Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
hij op het spel gezet had, niet verloren, zonder daarbij tevens in kennissen te geraken, die even nadeelig voor zijnen goeden naam waren, als het voortzetten der begonnen levenswijs voor zijne welvaart verderfelijk was. Lieden uit alle landen, wier naam en beurs beide bedorven waren, waren zijne makkers en dagelijksche speelgezellen; sommen, welke hij aan hen verloren had en niet altijd in staat was gereedelijk te betalen, hadden hem in eene soort van afhankelijkheid van hen gebragt, en zij deden zich in zijne tegenwoordigheid geenerhande bedwang meer aan. Trotsch van aard zag de Graaf de breteul zich niet zonder heimelijk zelfverwijt en pijnigend gevoel van afkeer op dezen trap van vernedering geplaatst; maar de hoop, de bedriegelijke hoop, om het verlorene te herwinnen, die hoop, welke spelers in hun verderf sleept, bezielde hem nog steeds. Eenige maanden reeds had hij op crediet geleefd, en van mathilde's groote vermogen waren hem nog slechts eenige duizend francs overgebleven, toen haar door den dood van een' harer bloedverwanten eene hoogst aanzienlijke som toeviel, welke op zijne kinderen moest overgaan, bijaldien zij zelve kinderloos kwam te sterven. Dit was slechts weinige dagen vóór gustaaf's komst te Parijs gebeurd, en had den schuldbewusten en verarmden vader bewogen, tusschen zijnen zoon en mathilde een huwelijk tot stand te brengen, hetgeen hem de magt zou geven, ten minste een deel van dit geld tot verbetering zijner eigene drukkende omstandigheden te gebruiken en de ontdekking zijner oneerlijke beheering van haar vaderlijk vermogen te verhoeden, daar hij wel wist dat beide gustaaf en mathilde hunne geldaangelegenheden geheel en al aan zijne zorg zouden overlaten. Bij het vervolgen van dit ontwerp, het eenige 'twelk hem de mogelijkheid scheen aan te bieden om zijn onteerend gedrag en deszelfs gevolgen te verbergen, bewaakte hij, gelijk men ligtelijk denken kan, met angstige zorg de blikken van den Burggraaf de villeneuve, gedurig vreezende dat er tusschen hem en mathilde eenige liefdesbetrekking ontstaan mogt; en met spijt ontdekte hij, van den anderen kant, de verbindtenis van zijnen zoon met Mejufvrouw de villeneuve, welke eenen onvoorzienen hinderpaal aan de uitvoering van zijn plan in den weg legde. De huwelijken zijner kinderen in de familie der villeneuves konden geene plaats grijpen, zonder dat de toestand van | |
[pagina 238]
| |
zijn vermogen bekend wierd, en, deze eenmaal bekend zijnde, konden dan wel die vereenigingen door verstandige ouders gebillijkt worden? Wie zou bewilligen, den zoon of de dochter van eenen tot den bedelzak gebragten, onteerden speler zonder huwelijksgoed in zijne familie op te nemen? Neen, zijne lieftallige en hooghartige louise, zijn eergierige en onstuimige gustaaf zouden door de villeneuve's ouders met verachting afgewezen worden, en van al dit ongeluk zou hij - hij alleen de oorzaak zijn. Die gedachte was zielverscheurend, en de verwijten, welke zijn te laat ontwaakt geweten hem deed, straften vreeselijk de misdaad welke hij begaan had: want de ongelukkige man beminde, ondanks zijne schijnbare hardheid, zijne kinderen opregt en vurig, en deze liefde verdubbelde het bittere der wroeging, waarmede zijne wreede onregtvaardigheid hem folterde. Vadergevoel, medelijden en naberouw vereenigden zich om hem te pijnigen. De genegenheid voor zijne kinderen, die, zoo de ondeugd haar niet bezoedeld had, voor hem eene bron der reinste gelukzaligheid geweest zou zijn, werd nu het werktuig tot zijne zwaarste straf; want het lijden van verijdelde hoop, hetwelk hij, door zich tegen hunne liefde te verzetten, hun veroorzaakte, werkte op zijn eigen hart terug, en dubbel grievend gevoelde hij daardoor, hoe ongelukkig hij diegenen gemaakt had, wier geluk hij had behooren te vestigen. Nog streed hij met berouw over het verledene en schrik voor de toekomst, toen men den Ridder roussel bij hem aanmeldde, wiens verschijning de bittere aandoeningen, waaraan de schuldige Graaf ter prooije was, nog pijnigender maakte. Roussel, een gelukzoeker of zoogenaamde chevalier d'industrie, die, ofschoon verre van zonder blaam te zijn, nogtans zonder vrees was, had in de kunst, welke hij oefende, vorderingen gemaakt, welke nimmer anders dan ten koste van eer en goeden naam verkregen worden. Gelukkig voor de zamenleving dat dit het geval is, want de tentoonstelling, die zulke karakters eindelijk verbeidt, beperkt hunne magt om te plunderen, welke hunne in de kunst gemaakte vorderingen hun anderzins verschaffen zouden. Spelers, even als goudmakers, brengen hun leven er mede door, dat zij steeds naar het bezit van schatten trachten, zonder dit doel, waaraan zij alles opofferen, immer te bereiken; en, begoocheld door schitterende droomen van onuitputtelijken rijkdom, ein- | |
[pagina 239]
| |
digen beide hun leven in ongeluk en armoede. De Ridder de roussel was in het booze zoo zeer verhard geworden, dat hij over de gevolgen zijner slechtheden bijna onbekommerd was. Nimmer deed zich voor hem eene verzoeking op, om eenigerhande misdaad, hoe zwart ook, te bedrijven, of zijne zedelijke verdorvenheid en zijn te gronde gerigt geldvermogen dreven hem gelijkelijk aan, zonder bedenken zijne toestemming tot het begaan daarvan te geven, zich daarbij steeds met de drogreden troostende, die hem reeds tot zoo vele schanddaden verleid had, dat eene misdaad meer of minder op zijn reeds zoo lange zondenregister van weinig belang was. Hij was den Rubicon van het kwade over, en gevoelde, dat terugkeeren onmogelijk was; maar juist dit wanhopige bewustzijn zijner niet meer uit te wisschen schande dreef hem, er een helsch genoegen in te vinden, anderen tot eene dergelijke levenswijs te verleiden. Thans was hij als onvermurwbare schuldeischer tot den Graaf de breteul gekomen, met het vaste besluit, om, het mogt kosten wat het wilde, betaling van hem af te persen. De trotschheid van den Graaf en de diepe verachting jegens roussel en deszelfs gezellen, welke die ongelukkige man niet altijd verbergen kon, hadden in den boezem van den Ridder een gevoel van haat gewekt, hetwelk hem had doen besluiten den trots van zijnen hoogmoedigen schuldenaar te buigen, door hem in misdrijven te wikkelen, welke hem op gelijken trap met hemzelven zouden plaatsen. Tot nog toe was de breteul met geene andere zonde, dan met het aantasten van het vermogen zijner pupil en de ondeugd, die hem daartoe verleid had, bevlekt. Hij kende de kunstgrepen, waardoor hij uitgeplunderd geworden was, nog niet, en had alzoo slechts den eersten tred op de loopbaan van eenen speler gedaan, namelijk dien van de bedrogene te zijn; bedrieger te worden, hetwelk, volgens een bekend schrijver, daarop de tweede en onvermijdelijke trap is, deze stap bleef hem nog te doen over. Toen hij het wanbedrijf pleegde, zijne pupil te berooven, had hij zijn gevoel van het schandelijke der daad door de drogreden eener valsche vaderlijke liefde verdoofd, welke hem toefluisterde, dat de door hem ingeslagen weg het eenige middel was, om zijne kinderen voor armoede en schande te behoeden. De verandering aller aandoeningen, die als de bron van ons geluk beschouwd mogen worden, in de wreedste folteringen, welke de schuldige in staat is | |
[pagina 240]
| |
te ondervinden, is slechts een van de ongelukkige en onmisbare gevolgen der misdaad. De liefde, welke de rampzalige man voor zijne kinderen koesterde, werd de wraakgodin zijner ondeugd; onder zelfverwijt gebukt, beschaamde hem de onbevlekte reinheid van hun gemoed, en hij ontving de blijken van liefde en achting, welke zij hem toebragten, met het kwellende bewustzijn, dat, wanneer zij zijne schuld kenden, zij zich met afkeer en schaamte van hem zouden afwenden. Roussel vond hem, door de onderscheidene aandoeningen, welke hem bestormden, bijna tot krankzinnigheid gebragt, en zijne komst gevoegd bij de reden, welke de breteul wel vermoedde dat daartoe aanleiding gaf, vermeerderde nog deszelfs ontroering. ‘Waarom komt gij mij opzoeken?’ vroeg de Graaf. ‘Heb ik u niet verboden hier te verschijnen? Gij hadt mij immers kunnen schrijven, of onze zamenkomst op de gewone plaats kunnen afwachten; maar hier, waar mijne kinderen, waar mijne pupil woont, is geen gepaste plaats voor u - ik wil zeggen voor ons om bijeen te komen,’ voegde de in drift gebragte man, zijn eerste woord verzachtende, er bij, daar de herinnering der magt, welke zijn schuldeischer over hem bezat, als een bliksemstraal zijn binnenste trof. ‘Ik moet erkennen, dat uwe ontvangst niet zeer vriendschappelijk is,’ hernam roussel; ‘maar ik vergeef het u, omdat ik zie dat gij in drift zijt - ik kwam alleen ter zake van het geld, hetwelk gij mij schuldig zijt; ik heb u eenige dagen gespaard, maar thans heb ik het zoo dringend noodig, dat ik niet langer wachten kan.’ Vruchteloos verzocht de breteul om uitstel, zelfs slechts om nog eenige dagen, ten einde maatregelen te kunnen nemen, om roussel's zoo vijandig gedane maning te voldoen; de ander liet zich niet vermurwen. ‘Ik ken volkomen uw' belemmerden toestand, zeî de listige speler, ‘gij zijt geruïneerd, onherstelbaar geruïneerd; gij hebt niet alleen uw eigen vermogen en dat uwer kinderen doorgebragt, maar zelfs de handen geslagen aan dat van uwe pupil - nu, nu, maar niet opgevlogen,’ vervolgde hij, ziende dat de breteul driftig werd, ‘want hij, die zich niet ontziet eene daad te doen, heeft ook het regt niet zich beleedigd te toonen, wanneer men haar noemt. Niet lang kan het meer duren, of alwat gij gedaan hebt moet bekend | |
[pagina 241]
| |
zijn, en wat zal dan uw toestand wezen? Geschandvlekt door eene misdaad, welke bij de armoede, waarin gij uwe kinderen gestort hebt, daarenboven eerloosheid voegt, hoe zoudt gij hun nog durven onder de oogen zien? Maar gelukkiglijk blijft er een middel over, om hen voor gebrek en u voor schande te bewaren.’ ‘O, noem het mij, noem het mij!’ riep de gefolterde vader, in zijne angstige zorg voor zijne kinderen de gramschap vergetende, welke de onbeschaamde vertrouwelijkheid van roussel bij hem verwekt had - en, al ware bloed of leven de prijs, gaarne zou ik dien betalen.’ ‘Dat is onnoozel gesproken,’ zeî de ongevoelige roussel; ‘welk voordeel zouden uwe kinderen uit uwen dood kunnen trekken? Gij hebt hun immers geen erfdeel na te laten - anders dan schande? want, al poogdet gij door zelfmoord de schande, die u wacht, te ontkomen, dan zouden immers uwe kinderen de gevolgen uwer misdaad, die niet verborgen blijven kan, moeten ondergaan. Neen, uw dood baat hun niets, maar wel zou de dood van.... iemand anders hen redden kunnen.’ ‘Hoe! zoudt gij dan, laag en slecht, gelijk gij zijt, mij tot een' moordenaar willen maken?’ vroeg de breteul, terwijl zijne wangen bleek werden en zijne lippen van gramschap sidderden. ‘Uwe verbeeldingskracht schijnt u uw gedrag en bewustzijn beter voor te spiegelen dan zij zijn,’ hernam roussel met een kwaadaardig en donker gelaat; ‘ik ben noch zoo laag, noch zoo slecht als gij, want ik heb geene wees, die mij door hare stervende moeder toevertrouwd werd, bestolen. Ja, ja, gij moogt zoo trotsch een gezigt zetten als gij wilt, de vernederende beschuldiging kunt gij niet loochenen. Gij hebt het heiligste vertrouwen, dat de eene mensch in den ander stellen kan, geschonden. Gij hebt eene daad van ongeregtigheid gepleegd, die niets meer boeten noch uitwisschen kan, en ik verklaar u hier opentlijk voor een' verrader der dooden en beroover der levenden! Doch kom, twisten is voor ons wederzijds niet goed; onze oneenigheid zou ons beide misschien nadeeliger kunnen worden, dan wij denken; derhalve laat ons vrienden blijven; want,’ voegde hij er met een' spottenden grimlach bij, ‘gij ten minste zijt niet in den toestand, dat gij u ongestraft vijanden zoudt kunnen maken.’ | |
[pagina 242]
| |
Toorn en schaamte kampten in de borst van den eens zoo fieren Graaf de breteul, toen hij zich hier, in de prachtzalen zelven van zijne edele voorouders, door een' ellendigen schurk zegevierend den trap van laagheid herinnerd zag, waartoe hij ongelukkiglijk, door zijne noodlottige zucht voor het spel, zichzelven vernederd had. ‘Woorden schijnen u meer dan daden te stuiten,’ vervolgde roussel; ‘gij acht u door het vermelden uwer misdaad beleedigd, en gij schuwdet niet dezelve te begaan, want anders zou uwe pupil de erfgename van een aanzienlijk vermogen wezen, in plaats dat zij thans eene bestolene bedelaarster is. Gij hebt haar met voorbedachten rade en zonder wroeging aan armoede en vernedering gewijd; en desniettemin zoudt gij nu, in den overvloed van uwe zoo ongemeene liefde voor haar, met afschuw terugdeinzen voor de oneindig minder wreede daad, om het lijden van het door uzelven ongelukkig gemaakte slagtoffer te verkorten! Zij is jong en onschuldig, en derhalve moet haar overgang uit deze wereld vol zorgen in een' beteren en gelukkiger toestand eene voor haar gewenschte gebeurtenis wezen. Laat haar den door de natuur voor haar bestemden tijd, arm en zonder vrienden, afleven, wat heeft zij dan te hopen en wat zal zij niet te dulden hebben? Hare schoonheid zal haar aan de valstrikken van rijke en trouwelooze ligtmissen blootstellen, en hare armoede zal de oorzaak worden, dat zij hun ten buit wordt. Bedenk, dat haar misschien een lang leven vol gebrek en schande te wachten staat; want vernedering en onteering, ofschoon zij den vrede der ziel moorden, ondermijnen eerst langzaam de ligchamelijke bronnen van het leven. Gij, die, alleen, aan uwe pupil het uitzigt op zulk eene loopbaan geopend hebt, kunt haar ook alleen van den langen duur derzelve bevrijden, wanneer gij haar rein en onbevlekt ten hemel zendt. Op deze wijs zult gij uwe kinderen voor armoede, met al de vreeselijke gevolgen daarvan, en uzelven voor altoosdurende schande behoeden. - Aarzelt gij nog; kunt gij aarzelen? In dat geval wijt dan al de gevolgen uwer slaphartigheid aan uzelven, en denk, wanneer het te laat zal zijn, dat er een oogenblik geweest is, waarop het in uwe magt stond, uwe kinderen en u van de straf te bevrijden, die u thans te wachten staat!’ ‘Ik wil niet, ik kan niet mijne handen in onschuldig bloed doopen!’ riep de breteul, terwijl afgrijzen zich op zijn ge- | |
[pagina 243]
| |
laat teekende; ‘alles, elk ding is beter dan zulk een gruwel!’ en met schrik keek hij naar zijne handen, even alsof hij dezelve reeds met den purperen levensstroom geverwd zag. ‘Wie sprak dan van bloedvergieten?’ zeî de listige roussel; ‘foei! foei! ik niet, ik zeker niet; zulke barbaarschheden zijn tegenwoordig uit de beschaafde wereld verbannen. Maar laat ons niet over woorden twisten. Hoor mij aan, zonder mij in de rede te vallen: - Is Mejufvrouw de tournaville dood, zoo aanvaardt gij het aanzienlijke vermogen, hetwelk zij eerst kort geleden geërfd heeft. Dit zal meer dan toereikend zijn, het haar door hare moeder nagelatene weder aan te vullen, en elken erfgenaam daarvan, die zich mogt opdoen, tevreden te stellen, als ook om aan uwe kinderen gelds genoeg na te laten, dat zij de voorwerpen hunner keus huwen kunnen en u voor hun geluk zullen zegenen. Om deze zoo wenschelijke uitkomsten te verkrijgen, behoeft gij slechts eene ziel ten hemel te zenden, die zoo rein is alsof zij eerst uit de hand hares Scheppers te voorschijn kwam. Ik ben uw vriend, en kan u toonen, hoe gij de levensvonk kunt uitblusschen, zoodat geene ontdekking mogelijk is. De dood van het jonge meisje is onvermijdelijk noodig, om uwe eer, uwe rust, ja zelfs uw leven te behouden; en echter verlang ik, als belooning dat ik u den weg tot bereiking van dit voor u zoo gebiedend noodige doel zal toonen, niets meer, dan dat gij mij eene som van vijfentwintigduizend francs betaalt, boven die, welke gij mij reeds schuldig zijten welke ik oogenblikkelijk moet hebben.’ Het is een gewoon zeggen, dat het lot hen, die het verderven wil, eerst van hunne zinnen berooft, en de ondervinding toont werkelijk, dat het niemand geheel overweldigt, vóór dat zijn verstand door zijne driften volkomen beneveld wordt. In den ongelukkigen Graaf de breteul vinden wij een nieuw voorbeeld van het gegronde dezes zetregels. Hoe afschuwelijk en hoe blijkbaar valsch de tegen hem gebruikte redenering ook was, werd nogtans de zwakke man, afgemat door de angsten en worstelingen, waaraan hij reeds blootgesteld geweest was, en ter prooije aan eenen booswicht, oneindig slechter en listiger dan hij, er eindelijk toe gebragt, te gelooven, dat, om den misstap van het goed zijner pupil verspild te hebben te verbergen en zijne kinderen voor schande te behoeden, hij geregtigd was zijne ziel met de gruwelijke | |
[pagina 244]
| |
schuld van eenen moord te beladen - eene misdaad te begaan, honderdmaal erger dan die, welke hij reeds gepleegd had. Laat toch niemand, die den voet op het pad der ondeugd zet, zich vermeten te zeggen: tot hiertoe en niet verder! Reeds de eerste schrede leidt ten verderve; want zelden kan de ongelukkige, welke haar gedaan heeft, zich voor de volgende behoeden. Maar, hoewel de breteul aan roussel's voorslag gehoor verleende, duurde het echter lang, eer hij over zich verkrijgen kon, meer te doen dan dien aan te hooren. Hem dus, door gewetensangst gefolterd, in gemoedsgisting alleen te laten, lag niet in het plan van roussel, en hij drong er op aan, dat zijn slagtoffer hem naar eenen restaurateur verzellen zou, om er het middagmaal te nemen, hem daarbij voorslaande, na hetzelve hun geluk nog eenmaal aan de speeltafel te beproeven. Verheugd, in zijnen tegenwoordigen gemoedstoestand aan eene zamenkomst met zijne dochter en mathilde te kunnen ontkomen, verliet de breteul zijn huis met roussel, die, nadat hij een goed middagmaal besteld en na hetzelve zijnen dischgenoot vlijtig toegedronken had, hem zijn plan tot het uit den weg ruimen der schoone en onschuldige weeze openbaarde. Hij sloeg hem namelijk voor, om zich eene groote hoeveelheid was van bijzondere kleverigheid te verschaffen, en het, bij wijze van een pleister, zeer dik op een stuk linnen te smeren. De breteul moest vervolgens, terwijl mathilde sliep, in hare kamer sluipen, en het haar op mond en neus drukken, tot dat zij gestikt zou zijn, in welk geval men na haren dood geenerhande uitwendig teeken van gewelddadigheid zou kunnen ontdekken. Hoe ook door den wijn bedwelmd en door de omstandigheden, waarin hij zich bevond, als tot wanhoop gebragt, ijsde toch de breteul voor het plegen eener zoo afschuwelijke moorddaad terug; maar de nieuwe mephistopheles, te uitgeleerd in alle kunsten der verleiding om zijn plan door het berouw, hetwelk zijn slagtoffer beving, verijdeld te zien, lokte hem nog eenmaal aan de speeltafel, dat gewisse en verderfbrengende graf aller menschendeugd. Toen hij nu hier, door dezelfde ongeoorloofde middelen, welke reeds zoo dikmaals tegen hem gebruikt waren, van de tweeduizend francs, welke hij over had, beroofd geworden, en daarbij zijne speclschuld met eene nog ongelijk grootere som | |
[pagina 245]
| |
vermeerderd was, maakte de wanhoop hem geheel roekeloos, en hij was bereid, ja werd begeerig de misdaad te volbrengen, welke zijn verleider van hem verlangd had. Derhalve keerde hij nog denzelfden avond laat, met al de middelen tot zijn doodelijk voornemen gewapend, naar zijn hotel terug. En nu moeten wij de tot uitvoering hunner misdaad voorbereide snoodaarts verlaten, om naar de andere personaadjen in dit huiselijke treurspel terug te keeren. Er was besloten geworden, dat de zamenkomst tusschen de gelieven en gustaaf de breteul in den tuin zou plaats hebben, wanneer geheel het gezin van het hotel, behalve den Graaf de breteul, die gewoonlijk eerst zeer laat naar huis kwam, zich te rust zou begeven hebben. Daar hij somwijlen door den tuin terugkeerde, had men afgesproken, dat zij, ten einde het ontdekken der bijeenkomst van zijnen zoon en dochter met de villeneuve te verhoeden, zoodra laatstgemelde de kleine deur, welke naar de Rue de Babylone voerde, binnengetreden zou zijn, naar het afgelegenste gedeelte van den tuin zich zouden begeven. Nadat wij dit tot voorbereiding gezegd hebben, moeten wij tot den nacht van het afgesproken rendez-vous overgaan. Louise had zich naar haar slaapvertrek begeven, hetwelk, ofschoon zeer nabij aan dat van mathilde gelegen, echter op het voorplein uitkwam, terwijl mathilde's kamer het uitzigt had op den tuin. Ongeduldig verwachtte zij het met haren broeder bepaalde sein, om bij hem op zijne kamer te komen, van waar zij naar den tuin, met welken dat vertrek in verband stond, wilden overgaan, toen mathilde bleek en verschrikt bij haar binnenstoof, zeggende dat zij stemmen onder haar venster gehoord had en te angstig was om alleen in hare kamer te blijven. Terstond viel het louise in, dat de stemmen, welke hare vriendin vernomen had, die van villeneuve en haren broeder moesten zijn, en, te gelijker tijd wenschende hen in te halen en het arme, beangste meisje gerust te stellen, sloeg zij hetzelve voor, dezen nacht in haar bed te gaan slapen, terwijl zij, die zoo ligt niet bevreesd werd, mathilde's bed zou innemen; een voorslag, welke terstond met dank werd aangenomen. Haar tot bedaardheid gebragt en verlaten hebbende, sloeg louise een schawl om de schouders, en sloop naar de deur van haren broeder, die, daar hij haar reeds opzocht, haar te gemoet kwam. Zij traden snel in den tuin, en begaven | |
[pagina 246]
| |
zich naar een afgezonderd gedeelte, waar hun een half uur tijds voorbijsnelde, eer zij nog dachten, dat het vierde gedeelte van deze korte tijdsruimte verloopen was. Eene hevige regenvlaag dwong gustaaf louise naar huis te leiden, en, terwijl zij hier hare legerstede opzocht om zich, zoo mogelijk, aan de troostende balsemkracht des slaaps over te geven, keerde hij naar zijnen vriend terug, en bragt met denzelven nog eenige uren door, in het bespreken hunner plans voor het tegenwoordige en voor de toekomst. Eindelijk waren zij op het punt om van elkander te scheiden en hadden reeds de geheime deur weder bereikt, toen zij, tot hunne uiterste verbazing, eenen man gewaar werden, die, met in de oogen getrokken hoed en in een' wijden mantel gehuld, met de eene hand eenen sleutel in het sleutelgat stak, terwijl hij in de andere eene dievenlantaren hield. Zij schoten beide op hem toe en grepen hem, in het denkbeeld dat hij een roover was; terwijl hij, onder zigtbaar beven, verklaarde, dat hij met den Graaf de breteul in den tuin gekomen was en zich thans weder weg begeven wilde, zich daartoe van den slcutel bedienende, welken de heer des huizes hem ter hand had gesteld. Er was aan den man eene blijkbare verlegenheid en iets geheimzinnigs, hetwelk hen aan de waarheid van hetgeen hij zeide deed twijfelen; en gustaaf drong er daarom op aan, dat hij met hen naar het huis terugkeeren zou, ten einde hem in de tegenwoordigheid van den Graaf te brengen. Toen de gevangene zag, dat zij zulks volstrekt begeerden, was hij wel gedwongen toe te geven, en, zich tot gustaaf wendende, zeide hij: ‘Welaan, het zij dan zoo! Gij zegt, gij zijt zijn zoon. Wees verzekerd, dat hij u voor uwe ongebedene tusschenkomst geen dank zal weten; doch, gij moogt er de gevolgen van dragen. Er kan een tijd komen, dat gij wenschen zoudt mij niet opgehouden te hebben.’ Gustaaf en de villeneuve bragten den vreemdeling aan des Graven kamerdeur, welke zij, tegen gewoonte, van binnen gesloten vonden, en eerst nadat gustaaf zijnen vader herhaalde malen. geroepen had, kreeg hij antwoord van hem, ofschoon de deur nog altijd niet geopend werd en de stem van den Graaf eene hevige gemoedsaandoening verried. De vreemde man riep hem overluid toe: ‘de breteul, ik ben, toen ik den tuin verlaten wilde, door uwen zoon aangehouden geworden, die zegt. mij niet eer te zullen losla- | |
[pagina 247]
| |
ten, voor dat gij bevestigt, dat ik u naar dit huis verzeld heb, vervolgens naar mijnent terug wilde keeren, en dat de sleutel, dien ik daartoe gebruikte, mij door u is toevertrouwd.’ ‘Ja, ja, mijn zoon; alles, wat hij zegt, is waar,’ steunde de Graaf de breteul, meer dan hij het sprak; ‘laat hem derhalve ongehinderd heen gaan. Verschoon,’ ging hij, den vreemdeling aansprekende, voort, ‘dat gij opgehouden geworden zijt, want mijn zoon wist niet, dat gij...’ een vriend zijt, wilde hij zeggen, maar het woord bestierf hem in den mond. De jonge lieden zagen elkander in zwijgende verbaasdheid aan, en lieten den vreemde vertrekken. Deze, nog eenen blik op hen geworpen hebbende, waarin woede en wraakzucht te lezen waren: verwijderde zich in allerijl, zonder verder een woord te spreken. Gustaaf en de villeneuve verlieten langzaam het voorvertrek, in diep gepeins over het zonderlinge voorval, waarvan zij getuigen geweest waren, opzettelijk dralende, daar zij verlangden den vreemdeling tijd te laten om uit den tuin te geraken, eer zij er in wederkeerden; toen zij buiten waren, brak gustaaf het eerst het stilzwijgen: ‘Dit alles is mij onverklaarbaar; ik kan niet begrijpen, wat mijn vader gemeens kan hebben met iemand, als de man, die ons daar zoo even verliet. Stond immer schurkerij leesbaar op iemands tronie geteekend, dan is het op de zijne.’ De villeneuve zweeg eenige oogenblikken; daarna antwoordde hij: ‘Lieve vriend, reeds vroeger had ik u gaarne over een zeker iets gesproken, maar bijzondere bedenkingen hebben mij genoopt zulks uit te stellen; daar onder tusschen onze ontmoeting met dien geheimzinnigen vreemdeling op de eene of andere wijze met deze zaak schijnt in verband te staan, is het misschien beter, dat ik er thans van spreek. Uw vader wordt voor een' speler gehouden; ja er loopt zelfs een gerucht, dat hij door het spel geruïneerd is. Deze vreemdeling kan wel misschien, ja hij moet noodwendig een dier ellendigen zijn, welker beroep het spelen is en die deel aan uws vadérs ondergang hebben. Hoe anders kunnen wij zijne kennis met zulk een mensch, hoe anders de ontsteltenis verklaren, van welke zijne stem het blijk gaf? Deze fielt is waarschijnlijk des avonds met hem teruggekeerd, om geld of geldswaarde tot betaling eener speelschuld af te halen. Uw vader heeft misschien, opdat de portier hem niet in gezel- | |
[pagina 248]
| |
schap van zulk eenen man mogt zien, hem door den tuin laten binnenkomen, en wilde, dat hij zich langs denzelfden weg weder verwijderen zou. Hadden wij hem doorzocht, zoo zouden wij vermoedelijk geld of juweelen van uwen vader bij hem gevonden hebben; doch dit doet er niet toe; in allen gevallen moeten wij den Graaf uit de verlegenheid helpen, waarin zijne speelzucht hem gestort heeft, en hem verhalen, allen omgang met zulke gevaarlijke en verachtelijke wezens, als deze man zeker was, af te breken. Ik heb over aanmerkelijke fondsen te beschikken, het vermogen namelijk, hetwelk mijne tante mij nagelaten heeft; dit is, moet het zijn, volkomen tot zijn dienst. Het zou mij onbeschrijfelijk gelukkig maken, bijaldien ik den vader van u en van mijne louise, den man, die, gelijk ik hoop, ook weldra mijn en mijner zusters vader zijn zal, uit deze verderfelijke verbindtenissen kon verlossen.’ In zijnen vader, dien hij van zijne kindschheid af niet minder geacht dan bemind had, eenen dollen en reeds daarvoor beruchten speler te vinden, was voor gustaaf's kinderlijk gevoel een vreeselijke slag. Niet minder kwetste het hem diep, in dien vader den makker te moeten zien van den afschuwelijke die hem zoo even verlaten had. De deelnemende vriendschap nogthans, waarvan vill eneuve hem bij deze gelegenheid zulk een doorvlamd bewijs gaf, goot balsem in zijne zielwonde, en het warm gevoel van dankbaarheid jegens zulk eenen vriend, hetwelk met kracht bij hem opwelde, verdrong voor een oogenblik alle aandoeningen van smart uit zijnen boezem. ‘Hier,’ zeî villeneuve, ‘neem deze portefeuille; bijna zou ik dezelve vergeten hebben; ik heb ze medegebragt uit hoofde der geruchten, welke ik vernomen had, en ingevolge de meening, welke ik over de grootte van uws vaders geldverlegenheid heb opgevat. Zij bevat de helft der som, over welke ik te beschikken heb; morgen zal, des vereischt, het overige volgen. Nu, lieve gustaaf,’ voegde hij er bij, daar hij zijnen vriend zag aarzelen, ‘grief mij niet door eene weigering. Zijn wij dan niet zoo wel broeders als vrienden, en zal uw vader niet ook weldra de mijne zijn?’ - Gustaaf liet zich door zijnen vriend overhalen, en met blijde hoop op morgen gingen zij van elkander. Doch, welk eene opeenstapeling van jammer bragt die morgen niet aan! Evenwel, laat ons de orde van ons verhaal niet vooruitloopen. | |
[pagina 249]
| |
De villeneuve had nu de tuindeur bereikt en was op het punt om die te openen, toen plotseling een dolksteek hem ter aarde wierp. De moordenaar, zijn bebloede wapen snel uit de wond rukkende, stiet het zijn slagtoffer ten tweeden male in het lijf, en, het daarna zorgvuldig aan het gras hebbende afgeveegd, verborg hij het onder zijnen mantel, sloot de deur, stak den sleutel bij zich en snelde heen. Des anderen daags kwamen, op den gewonen tijd, de Graaf de breteul en zijn zoon in de ontbijtkamer bij elkander; de eerste met verwilderd gelaat en donker voorhoofd, terwijl zijne vermoeide oogleden duidelijk toonden, dat de slaap zijn leger ontvloden had. Gustaaf leed met hem, en verklaarde zich zijne duistere blikken door hetgeen hij omtrent zijne geldverlegenheid vernomen had. Met geen woord werd van het voorgevallene gedurende den afgeloopen nacht gewag gemaakt, en beiden dwongen zich, hoezeer vruchteloos, opgeruimd te schijnen, toen de deur zich opende en mathilde binnentrad. Op het gezigt zijner pupil ontsnapte den Graaf een schreeuw van ontzetting, en onmagtig zonk hij op den grond. Gustaaf en mathilde schoten toe, om hem weder op zijn' stoel te heffen; en juist had hij zijn bewustzijn herkregen, toen claudine, louise's bejaarde kamenier, geheel buiten zich zelve de zaal binnenvloog, en met eenen angstkreet van wanhoop aankondigde, dat hare lieve jonge Freule dood was! Men kan zich de ontsteltenis en verwarring van geheel het gezin voorstellen! Gustaaf en mathilde vlogen naar het slaapvertrek; hier lag de lieftalige louise, koud en stijf, maar in den dood nog schoon. Bijna razend van smart, zendt haar broeder om geneesheeren, en begint de kille leden zijner zuster te verwarmen, terwijl de nieuwe hem vermeesterende jammer, hem den toestand zijns vaders geheel vergeten doet. Eensklaps dringt een aantal gendarmes de kamer in, en verklaart hem tot hunnen gevangene, als beschuldigd in den vorigen nacht den Graaf de villeneuve in zijnen tuin vermoord te hebben. Zij scheuren hem de kamer uit, waar zijne louise ligt, doof voor al zijn smeeken, hem toch te veroorloven, zijne pogingen, om haar in het leven terug te roepen te mogen voortzetten, en slepen hem in de zaal, waar de schuldige vader nog als bewusteloos ligt. Hier doorzoeken zij zijne kleederen, en toen zij in dezelven villeneuve's | |
[pagina 250]
| |
zakboekje vinden, kenbaar aan den daarin geschreven naam, en in dat boekje eene zoo groote som gelds, verklaren zij, dat deze bewijzen de schuld buiten twijfel stellen. Hierbij voegden zij nog, hetzij bij toeval of met opzet, dat de naamlooze aangifte, welke zij des morgens vroeg ontvangen hadden, juist vermeldde, dat men dit zakboekje bij hem vinden zou, en dat het lijk onder eenige struiken verborgen lag, gelijk men het dan daar ook almede gevonden had. Toen de ongelukkige vader deze aanklagte tegen zijnen zoon, die de trots, ja de afgod van zijn leven was, gehoord had, deed hij eene poging om te spreken, maar kon geen woord uitbrengen. De werktuigen van beweging en van spraak waren bij hem door beroerte verlamd, en zijn zoon werd met geweld als misdadiger uit het huis gevoerd, waar hij eene doode zuster en een' stervenden vader achterliet. De ontzetting, waarmede het ijselijke van zijnen toestand hem vervulde, was voor gustaaf's manskracht te zwaar. De moord, aan zijnen vriend gepleegd, eenen vriend, dien hij zoo innig beminde en om wiens leven te redden hij willig zijn eigen leven geofferd zou hebben, zou alleen genoeg geweest zijn om hem in wanhoop te storten! En aan hem, aan hem werd thans die moord geweten! O, dit was al te vreeselijk, en hij sloot de oogen, als ware het om de schrikbeelden niet meer te zien, die zich aan zijnen geest opdrongen. Nog slechts weinige uren, die hem eene eeuwigheid schenen, had hij in de gevangenis doorgebragt, toen claudine hem kwam melden, dat hij geenen vader meer had; de Graaf de breteul had, kort nadat men zijnen zoon van hem had weggerukt, den geest gegeven. ‘Vader, zuster, vriend, allen zijn dan weg!’ jammerde gustaaf; ‘O mogt ik toch bij hen zijn!’ en in den schrikkelijksten zielsangst wierp hij zich op zijne armzalige legerstede. ‘Neen, lieve Mijnheer gustaaf!’ zeî claudine, ‘allen hebben u nog niet verlaten; uwen vriend hebt gij nog, want de Heer de villeneuve leeft, en de dokters zeggen zelfs dat hij genezen zal.’ ‘O, God zij gedankt!’ riep gustaaf; ‘zeg, zeg mij toch, goede claudine, hoe heeft dat zich toegedragen?’ ‘Nu dan, mijn lieve jonge Heer,’ dus begon zij, ‘toen hij, dood zoo men dacht, in den tuin gevonden werd, lag | |
[pagina 251]
| |
hij alleen door bloedverlies in diepen zwijm. Spoedig deden zich teekenen van leven bij hem op; en ofschoon hij nog mat en zwak is, zoo verzekeren de dokters, dat hij er van zal opkomen. Hij heeft ook reeds gesproken, en gezegd, dat gij onschuldig zijt; ook heeft hij, God zij dank! den waren moordenaar aangegeven, zoodat gij zeker binnen weinig uren uit deze afschuwelijke gevangenis ontslagen zult worden.’ De genadige Voorzienigheid, die hem van het schrikkelijke vermoeden gezuiverd had, allerinnigst te danken, was het eerste, waartoe de breteul's geschokt gemoed hem aandreef; doch weldra trad de vreeselijke gedachte aan den dood zijns vaders en aan dien zijner innig beminde zuster hem weder voor den geest. ‘Mijne zuster! o mijne arme zuster! waarom moest gij mij ontrukt worden!’ en andermaal overweldigde hem de smart geheel. ‘Gij ziet, mijn waarde Heer gustaaf,’ riep claudine, die zich bijna niet bedwingen kon, ‘de Heer de villeneuve is alleen voor dood gehouden geworden,’ (zij legde daarbij een' bijzonderen klem op het woord gehouden) ‘en evenwel is hij nog in het leven. God is goed; wanhoop niet, ook de Freule kan ons misschien teruggegeven worden.’ ‘Wat meent gij daarmede, wat kunt gij daarmede meenen, claudine? O, wek geen ijdele hoop in mij op!’ riep gustaaf, buiten zichzelven van angst en verwachting; ‘zeg mij terstond, leeft zij?’ ‘Blijf bedaard, jonge Heer; hoop, vertrouw het beste! - Nu ja dan, zij leeft en spoedig zult gij haar zien. Met Gods bijstand is het Juffer mathilde en mij gelukt haar te redden; wij hebben namelijk door wrijvingen en opwekkende middelen het zoo ver gebragt, dat zij reeds levensteekenen gaf, vóór nog de dokters kwamen, en deze zeggen, dat, zoo wij haar slechts voor al te sterke aandoeningen bewaren, zij dan ook woder herstellen zal.’ Wie kan zich een toereikend denkbeeld maken van gustaaf's blijdschap? Hij drukte de oude claudine aan zijn hart en kon bijna niet ophouden haar gedurig op nieuw te omarmen. Slechts door de herinnering van zijns vaders dood kon hij de verrukking matigen, welke het herleven zijner zuster hem inboezemde. Oogenblikkelijk zond hij claudine naar huis, ten einde louise toch hare oppassing niet ont- | |
[pagina 252]
| |
beren mogt, en zette zich neder, om de jongste verschrikkelijke uren, welke hij doorgebragt had, nog eens regt te overdenken. Kort daarna kwam het bevel tot zijn ontslag uit de gevangenis, en hij vloog naar huis, waar hij zijne zuster veel beter vond, dan de blijdste hoop hem had kunnen doen verwachten. Het eenige berigt, 't welk zij van haren den dood zoo zeer gelijken toestand kon geven, was, dat een gevoel alsof zij verstikte haar uit den slaap gewekt had, en dat, toen zij zich hierop bewegen wilde, hare pogingen door iemand met geweld bedwongen geworden waren, tot dat deze, onder het toenemen der benaauwdheid, in bewusteloosheid waren geeindigd. Oogenblikkelijk herinnerde gustaaf zich de verschijning van den geheimnisvollen vreemdeling in den tuin, en het vermoeden drong zich aan hem op, dat deze het was, die aan al de afgrijselijke voorvallen van den afgeloopen nacht aandeel gehad had. Deze vermoedens werden door villeneuve bevestigd, die hem te verstaan gaf, dat hij, daar het schijnsel der maan regt op het gezigt van den moordenaar viel, toen deze hem den tweeden stoot toebragt, de trekken van den booswicht duidelijk onderscheiden en hem voor denzelfden herkend had, dien zij in den tuin gezien hadden. - Harttreffend was het wederzien der beide vrienden. Men verborg echter voor villeneuve het ontzettende gevaar, waarin louise verkeerd had, daar, bij zijne overgroote zwakte, elke gemoedsbeweging hem ligtelijk kon gedood hebben. Toen roussel en de Graaf de breteul aan de kamer gekomen waren, waarin, naar zij waanden, mathilde sliep, ontbrak haren voogd de moed om binnen te treden; de meer verharde roussel, vreezende door deze aarzeling zijn plan verijdeld te zien, nam daarom op zich, persoonlijk den moord te volbrengen, zonder dat zijn besluitelooze medepligtige waagde er bij tegenwoordig te zijn. Zoo bleef hij dan, door angst gefolterd, aan de kamerdeur staan, terwijl zijne eigene dochter aan het wangedrag haars vaders ten offer gebragt werd. Juist op het oogenblik toen de moordenaar meende zich overtuigd te kunnen houden, dat zijne afschuwelijke daad voltrokken was, werd hij door stemmen in den tuin verschrikt. Snel trok hij zijn slagtoffer het wasmasker van mond en neus en wiesch, haastig de vlekken uit het bleeke aangezigt van het beweginglooze meisje, zoodat er geen spoor meer | |
[pagina 253]
| |
over was, 't welk het middel verraden kon, dat men gebruikt had. Door afgrijzen en wroeging overmand, en ijzende op het gezigt van den terugkeerenden moordenaar, gaf de breteul hem den sleutel der tuindeur en liet hem het huis uit. Hierna sloot hij zich in zijne kamer op. De ontmoeting van roussel met zijnen zoon scheen zijn beangst geweten het eerste spoor te zijn, 'twelk tot het ontdekken der misdaad moest leiden; hij bragt den nacht in het vreeselijkste lijden door, en het zwaard van den engel des doods zweefde hem reeds boven het hoofd. Het zien van mathilde, welke hij voor dood hield, het berigt der kamenier, dat de verwisseling bevestigde, voltooiden den slag; doch, eer hij onder denzelven bezweek, moest hij nog beleven, dat zijn onschuldige zoon als een boosdoener behandeld werd, en daarna sterven, gelukkig nog aan de schande te ontkomen, welke zijne misdaad verdiend had. Nu nog een paar woorden tot verdere opheldering. Toen roussel in den noodlottigen nacht de beide vrienden verlaten had, was hij eene korte poos in den tuin gebleven en had er zich verborgen, in de hoop dat het toeval hem eenige wenken omtrent hunne oogmerken mogt geven. De uitkomst beantwoordde aan zijne verwachting, want het gelukte hem hun geheele gesprek te beluisteren. Op deze wijs vernam hij, dat de speelzucht van den Graaf aan deszelfs zoon bekend gemaakt werd, en dat het edelmoedige plan van villeneuve, om hem met geld te ondersteunen, den verdoolden man waarschijnlijk aan zijne magt ontrukken zou. Deze bedenking alleen was genoeg, om hem geene gruweldaad te doen ontzien; maar zijn kwaadaardig gemoed werd nog daarenboven geprikkeld door den afschuw, welken de twee vrienden tegen hem aan den dag gelegd hadden, en op deze wijs dreven hem vrees en boosheid tot het arglistig ontwerp, om den eenen te dooden, maar den ander te sparen, ten einde de verdenking van den moord op dezen laatsten te doen vallen. Immers, wanneer men de portefeuille met geldswaarden, hem door villeneuve ter hand gesteld, bij gustaaf vond, moest men, dacht hij, hem onmisbaar voor schuldig verklaren. Derhalve begaf hij zich naar zijne woning, schreef een biljet aan den commissaris van policie, waarin dezen van den gepleegden moord berigt gegeven werd, en besloot vervolgens zich voor eenigen tijd uit Parijs te verwijderen, beducht, gelijk hij | |
[pagina 254]
| |
was, dat de Graaf de breteul, zijnen zoon van moord beschuldigd ziende, den waren zamenhang der gebeurtenis verraden en de veiligheid van zijnen schuldgenoot in gevaar mogt brengen. Parijs verlaten hebbende, nam roussel zijnen weg naar Nantes, van waar hij, niets verders van de zaak vernemende, boven op de diligenee naar de hoofdstad terugkeerde, en een der drie personen was, die (gelijk de dagbladen in der tijd gemeld hebben) bij het omslaan van dat rijtuig het leven verloren. Zoo kwam dan, naauwelijks acht dagen na zijne dubbele poging tot moord, een booswicht om hals, wiens gansche leven een weefsel van misdaden geweest was; en, hoezeer dus aan de straffende hand der geregtigheid onttrokken, wierp hij, op deze wijze stervende, tot geluk der kinderen, eenen sluijer over het aandeel, 'twelk de Graaf de breteul aan de ontzettende gebeurtenis genomen had. Na eenig tijdsverloop had de dubbele verbindtenis tusschen de huizen van de villeneuve en de breteul voortgang, en de jeugdige echtelingen genieten thans het geluk, 'twelk zij zoo wèl verdienen. De beminnelijke mathilde heeft mede, in een' van villeneuve's naburen, eenen gemaal, harer waardig, gevonden; zij is harer vriendin louise steeds met de innigste genegenheid toegedaan, en allen vinden in hunne onderlinge vriendschap eene bron der zoetste genoegens. Wij hopen, dat dit verhaal eenen ieder op nieuw de les moge inscherpen: Hoedt u voor het spel! |
|