| |
| |
| |
Het menschelijk spraakvermogen.
door W.A. van Diest, S.S. Min. Cand.
(Voorgelezen den 5 Febr. 1846 in het Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen: Buren en omliggende Dorpen.)
De mensch, het verhevenste voortbrengsel der Goddelijke almagt en liefde, staat aan het hoofd der gansche schepping. Met een' fieren gang, een opwaarts gerigt hoofd en een' trotschen blik treedt hij als Heerscher der aarde en als Koning der dieren daarhenen, en doorloopt met zijne gedachten, als in één oogenblik, de onmetelijke ruimte van het Heelal. Het schoone en verhevene zijner gestalte, de sprekende trekken van zijn gelaat, de sierlijke vorm en buigzaamheid zijner leden, en de zoo kunstige werking zijner handen en voeten, verheffen hem in aanzien boven het gedierte des velds. Met een' heerlijken aanleg en een' onsterfelijken geest toegerust, staan hem daarenboven nog vijf zintuigen ten dienste, die, als gezwinde boden, oogenblikkelijk aan zijnen geest overbrengen, wat van buiten door hen wordt waargenomen. Ja, gij zinkt in bewondering weg bij het aanschouwen van dit kunstgewrocht des Almagtigen, hetwelk zijns gelijken niet heeft in de gansche u omringende natuur.
Niets is er evenwel, waarin de zoo rijkbegaafde mensch meer boven andere schepselen uitmunt, dan door de spraak; een bewonderenswaardig vermogen, waardoor hij zijne gedachten over zinnelijke voorwerpen en zedelijke onderwerpen, door bepaalde klanken, afgescheidene woorden en aaneengeschakelde volzinnen, verstaanbaar maken en zijne denkbeelden in de ziel van anderen gemakkelijk overbrengen kan. Hij bezit, in één woord, de magt van te kunnen spreken en hetgeen hij denkt of gevoelt door middel der stem aan anderen mede te deelen. Het redelooze dier drukt, wel is waar, ook deszelfs gewaarwordingen, neigingen of begeerten op eene hoorbare wijze uit, maar het wordt slechts door instinkt gedreven en is aan bepaalde geluiden gebonden, om zijne
| |
| |
droefheid, vrees, dankbaarheid, vertrouwen of afschuw te openbaren. De mensch daarentegen is in staat om de denkbeelden van zijnen redelijken geest of de gevoelens van zijn bewogen gemoed op eene verschillende wijze in behoorlijk zamenhangende en welluidende klanken kenbaar te maken; ja, wat meer zegt, hem alleen is het vermogen geschonken, om zijnen Schepper en Weldoener te loven, te danken en te verheerlijken.
Over dit vermogen nu, waarmede Gods milde hand den mensch heeft toegerust, te spreken, kwam mij ongepast noch onbelangrijk voor. Ik wilde dan uwe aandacht bepalen,
I. | bij den aard en de hooge voortreffelijkheid van ons Spraakvermogen, met dat der dieren vergeleken; |
II. | bij het uitnemende voorregt, het uitgebreide nut en de veelvuldige genoegens, aan het bezit van dit edele werktuig verbonden; en |
III. | bij eenige hulpmiddelen, om het gemis van het Spraakvermogen eenigermate te vergoeden of deszelfs plaats te vervangen. |
Met andere woorden, ik zal spreken over den aard, de hooge waarde en de middelen ter gedeeltelijke vervanging der menschelijke stem.
I. Het voorregt, om zijne gedachten, neigingen of gewaarwordingen aan anderen te kunnen mededeelen, is slechts aan twee soorten van schepselen geschonken, aan den mensch namelijk en aan het dier. Uit dien hoofde verdeelt men de kunst van te spreken in een menschelijk en dierlijk spraakvermogen. En te regt. De waarnemingen toch, die bewijzen, dat ook dieren spreken kunnen en eene natuurlijke, doch hun alleen eigene taal hebben, zijn veelvuldig. Men behoeft slechts een opmerkzaam oog en een aandachtig oor, om zich te overtuigen, dat elk beest klanken en teekens bezigt, waardoor het zijne gevoelens te verstaan geeft. Laat ons, om deze taal te leeren, bij eenigen hunner als ter schole gaan.
Aanschouwt eens de hen, die hare kuikens rondom zich heeft. Zij zoekt spijze, vindt ze, en roept het kleine broedsel, om er met haar in te deelen. De kuikens verstaan de moeder en loopen terstond toe. Verliest de zorgvuldige moeder hen uit het gezigt, dan geeft het klagend geluid
| |
| |
der jongen u op eene hoorbare wijze hunne verlegenheid en nood te kennen.
Slaat ook acht op het verschillend gekakel van den haan, wanneer een mensch of hond de diergaarde binnentreedt en hij een' sperwer of eenig ander voorwerp ziet, dat hem schrik aanjaagt: hoe geheel anders is zijne stem, wanneer hij de hennen tot zich verzamelt of haar beantwoordt!
En wat geeft die kalkoensche hen te verstaan, wanneer gij haar klagende toonen hoort aanheffen? Treedt nader, en ziet, hoe de jongen zich onder hare vleugelen verschuilen. De moeder blikt opwaarts en verdubbelt hare jammerklagten. Wat ontdekt zij daar? Eene zwarte stip, die wij naauwelijks kunnen ontwaren en die ons later een roofvogel blijkt te zijn, welke de waakzaamheid en het doordringend oog der moeder, door de natuur onderwezen, niet heeft kunnen bedriegen. De vijand intusschen wijkt. Zij verheft eene juichende stem; de onrust is verdwenen; de jongen verrijzen als uit de dooden en schijnen zich als bij vernieuwing in de vrije natuur te verlustigen.
Wie kan verder de taal van den hond zonder deelneming aanhooren, wanneer dit getrouwe huisdier de vreugde doet blijken, welke het bij de tehuiskomst zijns meesters gevoelt? Hij springt, loopt weg en keert terug, met bevallige wendingen rondom zijnen beminden meester kwispelstaartende. Het dier blaft al springende, om zijne vreugde allerwegen bekend te maken, en men zou zeggen, dat het, daarmede onophoudelijk voortgaande, van blijdschap begon te spreken. Maar hoe verandert zijn toon daarentegen, wanneer hij, in een hok naast de deur geplaatst, 's nachts een' vreemdeling ontdekt en zijn' meester waarschuwt! En hoe verschilt deze toon weder van het geluid, dat hij aanheft op het zien van een' wolf! Ga met hem ter jagt, een haas is uit zijn leger opgejaagd, de hond blaft, en welk jager begrijpt hem niet, als hij zijn geblaf verdubbelt?
Verplaatst u met mij in een bosch en luistert aandachtig naar twee vogels, die elkander beantwoorden. Rigt gij uwen blik naar boven, dan zult gij twee sijsjes zien, die, na eenigen tijd van den eenen tak op den anderen gehuppeld te hebben, al neuriënde te zamen schijnen te overleggen, hoe en waar zij hun nestje vervaardigen zullen. Zij hebben elkander intusschen verstaan en het nestje is weldra
| |
| |
gereed. Straks zit het wijfje te broeijen. Het mannetje houdt zich daaromstreeks, en schijnt door de bevalligste toonen de verdrietelijkheden der broeijing te willen verligten en wegnemen. Later hoort gij de jongen om spijze roepen. Vader en moeder verschaffen die beurtelings; zij hebben ze ontvangen en houden zich stil.
Gij gaat op de jagt met een lokfluitje en door een' steenuil vergezeld. Ééne zwaluw bemerkt het; zij giert eenigen tijd rondom den droevigen vogel en vliegt weg. Omstreeks een kwartier uurs daarna ziet gij een geheel leger van zwaluwen toevliegen, die u noodzaken de jagt te staken. De eerste zwaluw heeft derhalve door hare stem de alarmklok getrokken.
Let, ten slotte, op de ooijevaren, die in den herfst zich troepsgewijs vereenigen, om naar de warmere gewesten van Afrika te vertrekken en in het voorjaar als boden der lente weder terug te keeren. Levendig staat het mij nog voor den geest, hoe ik meermalen in het najaar eene menigte ooijevaars op een stuk wei- of bouwland als reisgenooten vereenigd heb gezien. Zij schenen daar gekomen te zijn, om van hunnen togt een weinig uit te rusten. Eensklaps gaf een hunner door het klepperen het sein tot de afreis; allen vlogen in dezelfde rigting weg, en waren als in één oogenblik uit mijn gezigt verdwenen. En als een geloofwaardig reiziger ons verhaalt, eens in het laatst der maand Augustus eenige duizenden gelijktijdig over de stad Konstantinopel te hebben zien vliegen, zouden wij daaruit dan niet veilig mogen afleiden, dat ook deze, even als zoo vele andere trekvogels, eene hun eigenaardige spraak bezitten, waardoor zij vooraf den tijd en de plaats voor de zamenkomst bespreken, en alsdan op het bepaalde tijdstip zich vereenigen?
Doch waar zou ik eindigen, zoo ik de gansche rij van dieren wilde doorloopen, die allen eene bijzondere en hun eigendommelijke spraak hebben, waardoor zij elkander kunnen verstaan? Ik meen genoeg gezegd te hebben ter bereiking van mijn oogmerk, om u te overtuigen, dat ook dieren het spraakvermogen niet ontberen.
Maar hoe geheel anders is de taal der menschen, met die der opgenoemde dieren vergeleken! Terwijl het redelooze vee slechts eene spraak bezit om zijne behoeften te kunnen bevredigen of gevaren af te wenden, zoo bezitten wij haar om het te beheerschen en tot ons nut aan te wenden. Im- | |
| |
mers, waar wij spreken, moeten zij zwijgen; waar wij gebieden, zij gehoorzamen. Geen dier is verder in staat om al de letters van ons Alphabet volkomen uit te drukken; het brengt slechts eenige bepaalde geluiden voort. De mensch daarentegen kan, door onderlinge omzetting, bijeenvoeging of afscheiding van letters, verschillende woorden zamenstellen om afgetrokkene begrippen kenbaar te maken. Even als op een toonkunstig werktuig het aanslaan van dezelfde snaar denzelfden toon voortbrengt, en verscheidene toonen, door middel van zamenzetting en vermenging, voor alle mogelijke veranderingen vatbaar zijn, even zoo kan hij, door de verschillende rangschikking, omzetting, verandering of verplaatsing van letters en woorden, onderscheidene denkbeelden opwekken, en alles, wat er in zijne ziel omgaat, op eene duidelijke en verstaanbare wijze te kennen geven. Zoo is het niet met het dier, dat aan klanken gebonden is. De hen b.v. kan niet de stem eener kat, noch de kat het geluid van eenen hond of vogel voortbrengen.
Is de spraak des menschen alzoo het kunstige middel, om al zijne gedachten mede te deelen, zij is tevens een werktuig, dat voor den hoogsten trap van volkomenheid vatbaar is. Het blaffen van een' hond, het maauwen eener kat, het loeijen van een' os, het hinniken van een paard, het brullen van een' leeuw, het krassen van een' uil, enz. is nog heden ten dage als vóór duizend jaren, en geeft altijd hetzelfde te kennen; terwijl de menschelijke stem tot eene aanmerkelijke hoogte van beschaving kan worden opgevoerd. Immers wij zijn niet meer met eene eenvoudige en duidelijke voorstelling tevreden, maar wij begeeren sierlijkheid en kracht van taal; het is ons niet genoeg, de gedachten van anderen te vernemen, maar wij willen, dat men ons de dingen in zulk eene gedaante of zamenhang voordrage, dat onze verbeelding daardoor op eene aangename wijze gespannen worde; en de ondervinding leert, dat de pogingen, tot voldoening dezer eischen in het werk gesteld, geenszins vruchteloos zijn. Allezins voortreffelijk mogen wij dan ons spraakvermogen, in vergelijking met dat der dieren, noemen.
Vraagt welligt iemand: hoe komt het toch, dat men onder zoo vele menschen, als op den aardbodem leven, er nimmer twee aantreft, die volkomen dezelfde stem voortbrengen? Gij vindt de oplossing dier vraag in het eerste
| |
| |
Deel van martinet's Katechismus der Natuur, alwaar hij zegt: ‘dat er tot vorming der spraak of liever tot het uitspreken der vijf vocalen, eene verschillende gedaante aan de holte des monds moet gegeven worden; terwijl tot die der medeklinkers vier werktuigen des monds, als het gehemelte, de tong, de lippen en de neus, moeten medewerken; en doordien deze deelen in alle menschen verschillen, zoo ontstaan hierdoor onder millioenen menschen ook millioenen verschillende spraken of stemmen.’ Het is intusschen bevreemdend, dat die Schrijver de tanden niet onder de spraakwerktuigen heeft opgenomen, en dat ook de Heer j. de vries, in zijne Natuurkundige en ophelderende Aanmerkingen op dit meesterstuk van martinet, deze leemte niet heeft aangevuld.
De overige gebreken der stemwerktuigen met stilzwijgen voorbijgaande, wil ik nog iets in het midden brengen omtrent het stamelen of stotteren, als zijnde een der hinderpalen, welke de behoorlijke werking van het spraakvermogen belemmeren. Het door mij bedoelde gebrek bestaat in eene dikwijls herhaalde uitspraak van dezelfde lettergreep, het zij in 't begin, het zij in 't midden van een woord. Er zijn ook stamelaars, die verpligt zijn het zelfde woord wel tien- of twaalfmaal te herhalen, vóór dat ze overgaan tot de uitspraak van een ander, en die vervolgens de overige woorden eener rede zeer goed uitspreken. Men kan zulk eene wanluidende en niet vloeijende uitspraak intusschen, wanneer zij niet uit een natuurlijk en onoverwinbaar gebrek der tong voortvloeit, gelijk somtijds het geval is, verbeteren, door ieder woorddeel zoo langzaam uit te spreken, alsof men de slagen eener klok telde, wier slinger langzaam voortgaat. Door het dikwijls herhalen dezer pogingen geraakt men somtijds dit gebrek zoo verre te boven, dat het niet dan in overhaaste gesprekken zich doet kennen. Ja, er bestaan, volgens arnott, in zijne Grondbeginselen der Natuurkunde, zelfs voorbeelden, dat menschen, door aanhoudende oplettendheid en langdurige oefening, het stamelen geheel en al zijn te boven gekomen. De Grieksche wijsgeer demosthenes, van wien men weet, dat hij, voor de eerste maal eene zaak voor de regtbank bepleitende, wegens zijn stamelen algemeen bespot werd, bezigde een ander middel. Hij nam, telkens wanneer hij als redenaar opentlijk optrad, eenige steentjes in den mond, ten einde
| |
| |
het spoedige spreken voor te komen, en de geschiedschrijvers berigten, dat het hem daardoor niet alleen gelukte, om zijn natuurlijk stemgebrek te verbeteren, maar dat hij zelfs de beroemdste redenaar der oudheid geworden is, wiens uitgesprokene redevoeringen de nakomelingschap voor de grootste meesterstukken van welsprekendheid houdt.
Ik ga over, om, II. Het uitnemende voorregt, het uitgebreide nut en de veelvuldige genoegens te overwegen, aan het bezit van dit edele werktuig verbonden.
Groot, zeer groot is het voorregt, waarmede de liefderijke Schepper ons menschen heeft toegerust, om aan elkander onze gedachten door woorden te kunnen mededeelen. Verbeelden wij ons voor een oogenblik, om dit te gevoelen, dat de menschen van de magt om te spreken verstoken waren, en zich van de teeken- of schilderkunst moesten bedienen, om elkander hunne gedachten mede te deelen, en onderstellen wij in die mededeeling een geval zoo eenvoudig mogelijk; b.v. iemand wil verhalen, dat een jongen een' boom beklimt, om een vogelnest uit te halen, doch dat hij door het breken van den tak nedervalt, een been breekt, en, onder het verduren van vreeselijke smarten, naar zijne bedroefde ouders gebragt wordt. Welk een aantal afbeeldingen is er nu niet noodig, om, bij gemis van het spraakvermogen, door middel van afteekeningen aan een ander zoo iets mede te deelen! Vooreerst toch dient ons de jongen voorgesteld te worden, bezig met den boom te beklimmen; vervolgens moeten wij eene tweede schilderij zien, waarin hij, in den boom zittende, naar het vogelnest tast; daarna eene derde, waarin de tak breekt en de knaap ter aarde stort; verder eene vierde, waarin hij met een gebroken been op den grond ligt en vruchtelooze pogingen aanwendt om zich op te heffen, en eindelijk eene vijfde, waarin hij met pijnlijke trekken op het aangezigt weggedragen wordt. Welk een verbazende omslag, en hoe onvolledig is alles nog! Geene werking, geene beweging, geene verandering van toestand vertoont zich op hetzelfde oogenblik aan ons oog. Hoe indrukwekkend daarentegen wordt het verhaal door eene voorstelling in woorden! Dan is alles leven, alles werking. Alles vertegen woordigt ons de zaak in haren geheelen omvang. Immers, zoodra wij de woorden jongen, boom, tak, klimmen, breken, vallen, enz. hooren, zweeft ons alles levendig voor den geest, en
| |
| |
het is alsof wij zelven daarbij waren tegenwoordig geweest.
Is dus het voorregt, om door middel van woorden zijne denkbeelden te kunnen openbaren, uitnemend groot, het uitgebreide nut, door het spraakvermogen te weeg gebragt, is niet minder gewigtig. De mensch is een gezellig wezen. Zijne neigingen, zijne gewaarwordingen, zijne ondervindingen, zijn leed, zijn vermaak, en vooral zijne denkbeelden, deelt hij zoo gaarne aan anderen mede. Hij is geboren om de vriend en de weldoener van zijnen evenmensch te zijn of te worden. Daartoe heeft hij, met uitsluiting van andere schepselen, het vermogen ontvangen, om te denken, waar te nemen, te gevoelen, te oordeelen, en zichzelven en anderen tot een' hoogen trap van volmaking op te voeren. Nu is er niets, wat den mensch voor de burgerlijke zamenleving geschikter en ter vordering in kennis en wetenschap vatbaarder maken kan, dan het spraak vermogen. Immers door woorden verkrijgen wij het eerste onderrigt, door woorden ontwikkelen wij onze gevoelens, door woorden oefenen wij onze oordeelskracht, ja door woorden verfijnen wij ons zedelijk, ons godsdienstig gevoel. Door de spraak leert de mensch zichzelven kennen en van de wezens, die hem omringen, een nuttig gebruik maken. Zij is het, die ons elkanders behoeften duidelijk, elkanders raad en troost mogelijk, een algemeen beleid van zaken denkbaar, eene volkomene zamenwerking tot uitwendige veiligheid en inwendig welzijn uitvoerbaar, en eene onophoudelijke toeneming in alle vakken van wetenschap en kunst bevorderlijk maken kan. Door de spraak vereenigen wij ons in huisgezinnen, gezelschappen en Staten; door haar knoopen wij verbindtenissen aan met alle volken en werelddeelen; door haar klimmen wij op tot God, den oorsprong aller dingen; door haar aanbidden, loven en danken wij Hem.
Onberekenbaar is verder het nut, dat door de spraak der maatschappije wordt aangebragt. Zij toch is het, die de landswetten afkondigt, het pleit van alle regten voert, en het vonnis van leven of dood over den misdadiger uitspreekt. Zij regelt uit den mond der Veldheeren den strijd tusschen vijandelijke legers, en geeft bevel met afgesprokene teekenen in den slag van gansche vloten. Zij beslist door hare redenen aan de hoven der Vorsten over oorlog en vrede, over het geluk of den ondergang der volken, en regelt tevens ook in het kleine alles, wat er noodig is, om landen,
| |
| |
steden en huisgezinnen wél te besturen. Zij spreekt woorden van troost en bemoediging tot den treurige en lijdende, en stort in het hart van den Christen, die zich tempelwaarts begeeft en wiens oor voor de stem der waarheid niet doof is, een' hemelschen kinderzin, waardoor zijne ziel vervuld wordt met eene heilige vreugde, die voortduurt tot aan, tot over het graf. Kortom, zij is de tolk der wederzijdsche gedachten, de bewaarster der ondervinding van de allervroegste eeuwen, de onderwijzeresse in kunsten en wetenschappen, de opvoedster der volgende geslachten, en de aankweekster van reine godsvrucht en deugd. Maar, zal het wel noodig zijn, in het breede uit te weiden over de nuttigheid eener stem, die ons zoozeer boven het redelooze vee verheft, en, te regter tijd aangewend, meer kan uitwerken, dan de krachten van den ontembaren leeuw of den verslindenden tijger? De dagelijksche ondervinding toch leert, en de geschiedenis van alle tijden heeft het bevestigd, dat dikwijls dáár, waar menschelijke kracht te kort schoot, die der spraak alleen wonderen verrigtte. Hoe vele overwinningen zijn er niet behaald, hoe vele gevaren niet afgewend, welk eene geestdrift is er bij den gevoellooze niet opgewekt, welk eene opgetogene verbaasdheid en oogenblikkelijke kalmte bij den hartstogtelijken mensch niet veroorzaakt! En waardoor? Alleen door het uiten van veelbeteekenende klanken, alleen door de kracht der menschelijke stem.
Menigvuldig, ja talloos, eindelijk, zijn de genoegens, die uit een welaangewend spraakvermogen voortvloeijen. Wat toch zou het menschelijke leven zonder dit edele werktuig zijn? Gaan wij slechts de vier tijdperken van dat leven kortelijk na, de kindschheid, de jongelingschap, de mannelijke jaren, en den ouderdom; gewis wij vinden overal beken van genoegens, uit dezelfde bron ontspruitende.
Ginds dartelt het jeugdige knaapje, en juicht met de deelgenooten zijner kinderlijke spelen over de onschuldige vermaken, welke in die zalige jaren hen onafgebroken vergezellen. Hoe duidelijk lezen wij de vreugde op hun gelaat, wanneer zij elkander herhaaldelijk met zoo vele woorden de genoegens vertellen, die zij smaken! Hoe aangenaam weten zij elkander te onderhouden over hetgeen zij gespeeld, gezien of gehoord hebben! - Doch ziet, het blozende knaapje is jongeling geworden, en de liefde maakt zich van zijn hart meester. Hij kan zijne gevoelens voor het beminde meisje
| |
| |
niet langer verbergen; hij vraagt haar hart en hand, en welk eene onuitsprekelijke zaligheid moet het dan voor hem zijn, het jawoord van hare lippen te vernemen! Zal ik het wagen, de genoegens te schilderen van twee elkander beminnende wezens, wier zielen als 't ware geheel zijn ineengesmolten, als zij elkander door woord en daad van hunne wederliefde verzekeren? Neen, mijn spraakvermogen is te zwak, om er eene volkomene schets van te kunnen geven; ieder, die zulks eenmaal, beter dan ik, bij ondervinding kende, spreke hier voor mij. - Maar nu is de jongeling allengs man en hoofd van een huisgezin geworden, en deelt met gade en kroost de geneugten dezes levens. Het poezele wichtje, op den moederlijken schoot gelegen, stamelt, na aanhoudend daartoe aangewende pogingen, eindelijk voor het eerst den lieven moedernaam. O, hoe klopt nu het hijgend hart, hoe zwoegt nu de volle boezem der teederbeminnende moeder! Hoe straalt haar het genoegen de oogen uit, wanneer zij haren echtgenoot de nieuwe woorden opsomt, welke zij haren lieveling voor het eerst heeft hooren uiten! En hoe de vreugde van ouders geschetst, wanneer zij door het spreken hunner kinderen eene trapsgewijze opklimming in de ontwikkeling hunner zielsvermogens bespeuren? Hoe de aangename gewaarwordingen van eenen vader beschreven, wanneer hij, te midden van zijn dierbaar kroost gezeten, hunne jeugdige harten door aangename en nuttige gesprekken onderhoudt, en hen door eene verstandige en beschaafde taal tot nuttige burgers en sieraden der maatschappij tracht te vormen en op te leiden? Neen, gij alleen kunt dit gevoelen, vaders en moeders in ons midden! die de panden van uwen echt tot brave, kundige en welbespraakte menschen hebt zien opgroeijen. - Vestigen wij, eindelijk, het oog op eenen door jaren en ondervinding grijs geworden oude van dagen. Reeds het aanschouwen zijner zilvergrijze haren boezemt u eerbied en ontzag voor hem in; maar met bewondering staart gij hem aan, wanneer hij zijnen mond
opent en met eene afgebrokene stem u de werken van Gods almagt, wijsheid en liefde verkondigt. Gij hangt als aan zijne lippen, wanneer hij met een helder oog en achtbaar gelaat u minzaam toespreekt en uit den schat zijner ondervinding lessen en raadgevingen mededeelt.
Doch behoef ik wel langer bij het uitnomende voorregt, het uitgebreide nut en de veelvuldige genoegens van het edele spraakvermogen mij op te houden, wanneer ik slechts het doel en de inrigting dezer vergadering tot Nut van 't Algemeen
| |
| |
mij voorstel? Hier toch is het, waar het onschatbare voorregt, om zijne denkbeelden op eene allezins aangename en nuttige wijze mede te deelen, ten volle genoten wordt. Hier immers trachten wij elkander door middel van het spraakvermogen het leven te veraangenamen, en door eene gezellige, vriendschappelijke en nuttige verkeering de smarten des levens voor eenige oogenblikken te verligten of te vergeten. Getuige zoo menige avond, in elkanders bijzijn zoo nuttig als genoegelijk doorgebragt; getuige zoo menige voorlezing of bijdrage, die wij in vereeniging met elkander mogten aanhooren; ja getuige elke Nutsvergadering, binnen den kring van ons Departement bijgewoond. Door het spraakvermogen alleen werden wij daartoe in staat gesteld, en dank hebbe een ieder, die zich beijverde het zijne daaraan toe te brengen!
Allermoeijelijkst is de kunst, om de menschelijke stem volledig na te bootsen, en menige poging, daartoe in het werk gesteld, was tot op heden vruchteloos. De zoogenoemde vox humana, welke men op vele orgels in ons vaderland door het gebruik van het dusgenaamde register voortbrengt, schijnt men tot nog toe als eene der beste toenaderingen tot de menschelijke stem te kunnen beschouwen. Beroemd is in dit opzigt het orgel in de Groote Kerk te Haarlem, door den Heer muller van Amsterdam in 1738 vervaardigd, en uit 5000 pijpen en 60 stemmen of registers bestaande, van welke één de menschelijke stem vrij natuurlijk nabootst. De Engelsche toonkunstenaar burney ontkende dit, wel is waar, in zijn werk over den toestand der Muzijk in Duitschland en de Nederlanden over dit orgel sprekende. De steller van een stukje, getiteld: Reistogtje door Zwitserland, voorkomende in het tijdschrift de Globe, No. 9, 1845, zegt eveneens, dat het orgel te Haarlem de menschelijke stem slechts zeer gebrekkig nabootst, en geenszins te vergelijken is met dat van Frijburg, hetwelk uit eenige pijpen het huilen van den wind en schrikaanjagende donderslagen kan doen voortkomen, waarna men het onweder hoort bedaren, het rollen des donders van trap tot trap verminderen, en eindelijk, als uit de verte, een koor van mannen-, vrouwen- en kinderstemmen verneemt. Of en in hoe verre de onvolledigheid van ons Haarlemsche orgel, ter uitdrukking der menschelijke stem, door deze beide Schrijvers naar waarheid beweerd wordt, durf ik niet beslissen; maar zeker is het, dat die kunst hoogstmoeijelijk en nog als in hare kindschheid is.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|