Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over den oorsprong en de geschiedenis der voormalige kamers der rederijkers in ons vaderland.
| |
[pagina 266]
| |
digd die trapsgewijze vorderingen, welke taal en dichtkunst onder het letterminnend gedeelte onzer landgenooten hebben gemaakt, tijdens zij in bloei en welvaart begonnen toe te nemen, en het denkbeeld, of liever de overtuiging, bij onze vaderen doorbrak, dat de dagen, waarin ruwe barbaarschheid, drieste onkunde en een rampzalig bijgeloof heerschten, voor verlichting en beschaving behoorden plaats te maken?’ - Zietdaar, G.T., eenige vragen, welke veelligt bij een' of ander onder ons kunnen zijn opgerezen, en die ik niet ongeschikt achtte, heden avond, zoo al niet volkomen te beantwoorden, ten minste zoodanige stoffe tot nadenken daarover in het midden te brengen, als hetwelk misschien in staat zou kunnen zijn, om onzen weetlust hieromtrent te bevredigen, en de beantwoording van deze of soortgelijke vragen door redenering en uitbreiding uit te lokken. Als ik mij dan niet bedriege, hebben wij zoo wel den opbouw en de handleiding tot verdere zuivering onzer Nederduitsche taal en dichtkunst (dat liefelijk geschenk des Hemels), als de kennis en invoering van het Nationaal tooneel, als eene openbare leerschool van mensch- en zedekunde, alleen of voornamelijk te danken aan die gezelschappen of bijeenkomsten, welke, onder den naam van Kameren der Rederijkers, hier te lande in de vroegste tijden plegen te vergaderen. Daar nu de sporen of oude overleveringen hiervan niet zoo algemeen bekend, of in ieders handen zijn, zoo zal het ul., zoo ik hope, niet onwelkom zijn, dat ik te dezer ure tot u spreke over den oorsprong en de geschiedenis der voormalige Kamers der Rederijkers in ons Vaderland. Om hierin een' geregelden leiddraad te volgen, zal ik: I. Iets, aangaande haren oorsprong, bloei en voortgang, zoo kort en duidelijk mij mogelijk is, ul. trachten mede te deelen. II. Zal ik ul. van derzelver voorname doel, werkzaamheden, huishoudelijk bestuur, en al wat met derzelver inrigting van uit- en inwendige plegtigheden in verband stond, een kort tafereel pogen te schetsen. I. Bijna al de schrijvers, die de Nederlandsche Ge- | |
[pagina 267]
| |
schiedenis der laatstverloopene eeuwen hebben te boek gesteld, maken van de Rederijkers in meerdere of mindere mate gewag; en allen stemmen daarin met elkander overeen, dat zij niet weinig hebben toegebragt ter bevordering der geloofshervorming, tot den opbouw onzer tale en poëzij, en den oorsprong van ons vaderlandsch tooneel. - Volgens sommigen, waaronder ik bijzonder boxhorn en van meteren telle, zouden er van overoude tijden in Nederland verscheidene fraaije geesten zich hebben opgedaan, die, in gezelschappen zamengevoegd, met rijmen en het vertoonen van tooneelspelen zich bezig hielden. Daar zijn er zelfs, die deze dichters voor opvolgers der oude Barden houden; doch hiervoor is geen genoegzaam bewijs, dewijl deze Barden van nog vroegeren tijd dagteekenen. Volgens lambert bidloo, waren te zijnen tijde bij de Rederijkkamer te Leyden nog stukken voorhanden, die sporen droegen, dat deze Broederschappen al vóór den jare 1200 zijn bekend geweest. De Rederijkers van Duinkerken beweren, dat de Vlaamsche kamer, en wel inzonderheid die van hunne stad, ouder zij, dan soortgelijke gezelschappen in Frankrijk. Ook vindt men bij grammaye, in zijne Brabandsche Oudheden, gewag gemaakt van de kamer te Diest, die den naam van Christus-oogen (Coronaria lychnis) voerde, en dat zij reeds in 1302 is ingesteld geweest, 't welk (zoo zulks op waarheid steunt) hare opkomst gelijktijdig stelt met die der Akademie des Jeux floraux, welke in het begin der XIVde eeuw te Toulouse, in Frankrijk, is opgerigt, en voor de oudste Akademie in Europa wordt gehouden. Wat hiervan zij, zeker is het, dat dit gezelschap van Fransche dichters veel overeenkomst had met onze Rederijkers, en dat het zijne eerste plegtige zitting hield in 1324, nemende in den jare 1356 den naam van Collège de Rhétorique aan, even gelijk dergelijke Genootschappen in Vlaanderen en Braband zich Rederijkkamers noemden. Deze kamers bepaalden zich niet alleen tot de Nederlandsche steden, maar vestigden zich ook op het platte land; zoodat haar getal, volgens eene alphabetische lijst, te vinden in de werken der Maatschappij van Letterkunde te Leyden, ruim | |
[pagina 268]
| |
144 zoo steden als dorpen bedroeg, waarvan in sommige steden tot 2 à 3 bijzondere kamers gelijktijdig bestonden, die alle in werkzaamheden gelijk, en alleen in blazoen, of zinspreuk, onderscheiden waren. Doch, om weder tot derzelver oorsprong terug te keeren, zoo vinden wij gewag gemaakt van eene intrede, of bijeenkomst, die in het jaar 1394 binnen Doornik plaats had, alwaar de Rederijkers van Dixmuiden den 2den cereprijs behaalden; en in 1412 lezen wij, dat, in de Dom- en St. Jakobs-kerken te Utrecht, eenige Bijbelgeschiedenissen ten tooneele gevoerd werden, waarbij men den volke vermaande, om, gedurende het spel, zich zedig en rustig te gedragen, zelfs met bedreiging van straf, ingeval van ongehoorzaamheid. In 1448 hield men te Lier eene opentlijke tooneelvertooning, waarbij de leden der Broederschap, als bij wijze van concours (zoo als men zich hedendaags zoude uitdrukken), uit andere plaatsen genoodigd waren om te spelen. In het volgende jaar vinden wij gewag van eene intrede te Brussel gedaan, alsmede dat de Kortrijksche kamer de Barbaristen, die de zonderlinge spreuk van God voet veel Sotten droeg, in het jaar 1431 te Brugge, en in 1441 te Sluis, prijzen behaald heeft. En zoo vinden wij vervolgens van onderscheidene intreden, of bijeenkomsten, in Braband gewag gemaakt, die alle de duidelijkste sporen opleveren, dat deze kameristen of gezelschappen het allereerst in Braband en Vlaanderen zijn opgerigt. Vraagt men nu naar den tijd, wanneer dezelve hier te lande zijn ingevoerd, zoo antwoord ik, dat daarover onder de schrijvers verschil bestaat, en dat wij in zeker verhaal van eene bijeenkomst, te Antwerpen in 1496 gehouden, waarbij de Broederschap van 22 kameren uit de naastgelegene plaatsen genoodigd, en die dan ook met veel pracht en luister aldaar verschenen was, reeds van Rederijkers lezen, die uit Bergen op Zoom en van Amsterdam gekomen waren; hoezeer de geleerde kops, naar aanleiding van wagenaar, in zijne Beschrijving van Amsterdam, beweert, dat de oudste kamer dier stad, de Egelantieren, onder de spreuk In liefde bloeijende, in den jare 1517 zou | |
[pagina 269]
| |
zijn opgerigt, hetgeen, zegt hij, te meer waarschijnlijk is, omdat we lezen van eene eerste bijeenkomst van onderscheidene kamers uit Holland, in 1561 op den 20sten van Hooimaand binnen Rotterdam gehouden, als bij welke gelegenheid de kamer de Blauwe Acoleije, onder de zinspreuk wt minne versaemt, de vraag had voorgesteld, wie den meesten troost oyt kwam te baten, die schenen te zijn van God verlaten? welke vraag door negen kamers, als door die van Noordwijk, Gouda, Rhijnsburg, de oude en jonge kamer van Haarlem, Leyden, Delft, Schiedam en Amsterdam, werd beantwoord; doch dit gevoelen van wagenaar vervalt geheel, als wij daarmede vergelijken hetgeen hij zelf in het IVde Deel van zijne Vaderlandsche Historie, bladz. 13, schrijft, daar hij, ons de oneenigheden tusschen de Hoekschen en Kabeljaauwschen ten jare 1445 schetsende, daarop volgen laat: ‘De Rederijkers, eene soort van dichters en tooneelspelers te gelijk, schenen, onder het blaken der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, hier allereerst opgekomen, en de bijtende dichten tooneelstukken, die zij zongen en uitspraken, door Hertog philips thans verboden te zijn. Vermoedelijk hebben de voornaamste van beide partijen zich van deze luiden bediend, om elkanders persoon en bedrijf hatelijk af te schilderen voor het volk; gelijk men zich, ééne eeuw later, ook van hen bediende, om de geloofs- en zedenverbetering, welke men hier te lande wilde invoeren, den volke smakelijk te maken.’ Ik zou derhalve tot de gedachte overhellen, dat de Rederijkkamers in het jaar 1445 het eerst zijn opgerigt, maar dat er vóór de opkomst der kamer de Egelantieren (welke de Ridder rodenburg, die in later tijd lid van dezelve geweest is, in 1619 de honderdjarige Egelantier heeft genoemd) reeds eene andere geweest zij, welke, naderhand te niet geraakt zijnde, een gedeelte dier broederschap toen reeds heeft uitgemaakt, van welke er leden of gezanten op de bijeenkomst te Antwerpen, in 1496 gehouden, uit Amsterdam verschenen zijn; dewijl anders wagenaar met zichzelven in tweestrijd zoude wezen. Wat hier ook van zij, dit is zeker, dat wij reeds | |
[pagina 270]
| |
van het begin, en nog meer uit het midden der XVIde eeuw, de meeste bedrijven onzer Hollandsche kamers vinden opgeteekend. Zoo lezen we b.v. van Rederijkers of Kameristen van Haarlem, Veere, Amersfoort, den Briel, Zierikzee en anderen, in 1561, 1564, 1566 reeds gevestigd. Dan, de kerkelijke twisten en de haat tegen de Roomschgezinden van dien tijd, welke de Rederijkers onder hunne spelen mengden, waren dikwerf oorzaak, dat de Regering in onderscheidene steden, op bevel van philips, dergelijke bijeenkomsten beval te staken, inzonderheid wegens de verregaande mishandelingen, welke sommigen, vooral in het jaar 1566, toen de beeldstorming hier te lande voorviel, zich veroorloofden. Deze en soortgelijke daden verdoofden bij de meerbeschaafden stand alom den lust, en veroorzaakten een tijdlang eene stremming in de beoefening der vrije kunsten, naardien de zorg voor lijf en leven en de verdediging van vrijheid en Godsdienst niet toelieten, de dichtkunst met dien warmen ijver en stille rust als te voren te behartigen, totdat eindelijk, toen de voorspoed onzer wapenen en de bevrijding van het Spaansche juk eenige verademing verschaften, de lust voor letteren en poëzij op nieuw ontvonkt werd, kunsten en wetenschappen, ettelijke jaren later, door 's lands Staten op nieuw aangemoedigd werden, en in de lommer van den liefelijken vrede eene veilige rustplaats konden genieten. Ik bedoel, G.T., de oprigting der Leydsche Hoogeschool door Nederlands Vader willem I, kort daarop zoo plegtig als luisterrijk daargesteld en ingewijd. Het is bekend, dat er te dier gelegenheid verscheidene hieroglyphische vertooningen hebben plaats gehad; vertooningen, die we nog telkens, als de verjaardag der Leydsche Akademie invalt, door hare voedsterlingen zien nagevolgd, onder anderen in de beeldsprakige vertooningen van den 8 van Sprokkelmaand 1825, en nog op den 8sten dierzelfde maand van dit jaar (1835), door de Leydsche Studenten gegeven. Twee jaren na de oprigting der Leydsche Hoogeschool vinden we van eene nieuwe kamer te Utrecht gewag gemaakt, uit welker naam zekere huig egtbertszoon, | |
[pagina 271]
| |
van Enschede, op den 18 van Oogstmaand 1577, den Prins van Oranje, op den avondmaaltijd, met een referein verwelkomde. Den 20 van Zomermaand des jaars 1581 hielden de Rederijkers eene zamenkomst of intrede te Delft, alwaar het Gild dier Broederschap, een der oudste van die stad, reeds in 1487, in de nieuwe kerk, een outer stichtte. Tien kamers verschenen er, om in refereinen, of stokregels, de vraag, door de Broederschap van de Rapenbloem, onder de zinspreuk wij rapen geneugt, voorgesteld, te beantwoorden. Te Amsterdam waren in datzelfde jaar vijf Burgemeesteren, acht Schepenen en andere leden van den Raad ook leden van de kamer de Egelantieren, waarbij aan het hoofd derzelve, als Bestuurders, stonden hendrik laurenszoon spiegel, dirk volkertszoon coornhert en roemer visscher, drie uitstekende vernuften en puikjuweelen van dien tijd in de Hollandsche letterkunde; mannen, wier namen bij ieder, die prijs op taal- en letterkunde stelt, in aandenken zullen blijven, zoo lang ons Vaderland op kunsten en wetenschappen boogt. En zoo zijn dan deze kamers vervolgens in aanzien, bloeien leden toegenomen, tot dat eindelijk nieuwe misbruiken en ongebondenheid, daar men zelfs zich niet ontzag, om op zondagen en bij bedestonden buitensporige bedrijven aan te egten, te wege bragten, dat de Staten van Holland en Westfriesland zoowel het spelen, als het rondrijden langs straten en wegen, met trommels, vaandels en in vermomde kleeding, op zon- en feestdagen, bij publicatie van den 18 van Louwmaand des jaars 1711, den Rederijkeren scherpelijk verboden. Hierdoor geraakten vele kamers te niet; en hoezeer somnige na dien tijd in Braband en Vlaanderen nog in stand gebleven zijn en ettelijke openbare plegtigheden daarvan behouden hebben, even als hier te lande, door het uitgeven van een gedicht op den eersten dag des jaars, en bij sonmige ook op Meidag, kan men echter zeggen, dat, met he midden der XVIIIde eeuw, deze gezelschappen, die | |
[pagina 272]
| |
alzoo bijkans vier eeuwen hier te lande gebloeid hebben, allengskens verflaauwd, en eindelijk op één na (waarvan straks met een enkel woord nader) geheel vernietigd zijn geworden. Dit zij genoeg, met betrekking tot den oorsprong, bloei en uitbreiding der Rederijkkamers. II. Wat nu, in de tweede plaats, als iets van meerdere aangelegenheid en tot eene vrolijker stemming aanleiding gevende, derzelver bedrijf en doel betreft, merk ik voorloopig aan, dat het voorname oogmerk der Rederijkers was, door tooneelspelen de zeden te verbeteren, met nu eens boertsgewijs, dan weder meer statig of ernstig, een ieder zijne gebreken onder het oog, en hem alzoo tot zijnen pligt te brengen. Of echter de wijze, waarop zij hierin te werk gingen, juist altoos de geschiktste was, is eene andere vraag. De soort van vertooningen, die zij gaven, noemden zij spelen van zinne, of, gelijk wij nu zouden zeggen, blijspelen, eene zinrijke bedoeling hebbende; en daar zij dezelve meestal in gebonden stijl bewerkten, zoo kan men zeggen, dat de dichtkunst (die oudtijds hier te lande den naam van kunst van Rhetorijke droeg, van waar dan ook de dichters Rhetrosijnen of Rhetorijkers geheeten werden, hoewel rhetorica, gelijk wij weten, eigenlijk de redeneerkunst beteekent) in het algemeen het bedrijf der Rederijkers is geweest. Deze spelen vertoonden zij in het openbaar, niet slechts voor en met de leden hunner eigene kamers, maar noodgden ook daartoe andere gezelschappen van die zelfde orde uit. Te dien einde gaven zij, dikwerf met vergunning van wethouderen, kaarten uit (gelijk men het noemde), om daarmede hunne kunstbroederen van andere plaatsen te beschrijven. Deze kaarten, of punten van beschrijving behelsden: 1o. de voorwaarden, waarop de uitnoodiging geschiedde; 2o. het onderwerp, waarover men eene vertooning, hetzij zinnespel, of ook ter ontwerping van een gedicht, aankondigde; 3o. de tijd en de plaats, wanner en alwaar men te verschijnen had; 4o. en eindelijk de prijzen, die er te behalen waren. Deze prijzen waren mn | |
[pagina 273]
| |
of meer aanzienlijk, naar gelange van het vermogen der kamer, die de beschrijving deed. Somtijds bestonden ze in zilveren, doch meesttijds in tinnen schalen. Het onderwerp ter behandeling werd, even gelijk in onze dagen, vraagsgewijs voorgesteld, hoezeer veelal juistheid in de voorstelling missende, zoo als uit de reeds vermelde vraag: wie den meesten troost oyt kwam te baten enz. kan blijken. Wat de bekrooning betreft, natuurlijk werd de hoogste prijs toegewezen aan de beste beantwoording. De mindere prijzen waren bestemd voor hen, die of door de kunst van nabootsing het natuurlijkst hunne rol wisten uit te voeren, of ook wel voor hem, die van de verstafgelegene plaats ter bijwoning verschenen of opgekomen was. En daar de schilderkunst, als ten naauwste aan de dichtkunst verbonden, te allen tijde onder de vrije kunsten is geteld geweest, zoo werd haar ook gemeenlijk een prijs toegekend voor die kamer, die het fraaist geschilderde blazoen aanbood; welke blazoenen of schilderstukken, alsdan het eigendom wordende van zulk eene kamer, die de kaart of prijs uitgeschreven en bekroond had, nu vervolgens onder de gedenkstukken dier kamer bewaard en opgehangen werden, zoo als er nog verscheidene van die blazoenen voorhanden zijn bij de gewezen kamer der Pellikanisten te Haarlem, alwaar dezelve, als zoo vele proeven van de kunst en gedenkstukken der oudheid, tot op dezen dag ongeschonden bewaard gebleven zijn. En dit is dan die kamer, op welke ik straks het oog had, als nog jaarlijks, indien ik mij niet bedriege, de gewoonte onderhoudende van het uitgeven van een gedicht of jaarzang aan de Broederschap van de aloude Rhetorijkkamer te Haarlem, waarvan ter proeve strekt het gedicht, door den Heer a. van der willigen, als haren factor, ons medegedeeld in de Mnemosyne van 1825, getiteld: de lof van den Fijnschilder jan van huyzum. Vandaar, dat deze en de meesten der voornaamste schilders uit de Hollandsche en Vlaamsche School als leden dezer kamers geteld worden. Dan, om weder tot ons verslag terug te keeren, zoo vergaderden dan ten gestelden dage de beschrevene kamers, | |
[pagina 274]
| |
alle treffelijk uitgedost, met een' ganschen toestel en sleep van pracht, voorafgegaan door hunne knapen of jongens, elk het blazoen of wapen van zijne kamer dragende. In deze muntten boven allen uit die van Braband en Vlaanderen, als zijnde toen de rijkste en magtigste gewesten. Die zamenkomsten werden intreden genaamd, en die intreden wederom verdeeld in Landjuweelen en Haagspelen. De schiet- of werpspelen, waartoe de Brabandsche kamers zich somtijds ook bepaalden, droegen mede den eerstgemelden naam. Landjuweel, dat wij ook met landprijs verwisseld vinden, beteekent prijs of eereprijs van den lande. - De intreden der Rederijkers, die dezen naam voerden, mogten alleen in de steden gehouden worden. Zij waren de kostbaarste en statelijkste van allen. Ook was het van haren vroegsten aanvang af een gebruik, dat de kamer, die den hoogsten prijs verkreeg, in de verpligting stond van wederom een nieuw feest uit te schrijven. De hoogste prijs was (gelijk ik zoo even zeide) altijd eene zilveren schaal; die dezen wegdroeg, moest er twee op zijne beurt geven, de volgende drie, en dus tot de zevende kamer toe, die er zeven beloven moest. Hierbij hield het op. Zij, aan wie dit laatste te beurt viel, verkreeg tevens het regt, om naar den oppersten prijs te dingen, voor haar bestemd, die eenige vraag het best beantwoord had, of het fraaiste spel vertoonde. Het oordeel hierover hing van een of twee factoren van elke kamer af, die onder eede verpligt waren eene onpartijdige uitspraak daarover uit te brengen. De Haagspelen, die men ook dorpspelen noemen kan, als zijnde (volgens kiliaan) de zoogenoemde ludi pagani, waren min kostbaar, en aan de hier voren gezegde regelen niet verbonden. Zij werden somtijds in de steden zoo wel als in de dorpen gehouden, vooral bij plegtige gelegenheden van vorstelijke inhuldiging, om daarmede het feest van den dag te besluiten. Van deze soort van zinnebeeldige vertooningen vinden wij verscheidene voorbeelden aangehaald. Als eene proeve bepaal ik mij tot ééne derzelven, gehouden in het jaar 1440 te Brugge, ter gelegenheid, dat Hertog philips van Bour- | |
[pagina 275]
| |
gondië aldaar zijne intrede deed, nadat die stad (welke tegen hem was opgestaan) haren zoen of amnestie had verworven. Hij werd te gemoet gereden door een personaadje, johannes den Dooper verbeeldende, die, gezeten op een' wagen, als eene woestijn toegesteld, voor hem henen reed; op den wagen stond geschreven: Ego vox clamantis in deserto, parate viam Domini. Dit moest beteekenen, dat de Hertog kwam, en dat elk zich moest gereed houden om Z.H. te ontvangen. Voor de poort der stad zat job, geheel naakt, op eene mestvaalt, hebbende zijne huisvrouw met zijne drie bekende vrienden (eliphas, bildad en zophar) aan zijne zijde; boven dat tooneel las men: Dominus dedit, Dominus abstulit, sicut Domino placuit, ita factum est. Dit moest weder te kennen geven de nare en berooide gesteldheid der stad, welke alleen haar vertrouwen op den Prinse stelde. Op de pleinen, bruggen en hoeken der straten vond hij verschillende Bijbelgeschiedenissen, door levende beelden vertoond: hier zag men de offerande van abraham; daar weder de geschiedenis van de Koninginne esther; ginds de geboorte en verrijzenis van onzen Zaligmaker, en diens verheerlijking op den berg Thabor. Eindelijk zag men er den boom van Jesse, op deze wijze verbeeld: uit een te bedde liggend personaadje sproot een groote boom; op iederen tak zat een in het wit gekleed kind, hebbende eene kroon op het hoofd; de maagd maria in het midden: al deze zinnebeelden waren op de omstandigheid, waarin de stad zich bevond, en op den Hertog toepasselijk gemaakt; waarna er des avonds eenige vreugdevuren ontstoken en andere blijspelen te zijner eere werden aangeregt. - Ondertusschen kan ik niet voorbij, met een enkel woord de snedigheid en het vernuft onzer voorvaderen hier op te merken, die, vooruitziende, dat alle toestel van pracht, en hetgeen een uiterlijk voorkomen van welvaart der stad konde teekenen, een' voor haar nadeeligen indruk op het gemoed van den Despoot konde maken, het zinnebeeld van den armen en berooiden job, en van haman, den verdrukker zijns volks, welks verlosser | |
[pagina 276]
| |
zij in hem wilden gezien hebben, uitkozen. Hoe leerzaam en toepasselijk zulke voorbeelden inmiddels voor de latere nakomelingschap hadden kunnen zijn, als die ook wel eens in dergelijke noodlottige bezoeken van Keizers en hunne Stedehouders, in sommige steden van ons vaderland, zijn gewikkeld geweest, zal ik den meesten mijner Hoorders niet behoeven te herinneren. Behalve deze schriftuurlijke en zinnespelen, welke laatste soms wel eens met kunst- en vliegwerken (gelijk men het noemde) waren voorzien, hadden zij ook blijspelen, die zij Esbatementen of Batementen noemden, en kluchten, die zij kluiten of zotte kluiten heetten. De makers van dezelve bonden zich aan regel noch voetmaat. Sommige derzelven waren niet geheel ontbloot van vernuft; doch de meeste bevatteden de lafste en zelfs aanstootelijkste tafereelen. Zoo had b.v. zekere lourens jansz, factor van de kamer de Wijngaardranken, onder de spreuk Liefde bovenal, te Haarlem, reeds in 1564 eene klucht gedicht, waarin hij een' man, Slecht-en-recht geheeten, met eene lantaarn in de hand, bij helderen dag, gelijk diogenes naar menschen zoekende, ten tooneele voert. Sedert maakte hij verscheidene zinnebeelden en kluchten; maar omstreeks het jaar 1583 bragt hij eene klucht te voorschijn, welke hij een kluit van onzen Lievenheer's minnevaar noemde: de vertooners waren onze Lievenheers Minnevaer, deszelfs wijf Lubbeken; goed Onderwijs, de koster, een portier en de Paus. Het oogmerk was in zoo verre niet kwaad, als het strekken moest, om de leer der Voorzienigheid over armen zoowel als rijken, voor het volk, door een zinnebeeldig voorstel op te helderen; maar de inkleeding en de woorden, die men den hoofdpersonen in den mond legde, waren onkiesch, plat en zelfs profaan: zoo brengt hij Minnevaer klagende op het tooneel, dat hij geplaagd wordt door zeven kinderen, die, gelijk hij zich uitdrukt, vrij wat lusten en van honger schreeuwden, zoodat, zijns oordeels, hunne maag geen grond moest hebben, en, ten uiterste verlegen om hun den kost te bezorgen, barst hij uit in dezen onhebbelijken wensch: | |
[pagina 277]
| |
‘Ik wouw in ons huys eens quaeme die pest,
En naem er een deel met haer op die staert;
Maer sy moesten niet lang liggen, of't waer een nest,
Want langhe siekte ben ik off vervaert.’
Goed Onderwijs, te voorschijn komende, poogt hem te troosten, vermanende te prijzen en tevreden te zijn met alles, wat God hem toeschikt, er bijvoegende: ‘Betrouwt den Heer, laet er Hem meê bewerden; Hij zal voor uwe kinderen zorgen, want zij komen Hem toe.’ Nu volgt er een gesprek tusschen Minnevaer en goed Onderwijs, welke eerste alles letterlijk opvat, terwijl de laatste er eenen geestelijken zin aan hecht, doch waarbij een beschaafd en nadenkend aanschouwer het oor ter zijde wendt, omdat alles diepe onkunde in de leer des Bijbels verraadt, en zelfs spotachtige denkbeelden doet opwellen; daarom wil ik dan ook liever hier de gordijn laten vallen, en er alleen dit nog van zeggen, dat dit die komediën zijn, waarvan het kunstgenootschap, onder de zinspreuk: Nil volentibus arduum, in lateren tijd gewaagt, en tegen welke het met regt te velde trekt. ‘Met reden (zeggen zij) hebben alle eerlijke en welopgevoede menschen eenen afkeer van dat slag van tooneelspelen, welker ongeschiktheid zoo weinig met de zeden en goede manieren overeenstemt, dat zij bij hen aangezien worden als het zaad van onkruid, hetgeen in de teedere gemoederen der kinderen van zelf genoeg wast, en, zoo het gezaaid wordt, zeer ligt alle andere planten van goede leeringen verstikt en onvruchtbaar maakt. Doch het bijgebragte achtte ik noodig, om u, M.H., over den staat der vaderlandsche tooneelpoëzij tusschen het midden van de XVIde en het einde der XVIIde eeuw te kunnen doen oordeelen, ten einde daaruit af te leiden, welke vorderingen het tooneelspel in later tijd, door middel van die zelfde kamer, toen hooft, vondel en spiegel bloeiden en daarvan leden waren, heeft gemaakt. Dan het wordt tijd, dat ik nu nog, in de laatste plaats, iets aangaande hare huishoudelijke inrigting en de vrijheden en voorregten, met welke oudtijds deze kamers begiftigd waren, mededeele. - In het algemeen merk ik op, dat | |
[pagina 278]
| |
deze gezelschappen of broederkringen te dien tijde, in groote en ongemeene achting stonden, en vandaar dan ook, dat zij met onderscheidene privilegiën waren begiftigd, als: (a) Dat zij hunne bijeenkomsten hielden op plaatsen, hun door Wethouderen aangewezen, of waarvoor de Regering hun eenige geldelijke bijlage uit stadskas deed ter hand stellen, waarvan ik een merkwaardig bewijs gevonden heb bij de kamer van Gouda in 1615, die, een verzoekschrift, geheel in rijm, aan Baljuw, Burgemeesteren en Schepenen dier stad, ter vergunning eener geschikte vergaderzaal, ingeleverd hebbende, daarop, mede in dichtmaat, de navolgende apostille ontving:
‘Soo wanneer de supplianten van een' goeden Camer zullen wezen voorsyen,
Soo sal men heur van stadswegen uitreycken vyer-en-twintich guldens, tot subsidie van dyen.’
(b) Dat ieder gezelschap, hetwelk ter zelver plaatse vergaderde, zijn eigen blazoen of wapen voerde; welk blazoen uit een schildsgewijs tafereel bestond, waarop een zinnebeeld, zeer fraai geschilderd, was afgemaald, behelzende eene soort van beeldspraak, overeenkomstig de zinspreuk, die hetzelve voerde. (c) Dat die kamers door de plaatselijke Regeringen dermate beschermd en begunstigd werden, dat, naar de getuigenis van sommigen, geene gilden of broederschappen met zoo vele voorregten en vrijheden, als de Rederijkers bezaten, ooit zijn bedeeld geweest. Zulke bevoorregte kamers werden vrije kamers genoemd, in onderscheiding van de zoodanige, die op eigen gezag opgerigt waren; gelijk vele dorpskameren, zonder bekrachtiging der Magistraat, onvrije kamers genoemd werden; terwijl zij, behalve de approbatie der Regering, door de andere vrije kamers erkend, bevestigd en aangenomen moesten worden, eer zij den naam van vrije kamers mogten voeren. (d) Hadden zij ook wetten, die door haarzelve ontworpen en door hoog gezag somtijds waren bekrachtigd. De | |
[pagina 279]
| |
leden waren in hoofden en gemeene kamerbroeders onderscheiden; de hoofden voerden de hoogklinkende en brommende namen van Keizer, Prins, Factor, Deken, Vinder enz.; ook was er een Fiskaal ter handhaving van de goede orde, als ook een Vaandrager, dewijl men gewoon was met slaande trom en een ontrold vaandel bij eenige zamenkomst of beschrijving optetrekken. Tot factor werd meestal hij verkozen, die boven anderen in de dichtkunst uitmuntte; naardemaal hij, bij alle openbare en bijzondere plegtigheden, als woordvoerder moest optreden, als ook in het ontwerpen en opstellen der gedichten en vertooningen; waarom dan ook den zoodanigen de naam van factor, d.i. maker of opsteller, met regt toekwam; ook was het doorgaans zijn post, de rollen onder de spelers te verdeelen. En gelijk men in die dagen bij de Vorsten veelal een' hofnar aantrof, (schandelijker gedachtenis, zal de beschaafde man met mij uitroepen, die aan de dagen van lodewijk XIV en zijn' clement marot denkt) zoo had men ook bij alle deze kameren een dergelijk personaadje, die, gemeenlijk in een zotskap gehuld, bij openbare vertooningen, rijkelijk het zijne toebragt, om het gemeen, op zijne wijze, te vermaken. (e) Eindelijk waren deze broederschappen dermate in achting, dat de Vorsten des lands zich niet slechts vergenoegden met hun aanmerkelijke voorregten te vergunnen, maar dat sommigen het niet beneden hunne waardigheid rekenden te zijn, om zich op de naamlijst hunner leden te doen aanteekenen. Zoo was Hertog jan van Braband lid van de Brusselsche kamer het Boek; Koning philips, zoon van maximiliaan en maria, vereerde het blazoen aan de kamer de Gentsche Balzem, waarvan hij lid was; Keizer karel V schonk aan de Amsterdamsche kamer in liefde bloeijende hetzelfde eereteeken, en Prins willem I, stamvader van onzen geliefden Vorst, in wien de wetenschappen mede eenen begunstiger gevonden hebben, heeft het niet beneden zich geacht, den naam van Prins der Violieren te Antwerpen aan te nemen. Vele Edellieden en Re- | |
[pagina 280]
| |
genten volgden dit voetspoor; dus zijn de Heeren van Noordwijk uit het geslacht van van der does leden der Noordwijksche kamer de lelie onder de doornen geweest; terwijl, in het jaar 1581, hendrik laurens spiegel, dirk volkertszoon coornhert, en de bekende dichter roemer vissgher, de vader der uitmuntende maria tesselschade, aan het hoofd van de kamer de Egelantieren hebben gestaan; eene kamer, die, buiten hen, 5 Burgemeesteren, 8 Schepenen en andere leden van den achtbaren Raad in haar midden telde, om van den Drossaard van Muiden, met regt de Hollandsche cato van dien tijd genoemd, en van anderen (waaronder wij ook vele Edelen uit de geslachten van montmorency, de gavere, hoorne en lannoye tellen) niet te gewagen. Zoo heb ik dan, G.T., ul. eene schets gegeven van den oorsprong en de geschiedenis der voormalige Rederijkers in ons vaderland, en daarmede, zoo ik vertrouwe, de vraag beantwoord: wie, of wat zoude toch wel de eerste aanleiding tot de oprigting van deze en soortgelijke Genootschappen in Nederland gegeven hebben, inzonderheid met betrekking tot het vak der fraaije letteren. Alwat ik te dezen bijbragt, was intusschen slechts een begin van die meerdere volmaking, uitbreiding en beschaving, van welke wij allen getuigen zijn geweest; want in het vervolg van tijd, en toen het Nederlandsche volk zijne waarde en aanleg tot grootere bestemming begon te gevoelen, en dat het niet alleen in den koophandel gelegen was, om vermeerdering van kennis en levenswijsheid te verzamelen, heeft de geest des tijds, op het voetspoor van andere Natiën, inrigtingen daargesteld, welke ons vaderland tot eer, voordeel en genoegen verstrekken. Van hier derhalve die vele nuttige inrigtingen, die geleerde Genootschappen en Maatschappijen van Letterkunde en van Weldadigheid, welke wij sedert de laatste 50 jaren in Nederland gevestigd zien. Die alle op te sommen, zou voor mij een nuttelooze arbeid, en voor ul. meer verdrietig dan welgevallig zijn, dewijl ik | |
[pagina 281]
| |
tot eenen beschaafden kring van toehoorderen spreke, voor wien dezelve, hetzij door lidmaatschap, als anderzins, in geenen deele vreemd of onbekend zijn. Echter is er ééne onder alle dezen, waarvan ik niet geheel vermag te zwijgen, t.w. de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, door den Eerw. jan nieuwenhuizen, vóór meer dan 50 jaren, hier te lande gesticht, en waaraan dan ook deze Afdeeling, als eene harer echte loten, haar aanwezen heeft te danken. Met eenige korte aanmerkingen zal ik besluiten. Mijne eerste aanmerking is, dat ook hier de spreuk van den wijzen Oostarling, met betrekking tot de wetenschappen en de oprigting van Genootschappen aan de letteren gewijd, wordt bewaarheid: dat er niets nieuws onder de zonne is, daar veel van hetgeen we in onze dagen en in onze geleerde Maatschappijen te voorschijn zien gebragt, enkele vakken uitgezonderd, meerendeels beschaving en volmaking is van vroegere ondernemingen, het werk onzer geëerbiedigde voorvaderen. Ten andere, dat wij ons de verloopene eeuwen niet zoo ruw en diep onkundig moeten voorstellen, als velen die doen voorkomen; dewijl, indien we de oudheid slechts raadplegen, wij bevinden zullen, dat, hoezeer dan ook studie of zucht voor geleerdheid bij velen geen dagelijksch werk was, er echter een aantal geletterden onder onze landgenooten van die dagen zijn aan te wijzen, die, zonder te willen schitteren, op wetenschap en uitbreiding van kundigheden prijs stelden. Denkt slechts aan de Deventersche Broederschap, door geert groete, of gerardus magnus, in de XIVde eeuw gesticht, aan thomas à kempis, aan erasmus, in latere jaren in die zelfde school gekweekt, aan de kweekelingen van wessel ganzevoet in de provincie Groningen, en aan meer andere groote mannen van dien tijd. Ten derde, dat kunde en beschaving de voorname maatstaf zijn moeten in de berekening der zedelijke gesteldheid eener Natie, zonder dat de misbruiken of buitensporigheden, door sommigen begaan, gelijk we die bij de Rederij- | |
[pagina 282]
| |
kers van eenige dorpskameren vonden aangeteekend, aan haar of het grootste en beschaafdste gedeelte niet kunnen worden te last gelegd of derzelver nuttige inrigtingen daarom gelaakt behooren te worden. Eindelijk, dat, hoezeer we, door alle tijden heen, mannen uit de aanzienlijkste geslachten en uit de hoogste standen zagen optreden, die het geenszins beneden hunne waardigheid geacht, maar veeleer zich tot luister en sieraad hebben gerekend, om den opbouw der wetenschappen en den bloei der kunsten te helpen bevorderen, de middelstand toch altoos het voorname steunsel en de eerste oprigters zijn geweest van die Gestichten of Genootschappen, waarop vaderlandsliefde, geleerdheid en beschaving kunnen bogen. Of levert niet alweder deze Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, waarvan wij allen leden zijn, de kennelijkste sporen hiervan op? Deed zij niet (gelijk ik elders opmerkte) een algemeen licht wijd en zijd opgaan? was zij niet voor alle rangen en standen van het grootste nut? werd niet de man, aan wien vijf talenten geschonken waren, zoo wel als hij, die er slechts een bezat, in zijne kundigheden verrijkt? gevoelden niet de sprekers ter Algemeene Vergadering, zoo wel als zij, die enkel in den kring hunner Afdeelingen het woord voerden, evenzeer door haar hunnen lust tot onderzoek ontvonkt? en wie of waar is hij, die als gewoon lid in onze bijeenkomsten verschijnt, die ontkennen zal, dat hij bevredigd, en altoos na iets leerzaams voor verstand en hart aldaar opgedaan te hebben, naar zijne woning terugging?’ Ik eindig met de hier allezins toepasselijke dichtregelen van wijlen den edelen rhijnvis feith: Hoe lang de zwarte nacht moog' wezen,
Die 't menschdom in zijn schaduw sluit,
Het licht, dat éénmaal is verrezen,
Bluscht nooit de tijd voor eeuwig uit.
't Schijne alles in dien nacht verloren;
Naauw is een groot vernuft geboren,
Of ijlings wijkt die duisternis;
De vroegre kunst herneemt heur waarde,
En leert van onder puin en aarde,
Wat onvergangbre schoonheid is.
| |
[pagina 283]
| |
Zoo scheurt een zon in eens het duister,
Haar zwachtel eeuwen achtereen;
Ze ontwikkelt uit die schors haar luister
En straalt door 't maatloos ijdel heen;
Een stroom van vlammen volgt haar zegen
Langs duizend ongebaande wegen;
Zij wordt, waar haar Gods Almagt leidt,
Het middenpunt van licht en leven
Voor waerelden, die om haar zweven
En blinken in haar heerlijkheid.
Ik heb gezegd. |
|