| |
Fulko van Berne.
Wie veel van oude zerken houdt
Die anders vlug in 't sloopen is,
Reeds eeuwen lang op bijt;
Hij vare eens met de Bossche boot
Dáár ligt, waar 't niemand zoeken zou,
Het is waar vroeger Berne lag,
Eerst burg en toen abdij.
De vreemdling, die van 't feit niet weet,
Gaat koel de plek voorbij.
Wie denkt aan abt of ridder nog,
Waar hij een huisman ziet,
En droomt van klooster of kasteel
Bij 't needrig dak van riet?
Maar wie 't vernam, en wandlend langs
Den hoogen Maasdijk gaat,
't Is wonder, als hij bij die hoef
Geen poosjen stille staat.
En zoo de wandlaar, bij geval -
Wijl 't niet altijd geschiedt -
Een dichter of een denker is,
Bij stilstaan blijft het niet.
Hij denkt acht eeuwen zich terug,
Toen die klassieke grond,
| |
| |
Waar nu dat boerenërf op ligt,
Nog op zich-zelven stond;
Toen 't nog een eirond eiland was
In 't midden van den stroom,
Welks watergordel Berne's Heer
Ontsloeg van allen schroom.
Hij denkt acht eeuwen zich terug,
Een stevig slot droeg, wèl bemuurd,
Dat van zijn tinnen wondren zag
Van dapperheid en pracht,
En hoe er 't leen- en landvolk zweet
En bloed ten offer bragt.
Hij denkt acht eeuwen zich terug,
De burgvrouw hooploos zag geknield
Zij wist niet waar heur dierbre Heer,
Haar Fulko, zich onthield;
Hij keerde niet: was hij misschien
Die plek, dat land, die grond is thans
Met graan en fruit bezet;
Waar vroeger de adel wetten gaf,
Stelt nu een boer de wet;
Waar vroeger kamp- en feestvreugd klonk,
Is 't al nu leêg en stom;
Maar ook waar de arme was verslaafd,
De wandlaar treedt den Maasdijk af,
En Berne's boomgaard door;
De gulle landman laat hem in,
En gaat hem vriendlijk voor;
Hij toont hem de overblijfslen aan
Van 't dikke slotgemuurt',
En Berne's ouden waterput,
Die gaaf den tijd verduurt.
| |
| |
En dáár, in 't stille lommerwaas
Van 't peer- en appelwoud,
Dat, rijkgeladen, tusschen 't groen
Zijn vruchten toont van goud;
Dáár schuilt, van graauw bemosten steen,
Dat trotsche grafgesticht:
Een zerk, waarop de reusgestalte
Eens dooden ridders ligt.
Het forsche beeld, dat schade leed
In 't worstlen met den tijd,
Is thans zijn ridderlijk gelaat
Verzakt, bemost, vertoont het niets
Van d' eersten luister meer;
Maar wat er nog van ovrig is
Strekt de oude kunst tot eer.
Wie is hij, die daar sluimert? Is 't
Een Kerk- of Wereldvorst?
De handen zijn, als in 't gebed,
De kleeding doet in twijfel staan;
Maar 't volksgeheugen leeft,
Dat van dit overoud geheim
Des grafs een sleutel geeft.
't Is Fulko, Berne's heer; een zoon
Uit Heusdens ridderbloed,
In afkeer van het Graaflijk Huis
't Is hij, wiens woede en wrok geen daad,
Hoe zwart, te haatlijk viel:
Onschuldig bloed droop van zijn hand;
Een moord drukte op zijn ziel.
Dat tweeden Dirks beminde broêr,
De Zwarte Floris, 't hart
Van Hadewig van Reckem won,
Was Arendsberg een smart.
Hij had, als voogd, die rijke wees
| |
| |
Opdat haar goed zijn eigen huis
Maar Floris nam de waapnen op.
Getrouw en fier van aard,
Dacht hij het voorwerp van zijn min
Te winnen met het zwaard,
En zegepraal op zegepraal
Ontsloten hem door 't land,
Die reeds den weg vond tot haar hart,
Den weg ook tot haar hand.
Toen kwamen Arendsberg en Kuik
Die hun gedachtnis eeuwen door
Bedekt met vloek en smaad.
Zij wachtten Floris heimlijk op,
Die argloos reed ter jagt;
Bij Utrecht viel hij in hun strik,
‘Wraak!’ riepen oud en jeugdig. ‘Wraak!’
Riep alles. 't Wraakgeschal
Liet nergens rust, liet nergens hoop
Voor 't vlugtend moordertal;
Zij vloden rustloos, hooploos voort,
Den dood voor oogen, 't eerloos hart
Van wroegingen doorknaagd.
Wáár zou hij schuilen, Berne's Heer?
Wáár was hij veilig? Wáár?
Wáár beter dan op Berne's slot?
Dat slot, verdedigd door den stroom,
Onttrekt hem aan het staal der wraak,
Onttrekt hem aan de straf.
Voort! Derwaarts! Voort! - Hij jaagt, hij rent,
Hij vliegt - ‘dáárheen! dáárheen!’
| |
| |
De doodsangst siddert door zijn hart,
De doodschrik door zijn leên;
Hij spoort en spoort zijn schichtig ros
Al dieper tred voor tred;
Zijn boezem hijgt, zijn blik is star,
Zijn haar rijst in 't helmet:
Een spook rijdt naast hem, bleek, bebloed,
En wijkt niet van zijn zij';
Hij vliegt, en 't spooksel vliegt met hem
Geboomte en dorp voorbij.
En achter hem, kort achter hem,
Hoor! Hoor! - Daar klinkt de slag
Der hoeven van de wraak, die hem
‘Wijk, spooksel! aaklig spooksel, wijk!
Maar 't spooksel wijkt niet; hoe hij vlieg',
Zoo vlugt hij siddrend; wint den Waard
Van Bommel, ziet de Maas;
Doch nader, altijd nader komt
Hij stuift den dijk op, vliegt en hijgt:
Dáár ligt zijn eiland, dáár
Het slot, dat hem onttrekken kan
Aan 't klimmend doodsgevaar;
't Is tijd; de wreker is nabij
En acht hem reeds als buit,
En strekt zijn opgeheven hand
Reeds naar den moorder uit.
Hij hoort den kreet.: ‘Sta, moordenaar!
Verrader, sta!’ Maar schrik
En wanhoop drijven hem vooruit
In 't uiterste oogenblik;
Hij gilt en spoort zijn hijgend ros
En, zwaar gewapend als hij is,
Stort hij zich in den stroom.
| |
| |
Hij valt, en graaft in 't schrikkend wed,
Een kuil, en zinkt in 't diepe bed
Het bruist hem om en over 't hoofd
Ver buiten 's wrekers oog;
Maar 't moedig ros bekomt, en zwemt,
Hij kampt en worstelt met den stroom;
Geen uitkomst schijnt er, geen;
De boogpees trilt, en pijl aan pijl
Snort langs zijn slapen heen.
Alom gevaar, alom de dood,
Die grijnzend hem begroet,
En naast hem zwemt het vreeslijk spook
Starblikkende en bebloed.
Maar de angst, die 't zondig hart vervult,
Hij ziet zijn zware bloedschuld in,
En zweert den Hemel trouw.
‘Bewaar mijn leven!’ - roept hij - ‘God!
Opdat mijn ziel in de eeuwigheid
Geen prooi der helle zij!
Bewaar mijn schuldig leven, God!
Dan wijd ik U geheel mijn hart
Als Gij, o God! mijn leven spaart
En stilt mijn boezempijn,
Dan zal ik-zelf uw outerknecht,
Mijn slot uw tempel zijn.’
En zie, het aaklig spook verdween,
De stroom rustte in zijn kil,
De pijlen vielen doelloos neêr,
En zijn gemoed werd stil.
Het ros gleed door de waatren heen,
| |
| |
En zwom op Berne's oever aan,
Dien 't met gemak besteeg.
Hield Fulko zijn geloften? - Ja.
Dat hij zijn slot der kerke schonk;
Hij-zelf aanvaardde 't geestlijk kleed;
Trad als abdisse, naar men zegt,
Dat is hij, wien het nageslacht
Die tombe heeft gesticht;
Dat is de man, wiens reuzenbeeld
Op Berne's grafzerk ligt.
Hij was verrader, moordenaar;
Behield zijn hoofd, en leefde in vreê,
Maar, zoo hem 't regt met vrede liet,
Het schijnt nu, of de tijd,
Voor 't geen hij ongestraft misdeed,
Hem in zijn beeld kastijdt.
Dat schuldig hoofd, dat hij behield,
De tijd knaagt met geduld
Het langzaam van den vuigen romp.
Zóó wordt de wraak vervuld!
|
|