrgeveld,
Thans onherstelbaar zijn verloren!
Ja, ware u 't zelfde lot beschoren,
Uw gansche massa kalk en steen,
Al ging er ton bij ton meê heen,
Een drup in d' emmer zou het wezen,
Moest dat de zware breuk genezen
Van zoo veel millioenen schat,
Als gij nog kort geleên bezat!
Ja, mogt zich dat verlies herstellen,
Uw val zou eindloos minder kwellen;
En dankbaar, buiten stadsbezwaar,
Bragt men de fondsen bij elkaar;
Men zag een nieuwe Beurs verrijzen,
Waarop ons kroost met trots zou wijzen,
| |
[pagina 316]
| |
Niet weggezonken in den grond,
Maar met een hoogverheven front;
Niet blootgesteld aan wind en regen,
Maar met een koepeldak daartegen;
Met zalen voor den Handelsstand,
Zoo ongeveer in Britschen trant;
Met een Mercurius daarboven,
Die uw genie, Royer, deed loven:
En keerde dan 't vertrouwen weer,
En dreef men Handel als weleer,
En kwam Euroop weer tot zichzelven,
Dan steeg de dank uit uw gewelven
Tot Hem, die 't gansch Heelal regeert
En ééns den nacht in dag verkeert!
Op U vertrouwd, o Hemelvader!
Och, breng dien gouden tijd ons nader!
| |
Beschaamde vrees.‘Wat slagting in de groote Stad!’
Riep Govert, bevende als een blad.
‘Zij staat in lichtelaaijen brand!’
Klonk de echo van een' andren kant,
Toen juist de spoortrein, met een vaart
Als had hij al zijn' stoom gespaard,
Kwam aangesneld op Haarlems vest,
En elk van 't moord- en brandend nest
Het eerst en 't meest vernemen wou.
Men trok den stoker bij de mouw,
En riep: ‘Hebt gij den moord gezien?
Hebt gij den brand aanschouwd?’ - ‘Goeliên,
Vergunt mij, dat ik ademhaal'.....
't Nieuws, dat ik breng, is wel fataal!
Het loopt met Amsterdam op 't end',
Zoo zich het lot niet spoedig wend'.
Ik zag - ik zag - een' stroom van bloed....
Van ijzing kromp mij 't week gemoed;
Ik zag - waartoe het nog verheeld? -
Een varken op de straat gekeeld!
En op de Kistenmakersgracht -
Wat schouwspel trof mij ongedacht! -
Daar ging de toorts van hand tot hand;
Daar werd geblakerd en gebrand....
Wel zeven kisten, op dat pas,
Met krullen, straks verteerd tot asch!’Ga naar voetnoot(*)
De Vrees (dat leert thans elke dag)
Maakt van een ...... een donderslag.
|
|