Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
En treurend aan de zij der hoogvereerde vrouwe,
Die Neêrland moeder noemt, zit gij in diepen rouwe,
Tot in de ziel bedroefd, bij 't lijk uws kinds ter neêr.
Neen! nog niet eens die troost in de ouderlijke wonde,
Dat gij hebt mogen staan bij zijne stervenssponde;
Uw oog zich spieg'len in zijn brekend oog - het mogt
Geen traan der rouwe zien aan 's vaders oog ontglippen;
Geen moederlijke kus ving d' adem van zijn lippen,
Geen vaderlandsche lucht zijn' jongsten ademtogt.
Vergun me, o oudrenpaar! dat ik u 't offer brenge,
Dat ik mijn tranen met uw rouw en tranen menge;
Het hart des onderdaans voelt, wat zijn Koning lijdt.
En moet het bitterst wee u borst en boezem prangen:
Gij vraagt naar kunstig lied, noch keur van maatgezangen,
Maar neemt de rouwklagt aan, uw zwaar verlies gewijd!
Een viertal kinderen had u Gods gunst gegeven,
De kroon van uwen echt, de wellust van uw leven,
De hoop des vaderlands, op zulke telgen trotsch.
Daar staan ze als planten, vol van geur en gloed en loover;
Aan 't ouderlijk gemoed schiet niets te bidden over,
Alleen de vuurge dank voor zooveel zegen Gods.
Als aan de heldre lucht geen wolkjen is te ontdekken,
Als langzaam aan de kim zich neevlen zamentrekken,
Tot ijlings 't onweêr woedt, de felle noordstorm grimt;-
Zoo sluipt een krankheid met onmerkbaar stille schreden
Uw' teêrgeliefden zoon verradend door de leden -
De bloem der jeugd verkwijnt en 't ouderharte krimpt.
Vergeefs, o Vorst! gepoogd het dreigend wee te ontvlugten,
Een nieuwe levenskracht gezocht in zoeler luchten; -
Ach! toen de schicht des doods u 't leven heeft ontrukt,
Toen de Engelen van God uw veege sponde omzweefden,
Werd ouderen, die nooit dan vreugd aan u beleefden,
Een smartelijke pijl diep in de borst gedrukt.
Laat, ouders! om uw kind uw bittre tranen vloeijen,
De tolken van uw rouw u 't vorstlijk kleed besproeijen!
Beweent den eedlen zoon, die Neêrlands hoogmoed was.
| |
[pagina 309]
| |
Hij droeg een' schooner krans, dan 't koninklijke wapen,
Een kroon, door de Englen Gods geslingerd om zijn slapen,
De kroon der reinste deugd: weent, ouders! bij zijne asch!
Hij droeg een' schoonen naam, o vorstelijke moeder!
Den glorierijken naam van uw roemruchten broeder,
Een naam, de wereld door gezegend en vermaard.
En, schoon het stof uws zoons tot de aarde wederkeere,
De lofspraak gaat hem na: ‘hij hield dien naam in eere,
Hij was den glorienaam van alexander waard!’
Vroeg is hij hem gevolgd, den redder van Europe;
Met hem is hij bij God; dit zij uw troost, uw hope -
Bij Christus zijnen Heer, in wien hij heeft geloofd.
Hij smaakt een zaligheid, die de aard' hem niet kon geven.
De kroon der heerlijkheid in 't eeuwig hemelleven
Siert met onwelkbren glans thans zijn onsterflijk hoofd.
Dáár ziet de zaalge op u, zijn weenende ouders, neder.
Dáár, voor den troon van God, ziet gij hem eenmaal weder.
Dáár snelt gij eens verrukt in de armen van uw kind.
En drukke een zware last, o Koning! op uw schouders,
God geve, dat gij hier, o diep getroffene ouders,
In liefde van uw volk steeds uw vergoeding vindt!
h.m.c. van oosterzee.
Oirschot, Maart 1848.
|
|