| |
Toestand van den Italiaanschen boerenstand.
(Vervolg en slot van bl. 260.)
Bij zulke maatschappelijke betrekkingen geraakt, zooals ligtelijk te begrijpen is, de verstandelijke beschaving des volks in den treurigsten toestand. De school der gemeente blijft slechts zoolang in aanwezen, als de arme lieden eenen onderwijzer bezoldigen kunnen. De Napoleontische regering heeft de meeste vrome stichtingen, de kloosterscholen en
| |
| |
broederschappen, gelijk zij zulks gewoon was, in korten tijd verzwolgen, en daardoor de middelen van onderwijs en vorming in ontelbare gemeenten ganschelijk vernield. Het naspruitsel van liefdadige volksinrigtingen komt op het land zeer langzaam op, en wordt in onze zoo stoffelijk gezinde eeuw met geringe geldelijke bijdragen ondersteund. Daarom heerscht hier dan ook eene nog steeds voelbare flaauwheid in de verstandelijke opleiding des volks; en van den anderen kant wordt zelfs daar, waar eene school bestaat, dezelve zelden vlijtig bezocht. Wat slechts immer tot handenwerk geschikt is, blijft er weg, en verpligting om de school te bezoeken wordt hier te lande noch door wereldlijke noch door geestelijke overheden opgelegd. Vandaar het voor niemand bevreemdende verschijnsel, dat de meeste landlieden zelfs niet lezen kunnen, en menigmaal eene stompheid en onverschilligheid voor alle verstandelijke verbetering aan den dag leggen, die bij het anders zoo levendige Italiaansche volk dubbel verbazen moet. Op gewone zondagen gaat niemand ter biecht, en ondanks alle gehechtheid des volks aan de kerk, vertoont zich bij hetzelve weinig begeerte naar de heilige sacramenten. De pastoors, tot een zeer matig inkomen beperkt, houden bij het landvolk, dat buitendien behoeftig genoeg is, alle jaren in den herfst eene inzameling van veldvruchten, en dit doen ook kapellaans en misbedienaars. Zelfs het onderhoud van kerk en kerkdienst, die helaas! vaak prachtiger is, dan in zulke omstandigheden verantwoord kan worden, wordt gedeeltelijk uit ingezamelde bijdragen bekostigd. Dag aan dag gaat in de gemeente een inzamelaar rond, als een pelgrim gekleed, met eene plaat op de borst, waarop geschreven staat: ‘Tot aalmoezen voor de kerk,’ en met een' knapzak op de schouders. In dezen laatsten werpt hij de afgebedelde stukken polenta, welke de landlieden, bij gebrek aan munt, zich uit den mond sparen, en verkoopt ze weder aan nog armere lieden, om het
dus ontvangen geld tot stijving der kerkelijke kas te bezigen. Men kan zich naauwelijks een denkbeeld vormen, met welk eene driftige begeerlijkheid de uitgehongerde armen zich om den morsigen polenta-zak zamendringen, en de voor weinige penningen gekochte brokken naar binnen slaan.
Op zekeren dag verzelde ik den kapellaan bij eenen zieke.
| |
| |
Hij lag in eene hut, welke niet veroorloofde dat ik er overeind in stond, op een' uit elkander gespreiden en bijna verganen bos stroo. Zijn hoofd rustte op een blok hout, waarover een grove, van vuilnis stijf staande lap linnen gedekt was. Over het verder gedeelte zijns ligchaams lag eene gebloemde, thans verbleekte en met veeljarige onreinheden besmeerde kinderdeken, die, te kort en op verscheidene plaatsen gescheurd, hals en voeten blootliet. Zijn vel, bijna zwart geworden en als leder ineengeschrompeld onder den gloed van drieënzestig zomers, deed hem bij levenden lijve op een scherp uitgedrukt geraamte gelijken. Zijne voeten waren sterk gezwollen en de borst beklemd. Er was niemand tot zijne oppassing, want de drang van den arbeid op het veld had al de gezonde krachten van het huis gebiedend gevorderd. Op een' platten steen nevens hem stond eene kruik water uit de naaste modderplas en daarbij lag een stuk polenta. Zoo had hij reeds vijf uren lang alleen gelegen, en echter klaagde hij niet. Eenen geneesheer te roepen, hieraan had men nog niet durven denken; ook zeide de zieke gelaten: Un medico costa troppo per noi altri.. (Een dokter kost voor lieden als wij te veel.) De geestelijke bediende hem met de sacramenten der stervenden; en toen deze plegtigheid ten einde was, verzocht de arme man nog een woord met hem alleen te spreken. Ik verwijderde mij derhalve; doch weldra volgde mij de kapellaan, en vertelde mij, dat de zieke niemand bij zich wilde hebben, en hem alleenlijk om de gunst eener christelijke begrafenis gesmeekt had, daar hij ze niet kon betalen. Het inwilligen van zulk een verzoek, voegde hij er met een veelbeteekenenden blik bij, had zwarigheden. En indedaad was zijne bedenkelijkheid niet ongegrond! Nog in denzelfden nacht stierf de man, en de pastoor weigerde hem zonder betaling te begraven. Zoo bleef dan het lijk, ondanks het heete jaargetijde, vijf dagen lang onbegraven liggen, tot dat zich
een nabuur erbarmde en de begrafeniskosten betaalde. Had ik dit ongehoorde geval niet zelf bijgewoond, zoo zou ik niet wagen, op het geloof mijner lezers aanspraak te maken omtrent iets, hetwelk zelfs in het Iersche hongerland, dien klassieken grond der diepste volksellende, zich veelligt nooit heeft opgedaan. Volgens later door mij ingewonnene berig- | |
| |
ten, was zulk eene weigering zelfs in geenen deele zeldzaam, en werd bij elke begrafenis het waarborgen der betaling voor deze treurige laatste dienst volstrekt zonder genade gevorderd.
In de zoele zomernachten, waarin Italië's heldere sterrenhemel op de in schemerlicht gedompelde, zachtbedauwde landstreek rust, uit welke onophoudelijk het schel geschater der krekels gehoord wordt, wanneer op ons landgoed de geuren van den bloementuin de lindenlanen van het park vervulden, bezielde mij de overdenking van de diepe ellende dezer arme landbewoners met diepe verontwaardiging over de verfoeijelijke onregtvaardigheid van het blanke menschenras, die, in een land, zoo overvloediglijk met al de heerlijkste voortbrengselen der natuur gezegend, den armen veldarbeider, met zijne vrouw en in onreinheid vergaande kinderen, tot hopelooze armoede doemt. Gij weet het, de Venetiaansche nachten hebben uit zichzelven steeds iets opwekkends, en lokken ons onweerstaanbaar de gedachten uit de ziel en het woord van de lippen, zonder dat wij ons soms laten terughouden door het gezelschap, waarin wij ons bevinden, en waaraan de naakte waarheid niet altijd zeer behagelijk is. Om de schaal vol te meten, voegde zich de trouwhartige gastheer steeds aan mijne zijde, meestal nog warm van het doorlezen der dagbladen, die destijds juist hunne eerste brandpijlen tegen de Duitschers, ten behoeve der Independenza Italiana, losten. Bij zijne innige kennis van den toestand der Italiaansche zaken waren de gesprekken met dezen ouden krijgsman, die zoo veel gezien en ondervonden had, niet minder aangenaam dan leerrijk, vooral in onze dagen, waarin het woelen der opgewekte wenschen en begeerten zoo zelden den waren staat der menschelijke behoefte doet uitkomen. De toestand onzer veldarbeiders (zeide hij) is in geheel Italië, dat ik naauwkeurig in alle rigtingen heb leeren kennen, dezelfde. Gewoonlijk beweert men, dat de boeren van Lombardije en van Toskane hierop eene uitzondering maken, maar men vergist zich daarin zeer. Lombardije wordt in het
algemeen beter bebouwd dan de overige streken van het Schiereiland, en de door het verstandige voorgeslacht overal verdeelde rijkdom van water maakt er het houden van melk vee mogelijk, waardoor het dagelijksche lot der arbeiders iets dragelijker wordt. Maar overigens staan zij
| |
| |
ook daar op denzelfden trap in de maatschappelijke orde als de daglooners in het Venetiaansche, en in geene stad van Italië is mij de afstand tusschen stad en land treffender in het oog gevallen dan te Milaan. Terwijl in die hoofdstad van Lombardije het overgroot getal der heerlijkste menschengestalten den buitenlander bewondering afdwingt, begint terstond buiten hare liniën het bruine geslacht der arbeiders en pachters met hunne verschrompelde, vóór den tijd afgeleefde en door het bitterste zwoegen ineengedrukte gedaanten; een gezigt, dat elk gevoelig hart des te pijnlijker beklemt, naarmate de natuur met mildere hand in dit wereldoord hare zegeningen uitstrooit, zoodat alles er zou schijnen op eeuwige jeugd en welvaart te kunnen rekenen. Niets is in dit opzigt meer leerrijk, dan des Zondags, op de trappen der grootsche hoofdkerk, over de uit- en instroomende landbevolking oogenschouw te houden. Die vlugheid en buigzaamheid der leden, die den Duitschen boer zoo voordeelig onderscheidt, de uitdrukking van welbehagelijkheid in aangezigt en gang, zoo als zij slechts uit het bewustzijn van eigendomsbezit ontstaan kan, de ongedwongen opgeruimdheid van een leven, welks gewone behoeften voldaan en verzekerd zijn, van dit alles is hier niets te zien; het is de nood, die ons in de vroeg verouderende ligchaamsgestalten aangrimt, en nu en dan de schaterkreet van uitgelatenheid, eene meestal mislukkende poging om de ellende der dagelijksche beperking tot het lot der uiterste behoeftigheid te vergeten.
Wat in Toskane tot leniging der ellende van den boerenstand door den Duitschen leopold geschied is, was zeker eene nooit genoeg te prijzen poging, om de maatschappelijke vrijheid op met de natuur overeenkomstige grondslagen te vestigen, maar is, helaas, gebleken slechts een begin geweest te zijn, dat door geene doorslaande voortzetting gevolgd geworden is; en de oorzaak van dezen stilstand lag niet bij het weldenkende Vorstenhuis, maar bij de Italianen zelven, die steeds ongaarne aan de noodzakelijke voorwaarde van alle verstandige hervorming denken. In Sardinië, in Piemont, in den Kerkelijken Staat, in Napels en Sicilië zijn de veldarbeiders er nog veel erger aan toe dan in de zoo even genoemde Staten, waar de Duitsche geest, in weerwil van
| |
| |
alle hinderpalen, zich met echt-Germaansche liefdezorg voor de klasse der daglooners eenigermate heeft doen gelden. Ja ik waag het, op grond van veeljarige ondervinding, te zeggen: de thans zich openbarende haat tegen de Duitschers heeft, buiten weten misschien der Italianen zelven, almede zijnen grond in deze gunstige gezindheid der Duitsche geregtigheidsliefde voor het volk; het is eene instinctmatige uitbarsting van aristocratisch besef, dat er uit den Duitschen invloed geen voordeel te wachten is. De rijke grondbezitters hebben hun geld tot overgroote demonstratiën voor de Italiaansche onafhankelijkheid en nationaliteit veil, maar laten hunne landerijen en bosschen liever onbebouwd tot weide aan het vee liggen, dan dat zij die tegen matige erfpacht aan de arme landlieden in bezit zouden geven, gelijk men zulks in Duitschland met wijze beradenheid reeds zoo lang gedaan heeft. Daarom luidt voor hem, die den toestand kent, de blaaskakerij der straatslijpers, courantiers en staatkundige blaauwboekjesschrijvers uit de steden zoo uiterst belagchelijk, wanneer zij, met grootsprekend gezwets, van bloed en oorlog, ten behoeve van Italië, contra omnes gentes praten. Van de stedelijke bevolking beloof ik mij niet veel, en het landvolk, dat in geen verband hoegenaamd van gemeenschappelijk belang met de eigenaars staat, kan wel door geld tot oproer uitgelokt worden, maar voor regelmatige, volhardende dapperheid is bij hetzelve noch reden noch waarschijnlijkheid. Niemand laat zich gaarne zonder drijfveer hoegenaamd doodschieten, en de Italiaansche boer wel het minst van allen. De nationale kracht erlangt eerst ware sterkte door eenen boerenstand, die iets te verliezen heeft. Die tot het daarstellen hiervan werkt, en hervormt, en zich wapent, is waarlijk nationaal, is een patriot in den echten zin des woords. Brommende redevoeringen, optogten van burgers,
zwaaijen met zakdoeken en ellenlange muurplakkaten tegen de Noordsche barbaren helpen hiertoe niets. Op zijn hoogst ziet men daaruit, dat het klassieke ras der buffoni, of, om beleefder te spreken, de natio comoeda, nog niet uitgestorven is. Gaat men op dezen weg verder, met eene maar al te dikwerf toomelooze drukpers, met duizend in het verborgen werkende boekfabrieken, met vrijen invoer van morsige en zedenbedervende Fransche litteratuur, zoo,
| |
| |
vrees ik, zal, vroeger dan men wel denkt, de tijd daar zijn, waarop de proletairen, ook in het land, waar de citroenen groeijen en de mirten bloeijen, begrijpen zullen, dat ook zij eenige aanspraak op de genoegens des levens hebben, en dat zij, daar men zoo lang gedraald heeft hun lot wezentlijk te verbeteren, die zelven verwerven moeten langs den korten weg van ommekeer der maatschappij. |
|