Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDrie jaren in China.(Vervolg en slot van bl. 235.)
Het kleine eilandje Kuh-leng-su ligt tegenover de stad Amoy, en bestrijkt haar van zijne hoogten. Gedurende den oorlog hadden de Engelschen het ingenomen, en tot in het voorjaar van 1845 hielden zij er eene bezetting. Het is drie kwartier uurs lang. De huizen liggen er meest alle in puin; maar deze overblijfsels doen zien, dat eens rijke lieden hier gewoond hebben. Men moet zich hierover des te meer verwonderen, daar dit eilandje uiterst ongezond is; want zoo lang de zuidenwind waait, heerschen hier koortsen en cholera. Deze ziekten hebben in den herfst van 1843 een overgroot getal offers onder het 18de regement weggerukt, dat op Kuh-leng-su in bezetting lag. Menigmaal gebeurde het, dat onder hen des avonds een gezelschap vrolijk bijeen was en den volgenden dag ten grave gedragen werd. Trouwens dit kleine eiland moet reeds in veel vroeger tijd het graf der Engelschen geweest zijn. Men heeft mij op grafsteenen opmerkzaam gemaakt, waaronder Engelschen begraven liggen, die er 150 jaren geleden gestorven zijn, tijdens de Oostindische kompagnie een kantoor te Amoy poogde te vestigen. De Chinezen hebben deze gedenksteenen onaangeroerd gelaten. Onlangs heeft de bevelhebber van een der sluikerschepen ze weder in orde | |
[pagina 284]
| |
gebragt en zich daardoor bij zijne kameraden den bijnaam van Old Mortality verworven.Ga naar voetnoot(*) Daar op de kale rotsen van Amoy niet veel te botaniseren viel, ging ik weldra aan boord van eene opium-sloep, om naar Tschusan te zeilen. Wij deden twee plaatsen aan, van waar de sluikhandel met opium gedreven wordt, Tschimu en Tschinschu. Op de eerstgemelde vond ik den kwaden naam der bewoners van Fokien bevestigd. Bij een uitstapje, dat ik deed, werd ik niet alleen van alles beroofd, maar zelfs mishandeld. Ook was ik getuige van een gevecht tusschen de inwoners van twee dorpen. Hoe weinig magt de Chinesche regering over dit wilde volk heeft, bleek mij duidelijk uit de volgende vertelling van een' der clipper-kapiteins. Op zekeren dag, zeide hij, kwamen eenige opiumhandelaars bij mij aan boord, en verzochten mij, hun ettelijke snaphanen te willen leenen, mij tot onderpand baren zilver van veel grooter waarde dan deze geweren aanbiedende. Op mijne vraag, wat zij er mede wilden uitvoeren, gaven zij ten antwoord: ‘Eerstdaags komen de keizerlijke beambten, om belastingen in te vorderen.’ Ik stelde hun vijf snaphanen ter hand. Na eenige dagen bragten zij ze mij terug, er bij berigtende, dat, op het gezigt der snaphanen, de Mandarijnen zich gehaast hadden, zoo snel zij konden, weder over de bergen te geraken. De kust tot naar Tschusan gelijkt in naaktheid naar die bezuiden Amoy. Des te aangenamer was het gezigt der groep eilanden, tot welke Tschusan behoort. Hier zijn de heuvels bebouwd, of ten minste met in het wild groeijend gras bedekt. Tschusan zelf, waar ik in November 1843 aankwam, is een groot en fraai eiland, vier geografische mijlen lang en twee breed. De bekoorlijke afwisseling van berg en dal herinnert er op vele plaatsen de Schotsche hooglanden. De valleijen zijn vruchtbaar en door heldere beken besproeid; de bergen deels met bosschen bedekt, | |
[pagina 285]
| |
deels bebouwd. De hoofdstad van het eiland, Ting-hai, is door de couranten bekend geworden, daar de Engelschen haar in den jongsten oorlog tweemaal ingenomen hebben. Vergeleken met eenige der vijf havensteden, die thans voor de buitenlanders openstaan, is zij klein, want hare muren hebben slechts vijf kwartier uurs in omvang, en hare voorsteden zijn onbeduidend. De bewoners van het eiland zijn een goedaardig volkje, vriendelijk als de natuur, waarin zij leven, en hemelsbreed verschillende van hunne zuidelijker landslieden, die zoo terugstootend zijn als de oorden, welke zij bewonen. Hier heeft de regering ook weder eenige magt, en diefstallen zijn er iets zeldzaams. In den korten tijd, gedurende welken de Engelschen Tschusan bezet hielden, hebben de inwoners zich zeer snel naar de Europesche gewoonten leeren schikken en voor de behoeften der buitenlanders zorgen. Naauwelijks hadden de Engelschen er vasten voet gekregen, of in twintig winkels was brood, naar de Engelsche wijs gebakken, te krijgen. Zelfs aan gemaakte kleedingstukken hadden de veroveraars geen gebrek. Binnen weinige dagen waren tusschen de stad en de zeekust kramen ontstaan, waarin meest kleedermakers, en zulks tegen billijken prijs, hun handwerk oefenden. In andere kramen stonden godenbeelden van bamboes of van steen, wierookpannen, oude dierbeelden uit koper, van de zonderlingste gedaanten, zoo als slechts het brein van een' Chinees ze kan uitdenken, ook porselein en bontkleurig papier, te koop. In de zijdewinkels waren de stoffen beter en goedkooper dan te Kanton, en vele dier stoffen, ten dienste der met de Engelschen overgekomene vrouwen, tot zakken, sjerpen en schorten met prachtig borduursel verwerkt. De winkeliers te Ting-hai begrepen, dat zij, om klandisie te winnen, Engelsche uithangborden moesten hebben. Het was kluchtig genoeg, bij eene wandeling door de stad, voor de Chinesche winkels te lezen: Stultz, tailor from London, (stultz, kleedermaker uit Londen) of buckmaster, tailor to the army and navy (buckmaster, kleedermaker voor land- en zeemagt). Het getal der tailor to her Majesty was niet gering; een noemde zich zelfs: | |
[pagina 286]
| |
allergenadigst gepriviligeerde kleedermaker van de Koningin en van Prins albert, en had boven zijnen ellen langen titel nog de aankondiging staan: uniformsofalldescriptions, een woord, dat ik niet zonder moeite ontraadselde, omdat alle vier de deelen van hetzelve: uniforms of all descriptions, aan elkander vast geschreven waren. Ook op getuigschriften waren de goede lieden bijzonder gesteld, en die werden hun dan ook in eenen stijl gegeven, die met hunne uithangborden overeenstemde. Zij merkten intusschen weldra, dat het met die certificaten geen zuiver spel was, lieten ze aan iederen nieuwen klant lezen, en vroegen dan, in hun gebroken Engelsch: What thing that paper? talkie, can do? eh? (wat spreekt dat papier? zeg eens, kan het wat helpen?) Gewoonlijk luidde dan het antwoord: ‘Wel zeker, fokei; maar een klein woordje er bij zou geen kwaad doen.’ De goede fokei haalde dan snel schrijfpen of potlood, en liet zich onder zijn getuigenis nog een bijvoegsel schrijven, dat meestal ruim zoo gek uitviel als het oorspronkelijke opstel. In het verkeer met de Engelschen leeren de meeste Chinezen spoedig eenige Engelsche woorden, en daar zij ook menige Portugesche, Maleische en Bengaalsche woorden kennen, maken zij uit al dit mengelmoes eene nieuwe taal, die de bekwaamste taalkenner moeite zou hebben te verstaan. Hierbij meenen zij te goeder trouw, dat zij het zuiverste Engelsch spreken. Eene uitzondering hierop maken eenige Chinezen te Kanton, die indedaad zuiverste Engelsch spreken en schrijven. Bijzonder wonderlijk is de wijs, waarop de Chinezen van Tschusan de Europeërs in klassen verdeelen. Zij onderscheiden hen in Mandalis, in Sien-sangs, en in A-sees. Mandali is de Chinesche uitspraak van het Portugesche woord Mandarin en moet alle beambten beteekenen, landen zeeöfficieren daaronder begrepen. De hoogere ambtenaren heeten bij hen bulla bulla Mandalis, de lagere tschotta tschotta Mandalis. De bijvoegelijke naamwoorden hiervan zijn Hindostannisch, en beteekenen, het eerste zeer groot en het andere zeer klein. Sien-sang is een Chineesch | |
[pagina 287]
| |
woord, dat meester of leeraar aanduidt, maar door geringere lieden in het spreken tegen voornamere als eertitel gebruikt wordt, gelijk bij ons het woord heer. Als aanduiding eener klasse van Europeërs verstaat men daaronder de kooplieden. Alwat beneden de kooplieden staat heet A-seeGa naar voetnoot(*). Dit woord is verbasterd van het Engelsche I say (ik zeg); eene uitdrukking, welke de gemeene Engelschman menigmaal, als overbodig stopwoord, in zijn spreken vlecht. Daar nu de oplettende Chinezen in de gesprekken der soldaten en matrozen steeds het I say hoorden terugkomen, kozen zij deze woorden, om daarmede de laagste klasse onder de buitenlanders aan te duiden. (Even zoo heeten in Spanje de Engelschen over het algemeen Aysé en de Franschen Didon, van de uitdrukking dis-donc, zeg eens, welke deze laatsten gedurig in den mond hebben.) Eene der grootste merkwaardigheden op Tschusan is een oude Chinees, die elk voorjaar duizenden bij duizenden eendeneijeren uitbroedt. Zijne inrigting in het dal, dat ten noorden van Ting-hai ligt, wordt door alle Europeërs bezocht. De eerste vraag, die op Tschusan aan eenen reiziger gedaan wordt, is, of hij de broeijerij al gezien heeft, en zoo hij zulks niet gedaan heeft, wordt hem eene wandeling derwaarts dringend aangeraden. Aan deze aanbeveling voldeed ik eerst bij mijn tweede verblijf op het eiland. Langzaam stegen de morgennevels langs de heuvels op, die de vlakte van Ting-hai omgeven. Het was nog zeer vroeg, maar overal zag men de arbeiders reeds naar hun werk gaan, en wel, ondanks hunne armoede, met vergenoegde aangezigten. Den weg van de noorder-poort tot naar de broeijerij had ik in vijf minuten tijds afgelegd. De eigenaar ontving mij met alle pligtplegingen der Chinesche wellevendheid, verzocht mij te gaan zitten, en bood mij thee en zijne pijp aan; twee dingen, welke de Chinees, als volstrekt onontbeerlijk, steeds bij de hand heeft. Zoo beleefd ik kon, bedankte ik voor alles, en verzocht slechts verlof | |
[pagina 288]
| |
om zijne inrigting te bezigtigen. Hij bragt er mij terstond. Zij bestaat uit een langwerpig vertrek, welks muren uit aarde en leem gevormd zijn. Langs den eenen der zijwanden zijn manden van stroo, uitwendig met leem bestreken, geplaatst. De grond van elk dier korven is een baktegel, en daaronder staat voor ieder een afzonderlijk kagchcltje. Moeten er eijeren uitgebroed worden, zoo legt men ze in deze mandjes, die dan met goed sluitende deksels van stroo voorzien worden. Hierop wordt in de kagcheltjes vuur aangemaakt en op zulk eene wijs onderhouden, dat het eene gedurige, gelijkmatige warmte van 35 tot 39 graden Réaumur voortbrengt. Daar de Chinezen geene thermometers hebben, moeten zij zich ter afmeting der juiste temperatuur eeniglijk op hun gevoel verlaten. Nadat de eijeren vier of vijf dagen aan deze verwarming blootgesteld geworden zijn, neemt men ze een voor een uit de mandjes, houdt ze voor een gaatje in de deur en overtuigt zich, of zij al dan niet vatbaar zijn om leven te erlangen. Die eijeren, van welke iets te hopen is, worden dan weder in de korfjes gelegd. Na negen of tien dagen neemt men ze er andermaal uit, en legt ze op lange planken, die in het midden van het broeivertrek, de eene boven de andere, opgehangen zijn. Men laat nu het vuur uitgaan, en houdt de eijeren, alleen door ze met boomwol en een' doek toe te dekken, warm. In dezen toestand blijven zij nog veertien dagen liggen, tot dat de eendjes beginnen uit den dop te kruipen. Daar op de planken verscheidene duizend eijeren liggen, kan men zich verbeelden, wat dit uitkomen voor een gekrioel ontstaan doet. Ondertusschen hebben de eendenhouders, van den dag van het uitkomen verwittigd, gezorgd tegenwoordig te zijn, en eer tweemaal vierentwintig uren verloopen zijn, is geheel het jonge broedsel verkocht en naar de woningen der koopers overgebragt. Het huis van den eendenbroeijer geleek naar die van al de andere Chinesche boeren. Het was eene stulp, van steenen met klei, in plaats van met kalk, opgetrokken. De vochtige grond vormde een' vloer, dien wij niet eens aan ons vee tot ligplaats zouden willen geven, doch welke hier | |
[pagina 289]
| |
eenden, ganzen, varkens en honden met de nakomelingschap van den ouden man in broederlijke eendragt en tevredenheid deelden. Deze nakomelingschap scheen kinderen, kindskinderen en kindskindskinderen te omvatten, en vormde in hare zonderlinge kleedij en met hare van de geschoren knikkers afhangende staarten, te midden van het dierengezelschap, een schilderachtig geheel. Het huisraad paste bij de overige inrigting en werd ten deele door hoenders als rustplaats gebruikt. De deuren schreeuwden, zoo als men zegt, om herstel, en even zoo was het met de vensters gesteld, waarin vuil en gescheurd papier de plaats van glasruiten vervulde. Het door mij beschreven bezoek in de broeijerij had, gelijk ik gezegd heb, bij mijne tweede aan wezigheid op Tschusan plaats. Na mijne eerste aankomst had ik er niet lang vertoefd, maar was spoedig verder gereisd naar Ning-po, hetwelk 12 zeemijlen westelijk van Tschusan op het vaste land gelegen is. Ning-po is eene groote stad aan den zamenloop van twee aanzienlijke rivieren, die schepen van het grootste tonnengehalte draagt. De muren der stad hebben eenen omvang van eene geografische mijl. In geene andere Chinesche stad heb ik zoo fraaije en breede straten gezien, als de drie hoofdstraten van Ning-po. Bijna midden in de stad bevindt zich een 130 voet hooge toren, van welks top men geheel het omliggend land kan overzien. Hij heet Tien-fung-tah (tempel der hemelsche winden), is blijkbaar een overoud gebouw, en nadert, gelijk de meeste gedenkteekenen dezer soort, zijn ganschelijk verval. Rondom hem omsluiten tempelgebouwen een plein, waar de Buddha-priesters elken bezoeker thee en koek aanbieden en daarvoor eene gift in geld niet weigeren. Daar bij mijne eerste aankomst de Britsche Consul nog niet aangekomen was, bevond ik mij in verlegenheid om eene woning. Ik liet mijnen bediende in mijn vaartuig en ging op ontdekkingen in de stad uit. Onder den hoop van aangapers, die mij omringde, onderscheidden zich eenige straatjongens door hunne stoutheid. Waarschijnlijk hadden zij van de Engelsche soldaten, gedurende den oorlog, niet | |
[pagina 290]
| |
veel goeds geleerd: gelukkigerwijs verstonden zij eenige woorden Engelsch en konden mij goede diensten bewijzen. Van hen vernam ik, dat in de stad een Hongmudschin(een roodharig mensch, dat is een westerling) woonde en werd aan zijn huis gebragt. Tot mijne blijde verrassing vond ik in hem een' ouden bekende, een' Amerikaanschen geneeskundige en zendeling. Hij had in alles de Chinesche kleederdragt aangenomen, maar bij de keus daarvan eenen misslag begaan, over welken ik naderhand, toen ik in het decorum daarvan beter ingewijd was, van harte heb moeten lagchen. Zijn lang golvend gewaad was voor eenen Mandarijn bijna te prachtig, doch zijn hoed was van de soort, zoo als bedienden en kaaiwerkers dien dragen. Hij vertoonde dus in China eene figuur, gelijk bij ons een Chinees hebben zou, die een' deftigen domineesrok wilde aantrekken en daarbij de wollen muts van een' vuilniskrabber opzetten. Op zekeren avond, toen ik in gezelschap van den dokter door de stad ging, bemerkte ik, dat de Chinezen veel meer naar zijne Chinesche kleedij dan naar mijn Europeesch gewaad zagen en er hartelijk over lachten. Dit belette nogtans niet, dat hij dag aan dag door eene menigte hulpbehoevenden bezocht werd, want hij was een hoogstijverig ligchaams- en zielen-arts. Het gelukte mij eene kamer te bekomen in hetzelfde huis waar hij woonde. De winter bragt te Ning-po gevoelige koude met zich. In December en Januarij waren grachten en poelen met een' dikke ijskorst overtogen. In dit jaargetijde zijn de meest bezienswaardige winkels in de stad die der kleederkoopers. Men vindt daarin pelzen van de verschillendste soort, soms van het kostbaarste bontwerk. In den winter draagt ook de armste Chinees minst genomen één onderkleed, dat hem het lijf goed warm houdt, daar het of met schapenvacht gevoerd of anders dik gewatteerd is. Hij begrijpt niet, hoe de Europeërs het in hunne dunne stoffen kunnen uithouden. Ik voor mij droeg, wanneer het koud weder was, over mijne andere kleederen een' dikken paletot, die mij zwaar genoeg voorkwam, doch dien de Chinezen menigmaal bevoelden, en dan verzekerden, dat zij niet | |
[pagina 291]
| |
begrijpen konden, hoe ik geene koude leed. Vuur stoken is in China niet gebruikelijk. Het gevoel der toenemende koude gaat de Chinees daardoor te keer, dat hij gedurig meer kleederen aantrekt. Wanneer in den winter de vochtige koude van den ochtend voor de zonnewarmte wijkt, ontdoet de Chinees zich van het eene bovenkleed na het andere, en tegen den avond, wanneer de warmte weder vermindert, trekt hij in dezelfde verhouding kleedingstukken aan. Met het voorjaar verdwijnen de gevoerde en gewatteerde kleederen allengskens, tot dat zij eindelijk in den zomer door enkele zijde, katoen, gaasachtige weefsels of neteldoek vervangen worden. In mijn geheele leven heb ik in Engeland niet zoo veel koude geleden, als dezen winter, 1843-1844, in het noorden van China. De thermometer zonk wel nooit zeer laag, maar mijne woning was uiterst doorluchtig; de wind blies door ontelbare reten; de vensters waren groot, en hadden, in plaats van glasruiten, papier met veel scheuren er in. Des daags, als wanneer ik mij steeds beweging wist te verschaffen, ging het nog tamelijk; maar gedurende de lange avonden, waarin niet zelden de overal binnendringende wind mij mijn licht uitblies, had ik veel uit te staan. De behoefte om mij warm te houden dreef mij dan menigmaal naar buiten op de hoofdstraat. Hier vond ik bijna bij elken tred verlichte winkels, waar China'sappelen, suikergoed en gekookte rijst niet eigenlijk te koopen maar te winnen waren. De Chinezen, namelijk, zijn hartstogtelijke spelers. Voor de kramen stond de menigte zaamgeschoold, aangelokt door de dobbelsteenen, kaarten en roulette der winkeliers, en menig arme drommel verspeelde de weinige stukken koper, die hij in den loop van den dag verdiend had, en ging met een leêge maag naar bed. Behalve de vele winkels met kleine voorwerpen van tooi en pronk, gelijk men die in elke Chinesche stad aantreft, heeft Ning-po eene markt voor fijn schrijnwerk, zoo als ik nergens elders in China gevonden heb. Zij wordt in eene bijzondere straat gehouden, die daarom door de Engelschen furniture-street (meubelstraat) genoemd wordt. De daar | |
[pagina 292]
| |
te koop gestelde ledekanten, stoelen, tafels, lessenaars enz. worden door alle vreemdelingen met regt bewonderd. Zij zijn met snijwerk in hout en ivoor naar den besten Chineschen smaak versierd, en zoo kunstig bewerkt, maar ook daarom zoo duur, dat alleen rijke lieden ze kunnen koopen. Het getal van deze is te Ning-po naar evenredigheid zeer groot. Veel kooplieden, die elders vermogen gewonnen hebben, zetten zich, wanneer zij stil willen gaan leven, te Ning-po of in deszelfs voorsteden neder. Er zijn hier ook eenige groote bankiershuizen, die met de overige steden der noordelijke gewesten in handelsverbindingen staan. Buitenlandsche kooplieden vinden echter in het rijke Ning-po hunne rekening niet. Voor het vertier van Europesche waren, gelijk ook voor den inkoop van thee, zijdewaren en andere voortbrengselen van China, is Schang-hai eene plaats van ongelijk grooter belang. Na mijne aankomst te Ning-po was ik natuurlijk vóór alle andere dingen er op bedacht, toegang in de tuinen der Mandarijnen te erlangen, welke ik door officieren der gewezen bezetting, die de Engelschen te Ning-po gehouden hadden, zeer had hooren prijzen. Gelijk overal ontmoette ik ook hier in den beginne eenige moeijelijkheden; doch het gelukte mij spoedig die te boven te komen en mij eenige nieuwe planten te verschaffen, die tot de aanmerkelijkste mijner verzameling behooren. Een dezer tuinen ligt in de stad zelve, en geen buitenlander, die het vermag, verzuimt dien te bezigtigen. De eigenaar is een rijk oud man, die sedert lang zich uit den handel teruggetrokken heeft, om den avond zijns levens aan de liefhebberij van het tuinieren te wijden. Zijn huis en tuin zijn eenig in hunne soort, en zoo moeijelijk te beschrijven, dat men, om er zich een juist denkbeeld van te maken, ze gezien zou moeten hebben. In den omtrek van Ning-po is het aanleggen van door kunst gemaakte rotspartijen tot een' hoogen trap van volkomenheid gebragt, en zij dienen tot het voornaamste sieraad der tuinen. De goede oude man heeft de onderscheidene deelen zijner woning door grotten aan elkander verbonden, die van kamer tot kamer, van binnenplaats tot binnenplaats, | |
[pagina 293]
| |
eindelijk naar den tuin achter het huis leiden. De kleine binnenplaatsen zijn door kunstige rotsen omgeven, uit welker spleten heestergewassen groeijen en over welke kleefplanten zich uitbreiden, wier sierlijke trossen over de kleine waterkommen aan den voet dier rotsen schilderachtig nederhangen. Door een' doolhof van vertrekken, gangen, pleintjes en grotten geraakt men in den tuin, die, met zijne groote verscheidenheid van klein geboomte, bloemvazen en prachtige gewassen, en met de hem omringende veelkleurige balkons, veel grooter schijnt dan hij werkelijk is, daar kronkelende boschlanen, grotten met zorgvuldig omschutte vergezigten, arcaden in de muren, kreupelhout van bloemheesters en boomen, met opzet geplant om elders die muren voor het oog te bedekken, den beschouwer op eene aangename wijs misleiden. De Chinezen zijn de onvermoeidste en misschien bekwaamste visschers der geheele wereld. Van al hunne manieren, om de bewoners van het natte element te vangen, is er geene meer opmerkenswaardig dan die, op welke zij eene groote soort van den Cormoran weten af te rigten. Ik heb deze vogels menigmaal op meren en grachten gezien; maar, zoo ik mij niet met eigene oogen van hunne leerzaamheid overtuigd had, zou ik nimmer hebben kunnen gelooven, wat in de boeken van hen gezegd wordt. Het eerst, dat ik ze tot de vischvangst zag gebruiken, was op een kanaal omtrent eene mijl van Ning-po. Terstond deed ik mijn' schuitenvoerder naar dien kant koers zetten, om deze visscherij in de nabijheid gade te slaan. Twee kleine vaartuigen, elk met een' man en een dozijn vogels, waren juist zoo even aangekomen. De vogels zaten op den rand der schuit. Op een geroep des visschers duiken zij in het water. Hun glinsterend zeegroen oog ontdekt den visch op zeer groote diepte. Zij schieten naar beneden, grijpen hunnen buit, zwelgen dien in, rijzen weder naar boven, komen, even als jagthonden, op het roepen van hunnen meester, naar hem toe, laten zich in de schuit tillen, spuwen hunne vangst uit, en gaan terstond weder aan het werk. Het opmerkelijkst is, dat, wanneer er een een' visch grijpt, die hem te zwaar | |
[pagina 294]
| |
is, terstond een zijner kameraden toeschiet, en hem helpt de prooi naar de schuit te brengen. Is er een te traag om te visschen en zwemt hij voor zijn vermaak zoo wat in het rond, dan slaat zijn heer met een lang bamboesriet naast hem in het water en beknort hem met toornige stem; terstond komt de vogel, als een door den meester gelaakte scholier, tot inkeer en doet zijn' pligt. De kunstrijkste afrigting heeft echter den Cormoran er niet toe kunnen brengen, om, wanneer men het hem niet belet, zich vrijwillig te onthouden, de visschen, welke hij vangt, geheel door te slikken. Om dit te verhinderen, legt men hem bij het visschen eenen ring om den hals. Ook in andere gedeelten van China heb ik menigmaal gelegenheid gehad, deze dieren gade te slaan, vooral in de streek tusschen Hang-tschu-fu en Schang-hai, en inzonderheid heb ik er vele gezien op de rivier Min in den omtrek van Fuh-tschu-fu. Gaarne had ik er ettelijke met mij naar Engeland gebragt; maar vergeefs waren mijne pogingen om er eenige te koopen. Eindelijk wendde ik mij aan den Engelschen Consul te Schang-hai; en deze had de vriendelijkheid, zijnen tolk medhurst met mij naar eenen visscher tusschen Schang-hai en Tschapu te zenden, die veel Cormorans opkweekte en mij het paar voor zes tot acht dollars overliet. Ik kocht twee paar van hem. De tolk ondervroeg den verkooper naar de levenswijs en behandeling dier vogels, en bragt het volgende op het papier: ‘De visschersvogel voedt zich met kleine visschen, aal en gras. Elken avond ten 5 ure geeft men hem 20 lood visch en 40 lood groente (waarschijnlijk Engelsch gewigt). In hun vierde jaar beginnen zij eijeren te leggen, hetgeen midden in den zomer gebeurt. Deze eijeren laat men door hoenders uitbroeden. Als het wijfje eijers zal gaan leggen, wordt haar de sneb rood. Alsdan moet men zorgen eene goede broedsche hen bij de hand te hebben. Den vijfentwintigsten dag komen de jongen uit het ei. Men legt ze op boomwol, die met warm water bevochtigd is, en voedt ze de vijf eerste dagen met aalsbloed. Later kan men hun kleingesneden aal geven. - Wanneer de vogels visschen, | |
[pagina 295]
| |
moct men hun eenen ring van stroo om den hals doen; anders zwelgen zij den visch geheel door. Van October af aan brengt men ze omstreeks tien ure te water, laat ze tot vijf ure visschen, en neemt ze dan weder naar huis. Dit duurt zoo voort tot aan de maand Mei. Van dien tijd tot October vischt men niet. Het mannetje is grooter dan het wijfje, heeft eenen naar evenredigheid dikken kop en donkerder als ook zwaarder vederen.’ Hierdoor scheen ik dan in staat geraakt, om de Cormoran-visscherij naar Europa over te brengen. De grootste moeijelijkheid was slechts, de vogels op die lange zeereis van voedsel te voorzien. Vóór de vaart van Schang-hai naar Hong-kong voorzag ik mij van eene groote kruik vol alen. Een tijdlang ging het hiermede zeer goed; maar in volle zee kregen wij een' vliegenden storm, die stortzeeén over het dek joeg. Ik snelde naar boven en vond tot mijn' schrik mijne kruik omgeworpen en mijne vier vogels bezig, zoo snel zij konden, de alen naar binnen te zwelgen. De vraatzucht dezer dieren gaat tot in het ongeloofelijke; doch, hoe snel zij de alen ook inslikten, werd nog een goed gedeelte daarvan in zee gespoeld. Na dit geval moest ik hen voederen zoo goed ik kon; doch toen ik te Hong-Kong aankwam, waren zij in een' bedroefden toestand. Twee stierven kort na mijne aankomst, en daar er geene hoop was om de anderen in het leven te houden, bleef mij niets over dan ze te dooden, om ten minste hun vel te kunnen opzetten. |
|