| |
Toestand van den italiaanschen boerenstand.
(Uit de mededeelingen van eenen Duitscher.)
Gij ontvangt dezen mijnen brief uit een met bloed gedrenkt veld, en, wat nog erger dan dit is, van de Villa Malpaga, welker naam alleen elk Christelijk gemoed schrik moet aanjagen. Zij ligt tusschen Venetië en Padua, niet verre van de Brenta, in de onoverzienbare vlakte, welke zich uit de ultramontane Alpen, als later gevormd vast land, om de Golf van Venetië gelegerd heeft; eene zee van golvend groen en eenparige vruchtbaarheid, die den prikkel van het heimwee aan elken bergbewoner met verdubbelde kracht doet gevoe- | |
| |
len. In de middeleeuwen behoorde zij aan het beroemde Venetiaansche geslacht malpaga, op eene plaats, waar eens wel twintig woningen stonden, die echter door eenen oorlogsstorm van de aarde weggevaagd werden. Nog gedurig vindt men er op de akkergronden, zoodra men slechts iets dieper graaft, menschenbeenderen, wapenen, Venetiaansche munten, gebroken zuilenschachten en uitgestrekte muurfundamenten, die eene gewelddadige vernieling van vroegere menschelijke nederzettingen moeten doen vermoeden. Zonderling genoeg zette zich vóór eenige jaren een bejaarde krijgsoverste uit den tijd van napoleon te Malpaga neder, met de sporen van een veelbewogen leven in het scherp geteekende gezigt geprent, met likteekens uit veertig veldslagen, en met die schrandere, levendige oogen, die toonen, dat zij ‘veler menschen steden gezien en het gemoed der bewoners hebben leeren kennen.’ Op het stormachtige tijdperk van zijn vroeger leven is de kalme windstilte van den ouderdom gevolgd, die ons bij roemruchtige veteranen zoo beminnelijk voorkomt.
De ernst van den ouden krijgsman bewoog mij, mijn verblijf in dien omtrek voornamelijk te bezigen tot eene poging, om door hem nadere inlichting te bekomen omtrent den toestand des volks. Want te miskennen is het niet, dat eene hervorming van Italië in de eerste plaats met het volk beginnen moet, om op den grondslag van eenen onafhankelijken boerenstand het staatsgebouw op te trekken. Van eenen boer naar het Duitsche begrip kan in Italië, zelfs daar, waar de betrekkingen het gunstigst zijn, geen sprake wezen. Er zijn pachters (fittabili) en landbebouwers (coloni), beide naar armzaligen maatstaf. De eersten zijn in gering getal op verbrokkelde landpercelen gezeten, tegen eene huur, die hun weinig meer overlaat dan de bloote mogelijkheid om hun leven kommerlijk te rekken. Het verder en talrijker deel des volks doet arbeidersdienst, welke hun een nog minder vrij genot van het boerenleven vergunt, en ongetwijfeld in het Venetiaansche het slechtst betaald wordt. Deze daglooners wonen in armoedige hutten, die naauwelijks zoo hoog zijn als de eerste verdieping onzer Duitsche boerenwoningen. Zij zijn op ruwe wijs uit leem te zamen gekleefd en doorgaans zonder eigenlijk gezegde vensters. De beste dier stulpen hebben naar de zonzijde drie openingen. Door de eerste treedt men in eene soort van voorhuis, waar het geringe huisraad,
| |
| |
rundvee, hooi en stroo, met allerlei verward door elkander liggende prullen, hunne bergplaats hebben; door de tweede opening komt men in de keuken, die tevens tot woonvertrek dient, en, daar zij door biggetjes, als ook hoenders en ander gevogelte vlijtig bezocht wordt, in alle hoeken vol onreinheden ligt; de derde opening geeft toegang tot de slaapplaats der echtgenooten en hunner halfnaakte kinderen, die meestal in vuile nesten liggen, welker gezigt walging verwekt. Aan steenen of houten vloer is geen denken, maar overal vindt men den naakten leemgrond, en dit in laag liggende streken; terwijl daarenboven het indringen van het regenwater slechts gebrekkig belet is, en de achterzijde dezer ellendige verblijven door een' aarden wal beschut wordt, die zijne vochtigheid naar binnen laat doorslaan. Van kagchels is er geen zweem, hoezeer de winter vaak streng genoeg nijpt. De meubeltjes, welke deze arme lieden in hunne droevige woonhokken bijeenbrengen kunnen, wekken onwillekeurig tot deernis. Het bed is, gelijk wij zeiden, meestal vuiler en gehavender dan het leger van wilde dieren, niet alleen overal ontbloot van linnen, maar te dikwerf zelfs van stroo. Kassen voor hunne kleederen hebben en behoeven zij ook niet; een enkele spijker is genoeg om den kleedervoorraad te dragen, waarop de bestvoorziene uit hun midden kan roemen. Ons Duitsche boerenleven, ofschoon in menig oord ook armelijk genoeg, schijnt, bij het Italiaansche vergeleken, een staat van genoegelijke welvaart. In den diepliggenden grond der Venetiaansche vlakte, die eens poel en moeras was, en nog door afleidings-kanalen droog gehouden moet worden, kan men geene kelders tot bewaring van dranken of keukengewassen aanleggen; hierdoor ontbreken den boer in die streken de bij ons zulk eene vervulling aanbrengende voedingstoffen uit het plantenrijk. Zelfs de gemeene salade is een artikel van weelde, dat men zich, bij gebrek aan onbedorven azijn, meestal moet ontzeggen. Om door nadenken en vlijt een
deel dier ongemakken te verhelpen, hiertoe doet het landvolk, in zijne door ellende te weeg gebragte stompheid, geene de minste poging. De landbouw zelf wordt oppervlakkig en met allergebrekkigste werktuigen gedreven, als leefde men nog in den tijd, toen de eerste proeven met wijn- en graanteelt genomen werden: de onmetelijke verbeteringen in deze takken van landbedrijf, welke in Engeland, Frankrijk en ook ten deele in Duitschland
| |
| |
aangewend worden, zijn hier te lande geheel onbekend. Behalve de zijdeteelt zijn wijn en maïs de hoofdvoorwerpen van het akkerwerk; andere graansoorten, dan dit laatste, worden slechts als bijzaak behandeld. Wat er aan zijde en wijn wordt voortgebragt, behoort ongedeeld aan den eigenaar van den grond, en van zijn billijkheidsgevoel hangt af, hoeveel hij van de zoogenoemde napers aan zijne arbeiders wil overlaten, om er hunne vin piccolo van te bereiden; over het algemeen is dit overschot zoo gering, dat zij slechts eene korte wijl des winters daarvan een proefje genieten kunnen. Des zomers zou deze soort van waterachtigen zuurdrank toch, door de invallende hitte en het niet daarzijn van kelders, weldra bedorven zijn. Bij het gebrek aan zoet drinkwater, dat in de meeste dezer streken heerscht, is dit gemis allerdrukkendst voor het hard geplaagde landvolk. Van den maïs en de overige graansoorten erlangen zij een bepaald aandeel, en wel van het eerste meer dan van de overige, doch steeds in zeer beperkte hoeveelheid. Gras en hooi, op de meeste plaatsen schaarsch, uit gebrek aan behoorlijk weiland, en door allerlei boomloof vervangen, voedt slechts weinig vee: en waar dit aanwezig is, is het meestal trekvee tot bearbeiding van het veld, zoodat men in den zomer menigmaal wijd en zijd geene koe kan aantreffen. Daarom is dan ook bij de meeste daglooners aan geen melk of smout te denken. Wij moesten onze koffij des morgens zonder melk drinken, wanneer de keukenmeid toevallig vergeten had ze hier of daar uit de verte te bestellen.
Op zekeren dag ging ik, omstreeks negen ure 's morgens, door het veld. Aan eenen populier, die zijne schaduw ver weg verspreidde, brandde tusschen twee keijen een met dun rijs onderhouden vuurtje, over hetwelk een oud man zijne polenta zat te roeren, met eene bedachtzame zorgvuldigheid, die te gelijker tijd schroom voor zijnen kostbaren schat en gescherpten eetlust verraadde. Zijn gerimpeld, bruin gebrand gelaat vertoonde groeven, zoo diep en akelig, als zij mij op geene Duitsche tronie immer voorgekomen zijn. De Italiaansche zonnegloed in de bedompte vlakte had zeventig zomers lang in 's mans oorspronkelijk regelmatige trekken gewoeld en er een' schrikwekkenden stempel van zijn kommervol leven in gedrukt. Op zijn' verschroeiden schedel lagen enkele vlokjes grijze haren, en zijne schamele kleeding bedekte ter naauwernood, waar zulks het meest noodig was,
| |
| |
zijn vermagerd ligchaam. Ik liet mij in een gesprek met hem in. ‘Ik heb niets,’ zeide hij, ‘dan harden arbeid, een weinig polenta en de heilige communie, mai altro! Geen andere spijs is sedert veertig jaren over mijne lippen gekomen: polenta e la santa communione. En wanneer ik tweemaal daags een mondvol polenta heb, mag ik mij gelukkig achten. De meesten mijner buren kunnen die naauwelijks eenmaal daags eten.’ Bij deze woorden zag hij met zijn bruin gelaat naar mij op, en twee dikke aders op zijn voorhoofd zwollen als in dreigenden toorn op. Polenta e la santa communione! deze klanken kon ik verscheidene dagen lang niet uit mijne ooren brengen, en nu nog doet somwijlen de nagalm daarvan mijn hart trillen. En inderdaad had de man slechts de bittere waarheid gezegd. Polenta vormt hier uitsluitend het voedsel van den landman. Men eet ze, als brood, zonder eenige toespijs, en het onzuivere water uit de gegravene putten is in het grootste deel des jaars de eenige saus, waarmede zij genuttigd wordt. En nog, om dit voedsel te verkrijgen, moet men zeer vlijtig en met de strengste spaarzaamheid den boerenarbeid waarnemen. Wijndrinken is zoo zeldzaam, dat er mij mans en vrouwen genoemd zijn geworden, die sedert vijftig jaar er geen drop meer van geproefd hadden; en toch rankt de wijnstok zich aan elken struik, dien men ontmoet, in de hoogte, en de druiven hangen menigmaal in de vensters der villa. Om zich hunne schamele kleeding te kunnen verschaffen, kweeken deze daglooners eenige huis- en velddieren, varkens, ganzen, eenden en hoenders, die, hoe schadelijk zij ook voor het gezaaide zijn, door den grondeigenaar geduld moeten worden, wil hij het volk niet geheel en al tot wanhoop drijven. Grootendeels leeft dit gedierte in de morsige waterlozingsgrachten, die tusschen alle akkers heenloopen, met riet en lis
bijna toegegroeid zijn, en aan welker opruiming niemand denkt. Het wordt daarin, zonder dat iemand er verder voor zorgt, groot en vet, en wordt dan op de omliggende markten verkocht. Met de naauwkeurigste vlijt zamelt de huisvrouw de groote eijeren harer hennen, en krijgt het nimmer in het hoofd, een eenig daarvan voor haar gezin te gebruiken. Zaturdags rijdt haar man, met de levende en levenlooze voorwerpen dier fokkerij, naar de naastgelegen stad, en onthoudt zich ook daar zoo streng van de geringste, niet volstrekt noodwendige uitgaaf, dat er zeventigjarige grijsaards gevon- | |
| |
den worden, die zich hun gehcele leven lang bij zulk eene gelegenheid nooit eenen dronk wijn veroorloofd, maar het kleine beetje gelds, dat zij ontvangen hadden, steeds onaangetast naar huis gebragt hebben. Zoo geldt dan ook van deze arme Italiaansche boeren freiligrath's beroemd lied over het lijden van het Iersche volk, dat in het vruchtbaarste land der wereld akkerbouw en veeteelt drijft, zonder van beider eêlste vruchten immer zelf iets te genieten. De nood, welke deze arme arbeiders lijden, is, ondanks de bijinkomsten, waarvan wij zoo even gesproken hebben, nog altijd zoo klemmend, dat zij menigmaal, over de grenslijn van hetgeen strikt regt is heengedreven, eene soort van heimelijken oorlog tegen hunne heeren beginnen. Wat deze laatsten niet achter slot kunnen houden, is ook niet veilig; waarbij echter eene eigenaardige wet en regel van diefstal streng in acht genomen wordt. De arme daglooner neemt namelijk slechts datgene, wat hem van veldvruchten tot onderhoud zijns levens onmisbaar noodig is. Dieverijen van andere soort zijn uiterst zeldzaam. Goedaardige landheeren hebben deze tegennatuurlijke betrekking, door openbare dulding van hetgeen onvermijdelijk is, in eene met de natuur overeenkomstige veranderd; maar ongelukkig zijn zulke menschenvrienden zeer zeldzaam. Door den meer algemeenen toestand, die nog heerscht, gaat alle wederzijdsch
vertrouwen tusschen landheer en landbouwer verloren. De eenen hoeden zich voor de anderen, en weêrkeerige minachting maakt voor beide partijen het leven onbehagelijk. Deze zedelijke kloof tusschen den heeren- en den boerenstand, die minst genomen even zoo diep is als die tusschen beider staat van bezit, scheidt geheel de bevolking als 't ware in twee afzonderlijke rassen, in het blanke en het bruine, van welke het eerste niet alleen op allen eigendom, maar ook op alle eerlijkheid, uitsluitend aanspraak maakt, terwijl het andere, met zijne verschroeide troniën, door den invloed van lucht en aarde misvormd, tot eenen Kabijlen-stam schijnt te behooren, en noch voor arbeid noch voor trouw op veel dank of lof kan rekenen. Die verbittering wekkende onevenredigheid wordt het sterkst gezien en gevoeld, wanneer de in weelde levende bezitters, voor eene korte wijl de vermaken der groote steden verlatende, op bepaalde tijden, van pracht omgeven, naar buiten snellen, in lust en ledigheid de pronkzalen der Villa, door hunnen rijken stamheer gebouwd betrekken, en er zich onder het digte
| |
| |
loofdak der boomen van hun park, dat elken gloeijenden zonnestraal afweert, verlustigen, met die honende zorgeloosheid, welke het gevoel van erfelijk voorregt in alle gebaren laat doorstralen. Bij het gezigt van zulk eenen toestand moest ik de opwellende verontwaardiging van mijn Duitsch gemoed met kracht bedwingen, terwijl de Italiaan over de door God ingestelde rangordening van heer en knecht redekavelt, en van de vrije drukpers en de burgergarde uitsluitend alle heil der maatschappij verwacht.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|