Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Mengelwerk.De Babyloniërs en Assyriërs.
| |
[pagina 162]
| |
de vlakte. Natuurlijk, M.H.! Te allen tijde wordt toch de mensch door de begeerte naar het betere gedreven, en reeds toen was hem de trek eigen, de meer koude streken met eenen zachteren hemel, de min vruchtbare hooglanden met weelderige nederlanden te verwisselen. Bij zulke togten zal de mensch, waar hij kan, de leiding der rivieren volgen; van de bronnen, waaruit hij ze ziet ontspringen, gaat hij voort, voort langs hare boorden. De stroomen zijn de leidraden, door de natuur gesponnen, om hem het spoor te wijzen naar de vlakten; zij zullen ook bij den weg terug zijne gidsen zijn. Daarenboven, zeker kan hij er van wezen, dat hij, de rivieren volgende, geen gebrek zal hebben aan water; zijn spoor is langs de levensaderen der aarde. En die gidsen voor hem, die van het hoog gebergte van Armenië afdalen, welke zijn ze anders, dan de Eufraat en de Tigris? En hij, die ze volgt, waar moest hij ten lange laatste anders komen, dan juist in de vlakte Sinear? - Immers, het is reeds door mij opgemerkt, de mensch klimt van den lageren stand, van het leven der herders, tot den hoogeren, dien des landbouwers op. De bronnenlanden van den Eufraat en Tigris zijn berglanden. Hetgeen er, tusschen beide rivieren besloten, aan de voeten van den Taurus hangt, het is een golvend land. Ja, ik erken het, M.H.! de vruchtbaarheid versiert daar de hoogten, zij bekleedt de dalen; de winter is er zacht; spoedig doet de zomerhitte de lente wijken, om te klimmen tot eenen hoogen trap. De herfst en de winter storten er bijna aanhoudend regenvlagen uit; zij drenken den bodem, opdat die weerstand zoude kunnen bieden aan den zonnegloed. Edele granen kunnen er tieren, de wijngaard kan er ranken, de olijf en moerbezië er gedijen, de perzik, de amandel, de abrikoos, de vijgenboom, de granaat. Maar het eigenlijke land van den akkerbouw is daar niet. - En daalt gij verder af in Mesopotamië, gij treft eene streek aan van eene bijna Arabische natuur; het is als of de woestheid van het aan deze zijde van den Eufraat gelegen land zich over dien stroom tot den Tigris uitstrekt. Doch dan volgt die vlakte, welke het benedendeel van Mesopotamië vormt, de vlakte | |
[pagina 163]
| |
Sinear. De grond, dien gij daar vindt, bestaat uit eene zelfstandigheid, geschikt om alle granen voort te brengen. De kracht, denzelven eigen, wordt versterkt door het rivierwater, dat den bodem bevochtigt, en, bij eenige menschelijke leiding, het geheele jaar door hem ten nutte kan aangewend worden. De winter strekt er tot zaaitijd; met den langsten dag is de oogst gewonnen. Negen maanden lang blijft de hemel onbewolkt; dan verbergt zich over dag nooit het gelaat der zon. Nachtvorsten kent men er niet; hagelslag heeft er nog nimmer de halmen geknakt; insekten worden er niet gevonden, die aan kiem of bloem of vrucht knagen. Alles, M.H.! vereenigt zich, om Sinears vlakke velden tot het heerlijkste land voor den ploeg te maken. In die streken kwamen de Noachiden, die, moede van de nomadische leefwijs, de agrarische zochten. Zij zeiden, zoo meldt het oude verhaal, tot elkander: welaan laat ons tigchelen strijken en bakken met vuur! En de tigchel, voegt het berigt er bij, was hun voor steen en het lijm voor leem.Ga naar voetnoot(*) Inderdaad, M.H.! eene beschrijving vol levendigheid en waarheid. Immers juist die streken lijden door een volslagen gebrek aan bergsteen en bergkalk. Wie daar metselen wil, moet, gelijk ook wij in onze Nederlanden, in den bodem zelven de stof zoeken. Hij delft klei, kneedt en vormt die tot een langwerpig vierkant, dat hij laat droogen en gloeit in den tigcheloven. De weeke aarde ondergaat dan eene verbazende verandering; onder de hand des menschen wordt zij in steen herschapen! Bergkalk had men niet, - maar geen nood! Het jodenlijm, de naphtha, de hars borrelt in die streken, als uit rijke wellen, op uit den grond. Vindingrijk zijn die Noachiden, merkende op de gunst der natuur. Ziet, de tigchel is hun voor steen, de lijm voor leem. Aan de boorden der zegenrijke rivier rijzen hunne woningen; en die er zich vestigen sluiten het verbond der maatschappij. Het kon niet anders, M.H.! zij, den bodem ontgonnen hebbende, moesten spoedig belangrijke voortgangen maken. De ondervinding bood den nadenkenden hulp, en de wel- | |
[pagina 164]
| |
vaart breidde hare wieken uit over deze landlieden. Naarmate de voorspoed toenam, moest dezelve ook voor den bezitter meer een voorwerp van belangstelling, en voor hem, die dezen voorspoed miste, van reikhalzend verlangen worden. Immers niet al de Noachiden waren tot den landbouw overgegaan; sommigen hadden het herdersleven aangehouden, anderen mogelijk dat van den jager gekozen. Terwijl deze op de bergen en in de woestijnen zwierven, weidden gene hunne kudden in de landstreek Sinear. Daarom zeiden of besloten de landbouwers: ‘welaan laat ons eene stad voor ons bouwen en eenen toren, welks opperste in den hemel zij; zoo zullen wij ons eenen naam maken, opdat wij niet verstrooid worden over de gansche aarde.’Ga naar voetnoot(*) - Weder gloeit de tigcheloven; een muur wordt rondom de woningen getrokken; hij zal tevens een gedeelte der bouwlanden omsluiten. Aldus achtte men zich beveiligd tegen de togten der stroopers. Maar ook een hooge toren zal uit die stad in de wolken rijzen; immers daardoor zal men zich eenen naam maken bij de anderen; dat gevaarte geeft een' grooten dunk van het vermogen der stedelingen, in staat allen af te schrikken, die naijverig of roofziek die verblijven genaken, den vreedzamen bezitter verjagen en hem weder over de aarde verstrooijen wilden. - Intusschen dit laatste werk zag men toen niet voltooid. Ging het de krachten der stedelingen te boven, of was er geen geregeld plan gevormd, of daalde een onweder neder, dat met zware bliksemschichten het trotsch gevaarte bestookte en de muren deed splijten? Was het in die wolken, dat God nederkwam en zijn ongenoegen toonde over het werk van de kinderen der menschen? Althans het tegenovergestelde van hetgeen men bedoeld had, was het gevolg; hetzelfde, waardoor men den band der maatschappelijke vereeniging wil versterken en beschermen, ziet, het diende om denzelven te verbreken! De Heer verstrooide ze, zegt het verhaal, van daar over de gansche aarde.Ga naar voetnoot(†) Wij moeten niet denken, M.H.! dat de oud-Aziatische | |
[pagina 165]
| |
overlevering hierdoor zoude willen te kennen geven, dat allen, die aan den Eufraat Babel vestigden en den toren er bouwden, zich van daar verwijderd hebben, - woningen en toebereid land aan het noodlot overlatende. Neen, slechts de ontevredenen, slechts zij, aan welke de akkerbouw te moeijelijk viel, die ook moede waren van al het steenbakken en metselen, verlieten de muren en zochten de ruime velden, om er, vrij van wet en dwang, als Nomaden of Jagers, te leven. - Immers in het tiende Hoofdstuk van Genesis komt Babel voor als bestaande. De bedoelde oorkonde, die voor de oude geschiedenis van Babylonië en Assyrië hoogst gewigtig en klassiek is, luidt aldus: ‘Cusch gewan nimrod; deze begon geweldig te zijn op aarde. Hij was een geweldig jager voor het aangezigt des Heeren; - en het beginsel, of liever de voornaamste steden, zijnes rijks waren Babel en Erech en Accad en Kalneh in het landschap Sinear. Uit dit land is Assur uitgegaan; naar eene betere overzetting: uit dit land is hij, namelijk nimrod, uitgegaan naar Assur, en heeft gesticht Nineve en Rechoboth, Ir en Kalach; en Resen tusschen Nineve en Kalach. Deze is die groote stad.’Ga naar voetnoot(*) Zoo is dan het land, hetwelk naar Assur wordt genoemd, het van nimrod bij Sinear gevoegde. Het is geen ander, dan hetgeen straks voor onze oogen lag, M.H.! toen zij rusteden op de bronnenarmen van den Tigris, die van den Niphates-keten afdalen, - dan hetgeen wij aanschouwden, toen wij de stroomen volgden, die van het Oosten in deze rivier vloeiden, - dan hetgeen wij zagen, toen wij die rivier afdaalden. De evenwijdig met den Tigris loopende bergrug, de Hameryn-keten, de Zagros der Grieken, door welken die oostelijke toevloeijingen breken of in welken zij ontspringen, is de volkenmuur van Assur; de natuur heeft hem opgerigt tegen Medië en lager tegen Perzië. En schoon gij den Tigris in zijnen benedensten loop als grenslijn ten westen kunt aanmerken, - in het middelste en bovenste gedeelte van zijne waterbaan is hij het niet; hier strekte Assur zich over de rivier uit. Waarlijk, nimrod had in | |
[pagina 166]
| |
dat land een gedeelte der oppervlakte van Azië tot het reeds verkregene Sinear gevoegd, dat eene schoone afwisseling was van berg en dal, van heuvel en vallei. Rijk aan water, bezat het de middelen, die den bodem vruchtbaar maken, die ook de schatten, op dien bodem gewonnen, anderen kunnen toevoeren. Neen, het was geene grootspraak, toen een Assyriër, den roem van zijnen geboortegrond verheffende, zeide: het is een land van koren en most, een land van brood en van wijngaarden, een land van vruchtdragende olijfboomen en van honig.Ga naar voetnoot(*) Terwijl wij aldus, M.H.! de berigten, die mozes verzamelde, volgden, om te vernemen, hoe Babel ontstaan en het rijk van nimrod gevestigd is, komt het verlangen wel bij ons allen op, te vernemen wat bij anderen, die over de beginselen van dat rijk en de lotgevallen van deszelfs bewoners handelen, geboekt staat. Doch deze streken hadden geene geschiedschrijvers; men toonde daar te allen tijde er weinig belang in te stellen, het aandenken van zijne daden bij geschrifte te bewaren. Reeds had herodotus in een afzonderlijk werk over die landen gehandeld; - reeds had, omtrent eene eeuw later, een andere Griek, ktesias van Knidus, de overleveringen opgeteekend en oude oorkonden gebruikt, toen nog weder eene eeuw verloopen moest, eer een Babyloniër zelf de pen opvatte. Het was berosus, een Priester, die omtrent het jaar 300 vóór onze jaartelling Chaldeesche Annalen schreef. Hem volgde weldra daarin abydenus op, die eene Chaldeesche Geschiedenis opstelde. - Doch het noodlot heeft gestreng geheerscht over deze voor de historie hoogst belangrijke stukken. Trouwens noch de boeken der beide inboorlingen, noch die der beide Grieken bestaan meer. Met uitzondering van enkele fragmenten, zijn allen verloren gegaan. Gelukkig dat nog iets uit die schipbreuk is gered; dat ook herodotus in zijn groot werk mede over die landen heeft gehandeld en bij andere Grieksche schrijvers berigten omtrent dezelve verspreid liggen. - Bovenal zijn wij veel verschuldigd aan de schrijvers der Jaarboeken van de Israëlieten en de rollen van | |
[pagina 167]
| |
eenige Profeten. Zij wilden geenszins geschiedschrijvers van Nineve en Babel worden; zij werden het echter hunnes ondanks. De lotgevallen van het Joodsche volk opteekenende, konden zij er niet buiten, die van Assyrië en Babylonië te vermelden. Bij het eerste inzien van de stukken, welke de Grieken en Romeinen, uit deze Geschiedschrijvers ontleend, in hunne werken geplaatst en aldus bewaard hebben, treft het ons, dat wij den naam nimrod bij geenen hunner gespeld vinden, niettegenstaande zij zoowel over de beginselen van Babylon als van Nineve spreken. Berosus namelijk, na eerst verhaald te hebben, dat er tien Koningen, (van welke de eerste oannes, de laatste xisuthrus was), 120 Jaren of 43 myriaden jaren over Babel geregeerd hebben en de laatste, door middel van een schip, uit eenen grooten watervloed gered zij, - schrijft vervolgens de stichting van Babel aan bel of belus toe. Abydenus stemt met hem overeen, makende ook beiden van den torenbouw gewag. - De Grieken echter noemen ninus als dengene, die de eerste heerschappij in de bedoelde streken heeft gevestigd. - Intusschen komt het mij voor, dat er geen toereikende grond bestaat, waarop men deze verschillende berigten zoude mogen beschouwen als tegenstrijdig van aard. Immers bel of belus is geen eigennaam; het is een titel. - Taalkenners weten, dat dit woord niets anders beteekent, dan Koning, Heer; wordende het daarom ook van den vermaarden Babylonischen afgod gebruikt. - Nimrod en ninus is, mijns inziens, dezelfde persoon. Ieder toch, die de namen der Aziatische beerschers naar de opgave der Grieken, die ze ook naar de opgave der Hebreën kent en vergelijkt, zal mij dadelijk toestemmen; dat bijna geene namen overeenstemmen; meestal moet alleen uit de overeenkomst van tijden en daden de identiteit van den persoon bij de eenen en anderen blijken. - En hier, M.H.! is niet alleen die overeenkomst, hier is een weinig noemenswaardig verschil in de spelling van den naam. Ik erken, de Aziatische stukken, die mozes plaatste, zijn niet zoo breedvoerig als die, welke wij bij de Grieken over dezen heerscher aantreffen. De Hebreeuwsche verzamelaar zegt alleen van hem, dat hij een Chamitisch ja- | |
[pagina 168]
| |
ger was, geplaatst aan het hoofd van eenen oorlogzuchtigen en krachtigen stam; dat hij, aan de spits zijner geoefende en moedige benden, Babels landbouwers ten onder bragt, en, den Tigris overschrijdende, daar eene stad naar zijnen naam Nineve vestigde; hij doet ons ook aan eene over die geheele streek gevestigde heerschappij denken, waarin nimrod's steden rijzen. Doch de Grieken verhalen veelmeer van hem. Ninus, zeggen zij, bezield van oorlogzuchtigen geest en ondernemend van aard, stond aan het hoofd van een groot en weltoegerust leger, dat uit gespierde mannen zamengesteld en zeer geoefend was. Met hem was ariaus, een Arabisch Koning, verbonden. Vereenigd trokken zij tegen het naburige Babel; zij veroverden het, en, daar de min krijgshaftige bewoners weinig tegenstand boden, zonder veel inspanning. Den Koning doodde men; zijne kinderen deelden in het lot van den vader; de inwoners werden aan eene jaarlijksche schatting onderworpen. - Van Babylon droeg hij zijne overwinnende wapenen naar Armenië; - de beheerscher van dat land werd door de vrees overwonnen. De Koning van Medië verloor in den veldslag zijn heir, zijne vrijheid, en daarop zijn leven. - Thans vatte ninus, ontgloeid door den voorspoed zijner wapenen, het geestdriftig ontwerp op, om al de landen tusschen den Tanaïs (Don) en den Nijl aan zich te onderwerpen. Het mogt hem, na zeventienjarigen oorlog, grootendeels gelukken; alleen Baktrië en Indië trotseerden zijne magt. Eer hij henentoog, om tegen deze te strijden, bouwde hij Nineve, en in haar eene stad, die alle toen bestaande steden, die alle toekomstige ook in grootheid zoude overtreffen. Van alle streken zijner uitgebreide heerschappij moesten er manschappen opkomen tot den bouw. Hij koos den vorm van een langwerpig vierkant, want vier mijlen zoude de stad lang en meer dan twee mijlen breed zijn. Honderd voet hoog rees de muur; twee honderd voet waren de torens, die zich boven denzelven verhieven. Assyrië's Grooten vestigden zich in dezen stad-kolossus. Ninus, pas de stad naar zijnen naam geheeten volbouwd hebbende, wendde zich met eene magt, die bij de twee millioen manschappen telde, tegen Baktrië, een ten noord- | |
[pagina 169]
| |
westen van Indië gelegen land. De overmagt verdrukte de dappere scharen, zoodat Baktrië's in het open veld verslagene krijgslieden er zich toe bepaalden, de hoofdstad des lands te verdedigen. Te vergeefs werd storm op storm ondernomen; de stad scheen onverwinnelijk, terwijl van eene rots in haar een vast bergslot zich luchtig verhief, hetwelk de Assyriër niet kon genaken. - Zoo scheen het, dat de man, die alles aan zich onderworpen had, hier bij den eindpaal van zijnen roem, het begin der schande zoude vinden. - Toen bewaarde de schranderheid en de moed van eene vrouw ninus voor dit lot. Die vrouw was semiramis. Menon, een der legerhoofden van ninus had, betooverd door deze engelachtige schoonheid, haar tot echtgenoot begeerd en verkregen; maar hier werd de schoonheid door verstand overtroffen. De belegering van Baktra getuigde er van. Als man verkleed, in het leger tegenwoordig, zag zij, dat Assyrië's benden juist daarom steeds het hoofd stieten, omdat zij tegen de meest bewaakte plaatsen stormden. Zij gaf den raad, eenen aanval op den hoogen burgt, waar de belegerde geen gevaar duchtte en dien hij dus onbewaakt liet, te ondernemen. Zij zelve plaatste zich aan de spits der uitgelezenen, die met ladders het arendsnest zouden beklimmen, - en Baktra viel, overwonnen door de list eener vrouw! - Semiramis, aan haren man ontnomen, werd tot gemalin van ninus verheven; hij verkreeg in haar grooter schat, dan in Baktra's rijkdommen! Zij volgde hem op zijne togten en, daar ninias, de telg van dit vorstelijk paar, nog minderjarig was, in de regering. Ktesias, van semiramis verhalende, schrijft van haar groote en schier ongeloofelijke dingen. Gelijk ninus zich door het stichten van Nineve had verheerlijkt, zoo wilde zij het, door in Babylon de wonderen der bouwkunst ten toon te spreiden. Twee millioen menschen werden naar de boorden van den Eufraat gedreven, bouwstof werd tot in het oneindige verzameld en toebereid. Bouwmeesters zien zich belast met de rangschikking en zamenstelling dezer massa's. Drie honderd zestig Rijksgrooten werden tot opzieners aangesteld, en aan ieder een deel van het werk, dat eene stadie | |
[pagina 170]
| |
besloeg, toevertrouwd, met last, om het in den tijd van één jaar te doen voltooijen. Aldus werd Babylon in korten tijd eene stad aan beide zijden van den Eufraat, eenen omvang hebbende van twaalf mijlen. Op hooge en breede muren verhieven zich twee honderd vijftig torens. Aan wederzijden der rivier werd een burgt gebouwd, en deze, gelijk de beide hoofdafdeelingen der stad, werden door eene brug over de rivier, verbonden. De muren van het aan de westzijde van den Eufraat gelegen paleis waren rijk versierd; men zag in basrelief vervaardigde afbeeldingen van allerlei dieren; die van het aan de oostzijde stelden jagten en veldslagen voor. - In het laagst gedeelte van Babel liet semiramis eenen vierkanten verzamelbak van water aanleggen, zijnde van eene verbazende lengte en diepte; zij bragt dien met de rivier in verband. In het midden van het oostelijk gedeelte der stad verhief zich de tempel van den Bel tot ongemeene hoogte. Een kunstig nagebootst bergpark, de hangende tuinen van semiramis, zettede de kroon op deze wonderen der bouwkunst. Nadat zij aldus in hare stad die van haren echtgenoot had verdonkerd, wilde zij ook door krijgsbedrijven de daden van ninus evenaren; zij wilde die zoo mogelijk in de schaduw stellen. Eerst trok zij het geheele land door, dat haren schepter eerbiedigde; parken, steden, kunstwegen en waterleidingen legde zij aan. Vervolgens doortrok zij Egypte, bragt dat voor een groot gedeelte tot haar rijk en onderwierp Ethiopië. Doch tegen Indië stiet zij het hoofd. Begeerig naar de schatten van dat land, het goud, zilver en edelgesteente, vereenigde zij de verbazende magt, die haar uitgestrekt gebied opleverde. Rivieren zouden haar niet belemmeren; daarom liet zij door de bewoners der kustlanden, de Feniciërs, Syriërs en Cypriërs, draagbare schepen vervaardigen, die uit elkander genomen en in elkander konden gevoegd worden. De olifanten van Indië zouden haar niet overwinnen; daarom liet zij uit gedroogde ossenhuiden gedaanten maken, die op olifanten geleken en die door kameelen gedragen werden. - Twee jaren lang duurden de voorbereidselen tot dezen togt; - eindelijk trok semiramis aan het hoofd van drie millioen voetknechten, | |
[pagina 171]
| |
500,000 ruiters en 100,000 strijdwagens op. Te water en te lande werd er gestreden tegen de magt van den Indischen Koning stabrobates. Intusschen had deze eene niet geringere magt te zijner beschikking: het geheim van de kunstig nagemaakte olifanten werd verraden, en de uitkomst was voor semiramis ongunstig. Met verlies van twee derde gedeelten des legers keerde zij naar Baktra terug. Nu gaf zij de teugels van het bestuur aan haren zoon ninias over, die plannen tegen haar leven had gesmeed; zij verdween na eene twee en veertigjarige regering. De overlevering, die hare geboorte in het wonderdadige had verwerkt, laat haar in eene bergduif veranderen, en met andere vogels wegvliegen. Terwijl ik aldus het verhaal van ktesias omtrent ninus en semiramis eenigzins breedvoerig mededeelde, deed ik het geenszins met oogmerk, dat gij, M.H.! het als zijnde zuiver en welgegrond historisch zoudt aannemen; doch ik wil ook niet, dat gij het als fabel beschouwen en te eenenmale verwerpen zult. Immers de hoofdzaak wordt, met betrekking tot ninus, door hetgeen het Bijbelsche stuk omtrent hem, onder den naam van nimrod, verhaalt, bevestigd; en schoon dat stuk niet van semiramis spreekt, de naam dier Amazone kan toch niet uit de lucht zijn gegrepen. Tegen zoodanige vooronderstelling verheft zich de algemeene Aziatische overlevering, op welker tong met den naam semiramis ook hare werken leven. Intusschen is het er verre af, dat ik alles, wat door de later opgestelde historie van ktesias aan dit vorstelijk paar wordt toegeschreven, achten zoude in de daad door hetzelve of in die tijden gedaan te zijn. Het komt mij daarentegen voor, dat vele daden en werken van latere heerschers en heerscheressen op naam van ninus en semiramis gebragt zijn geworden. Zoo iets was niet alleen mogelijk, zoo iets is zeer waarschijnlijk. Immers wanneer wij de geschiedenis der opvolgers van semiramis zoeken, wij vinden er geene; slechts namen treffen wij gedurende een verbazend groot tijdvak van 1200 jaren aan. En toch, het is niet te denken, dat deze heerschers alleen namen zullen gehad, | |
[pagina 172]
| |
en volstrekt geene daden verrigt hebben. - Het is waar, de impulsie, die ninus aan semiramis had gegeven, werkte niet op den zoon. Ninias beminde de rust en den vrede, tevreden zoo hij bewaren en genieten konde, hetgeen zijne ouders gewonnen hadden. - Als blijk van zijn staatkundig beleid wordt vermeld, dat hij zijne stadhouders en krijgslieden gedurig heeft verplaatst, ten einde aldus oproerige bewegingen voor te komen. - Maar wie zoude kunnen gelooven, dat zich door zoodanig eenvoudig hulpmiddel een rijk twaalf eeuwen lang liet staande houden; een rijk zoo uitgebreid, uit zoo veel verschillende en ruwe natuurvolken zamengesteld als het Assyrische, - een rijk met zoo veel landvoogdijen en zoo veel ondernemende en magtige stadhouders? - Er is nog meer, M.H.! hetwelk deze meening begunstigt. Het is de omstandigheid door ktesias zelven vermeld, dat de dynastie van ninus onder den achttienden regent uit zijn vorstenhuis, belochus, van de regering is beroofd door balatores, den opziener der koninklijke tuinen, met wien een nieuw regeringshuis zal zijn begonnen, hetwelk tot aan sardanapal toe den schepter over Assyrië zwaaide. Hier zijn dus daden. - Daarenboven er ligt nog eene andere opmerkelijke bijzonderheid, die voor mijn beweerde pleit. Het is deze, dat dezelfde schrijver aan eenen dezer koningen uit de eerste dynastie, dien hij syrus noemt, doch wiens eigenlijken naam hij niet vermeldt, den aanleg van de hangende tuinen te Babylon toeschrijft, welke de eerst medegedeelde overlevering reeds aan semiramis had toegekend. Hier hebt gij een alles afdoend bewijs, M.H.! dat veel, wat latere heerschers deden, op de lijst van de daden van gene is geplaatst. Zoudt gij echter wenschen, dat oordeelkundig de daden en werken zoo wel des vredes als des oorlogs, die opeengestapeld staan bij de namen van ninus en semiramis, gescheiden, dat bij den naam van elken Assyrischen alleenheerscher daarvan datgene gevoegd werd, hetwelk hem toekomt, - dan deel ik met u dien wensch volkomen. Ik houd het er echter voor, dat de vervulling daarvan de kracht en het vernuft van allen te boven gaat, dat zij die zal te | |
[pagina 173]
| |
boven gaan, tot wij zoo gelukkig zijn, betere bronnen voor de geschiedenis van dat oude Aziatische wereldrijk te ontdekken, dan die, welke thans voor ons geopend liggen. Ik wil uwe aandacht niet vermoeijen door het optellen van de namen tusschen ninias en sardanapal; alleenlijk doe ik u opmerken, dat de jaren van regering bij elken alleenheerscher vermeld staan. Bij elkander geteld, leveren zij het getal op van 1300 jaren. Daar nu sardanapal gewoonlijk op het jaar 888 vóór onze tijdrekening wordt geplaatst, zal ninus of nimrod bij de 2200 vóór christus zijn opgetreden. Eene eeuw later valt het begin der regering van ninias. Het is te betreuren, dat in de Bijbelsche aanteekeningen zoo weinig uit dit tijdperk voorkomt op Assyrië en Babylonië betrekkelijk. Alleen in de geschiedenis van abraham wordt amraphel vermeldGa naar voetnoot(*) als Koning van Sinear; verbonden met andere Koningen van gene zijde van den Eufraat, heeft hij eenen strooptogt tegen de Koningen in Kanaän ondernomen. Intusschen onder de dynastiën van ktesias wordt geen amraphel gevonden. Ook is het zeer waarschijnlijk, dat hij slechts een stadhouder was van een deel des Assyrischen staats en geenszins Koning van het geheele rijk; ook de met hem uitgetogenen bezaten geenen hoogeren rang. Hiervoor pleit ook de benaming Koning van Sinear, want Sinear was eene provincie van Assyrië. Zoodanig Opperhoofd was ook chusan rischataïm, die Koning van Mesopotamië genoemd wordt, aan wien Israël, ten tijde der Rigteren, acht jaren dienstbaar was.Ga naar voetnoot(†) Slechts ter loops wordt, ten tijde van mozes, door bileam van Assur gewaagd, als van een magtig rijk, hetwelk andere gevankelijk wegvoert. - In davids dagen spreekt een Psalmdichter van Assur, als van een volk, dat zijn gebied aan deze zijde van den Eufraat uitstrekt.Ga naar voetnoot(§) Doch welke veranderingen en omkeeringen Assyrië en deszelfs heerschers ook getroffen, hoeveel gewigtige ver- | |
[pagina 174]
| |
schijnsels aldaar in die eeuwen ook plaats gehad hadden, die de sluijer van eenen voortijd, in welken de geschiedenis sliep, bedekt, - van ééne, die hoogst belangrijk was, gewagen de bladen der eensklaps weder ontwakende historie. Het is, M.H.! van de staatsomwenteling ten tijde van sardanapal. Zij werd ondernomen door den Medischen stadhouder arbaces. Hij lag met zijne benden ter beveiliging van het hof gedurende dat jaar te Nineve, want aan de vier hoofdprovinciën Assyrië, Babylonië, Medië en Perzië was het opgedragen, bij afwisseling de hoofdstad en het koninklijk gezin door keurbenden te bewaken. Arbaces had den opperbevelhebber der Babyloniërs, belesys, mede in de zamenzwering getrokken en hem het stadhouderschap van Babylon beloofd. Deze beide mannen verzekerden zich van de medewerking der andere legerhoofden; zij geloofden, zonder eenen althans belangrijken tegenstand, tot hun doel te zullen komen. Immers arbaces was getuige geweest van de weelde en brasserij van sardanapal. Gezien had hij, dat de Vorst, te midden van zijne vrouwen, als vrouw gekleed, ging; en dat hij aan de verschrikkelijkste uitspattingen zich overgaf. - Intusschen zij bedrogen zich. Diezelfde verwijfde Vorst staat eensklaps aan de spits van een leger, dat hij uit zijne getrouwen had verzameld; nu het geldt: Koning of niets! is hij een kloekmoedig held geworden. Den eersten aanval slaat hij af; ten tweedenmale zegeviert hij; ten derdenmale is hij in eenen beslissenden slag overwinnaar. Reeds hebben de zamengezworenen het geheele ontwerp laten varen, te meer daar arbaces, die de ziel van den geheelen opstand was, gewond neder lag; toen spelt belesys uit de sterren eene gunstige wending. Zij werd te weeg gebragt door een Baktrisch heir, dat, terwijl het ter hulp van den alleenheerscher toesnelde, door arbaces werd gewonnen. Een nachtelijke overval, die den onbezorgden sardanapal te midden van zwelgerij verraste, deed hem naar Nineve vlugten; zijne veldheeren werden geslagen, zijne vliedende benden gedood. - Het nu belegerde Nineve gaf zich, eerst na eene dappere verdediging van twee jaren, over; het deed | |
[pagina 175]
| |
het, toen de rivier, verbonden met den vijand, een gedeelte van den stadsmuur nederrukte. Sardanapal wilde liever met eere sterven, dan met schande in de handen der vijanden vallen. Al zijne schatten, vrouwen en dienaars verzamelt hij in den koninklijken burgt; toen steekt hij dat gebouw in brand, en eindigt met het overschot zijner heerlijkheid in de vlammen. Als vrouw had hij geleefd, als een man vecht en sterft hij. Hij vereenigt al die schijnbare tegenstrijdigheid van karakter in zich, welke men meermalen bij den mensch, onder verandering van omstandigheden, aantreft. Zij, die, bij gebrek aan menschkunde, het een en ander niet in éénen persoon konden vereenigen, hebben ons twee sardanapals geschonken, waarbij anderen nog eenen derden voegden. Eene voorzeker al te groote en kwistige mildheid! Indien wij, M.H.! de meeste geschriften, die de Geschiedenis van het oude Azië behandelen, inzien, dan splitst zich de stroom van het Assyrische rijk bij sardanapal in drie takken, Nieuw-Assyrië, Babylonië en Medië. - Het is waar, dat voor zoodanige verdeeling eenige grond bestaat; want arbaces, die de teugels van het bestuur opvatte, verplaatste den rijkszetel naar Ekbatana in Medië, terwijl belesys stadhouder werd van Babylon. - Intusschen werd Babylon daardoor geen zelfstandig rijk, evenmin als Medië. Assyrië was van dynastie veranderd, maar Assyrië zelf was als rijk gebleven. - Ook verschijnt weldra Nineve niet alleen weder als bloeijende stad, het komt ook voor als residentieplaats. Immers de Profeet jona, die last ontving, om aan Nineve boete of ondergang te prediken, en die ten tijde van jerobeam II, dus omtrent het jaar 840 vóór christus leefde, maakte zich op, zegt het verhaal, en ging naar Nineve. Nineve nu was eene onvergelijkelijk groote stad, van drie dagreizen in den omtrek; en jona begon de stad door te gaan, eenen dag lang daarin omwandelende - - en het woord kwam tot den Koning van Nineve.Ga naar voetnoot(*) Omtrent het jaar 770 treedt | |
[pagina 176]
| |
pul, als alleenheerscher van Assyrië, in de Bijbelsche Geschiedenis op. Hij verschijnt met zijne benden in het rijk der tien stammen; hij keert met 1000 talenten zilvers terug, nadat hij menahem in het koningrijk bevestigd en tot zijnen bondgenoot gemaakt had. - Zijn opvolger was tiglath-pilezer. Door ahas, Koning van Juda, werd hij naar Palestina geroepen; hij zoude hem bijstand bieden tegen pekah en rezin, Koningen van Israël en Syrië, die zich vereenigd hadden, om Juda onder elkander te deelen. Ahas kocht de bescherming van den Assyriër voor zijne eigene schatten en die van den tempel; en inderdaad hij werd gestreng op zijne vijanden gewroken. Immers tiglath-pilezer veroverde Damascus; rezin liet hij ter dood brengen, en Israël overwon hij en bragt eenige stammen naar zijn rijk. De inwoners van Syrië voerde hij weg naar de boorden van den Kir, eene rivier in Medië; - eene opmerkelijke bijzonderheid, M.H.! waaruit blijkt, dat Medië toen eene Assyrische provincie, en geenszins een zelfstandig rijk was. - Onder den zoon van dezen verhief zich Assyrië tot eenen hoogen trap van bloei en magt. Immers salmanezer, die van 730-720 regeerde, maakte hosea, den Koning van Israël, schattingpligtig; toen deze weigerde de schatting te voldoen, veroverde hij Samaria, nam Koning en volk mede naar Assyrië, en overwon Fenicië, met uitzondering van Tyrus. Onder Assyrië's benden zag jeza ja toen ten tijde Elam met den pijlkoker en Kir met het ontbloote schild.Ga naar voetnoot(*) In dit een en ander staat een rijk voor ons, dat van de Middellandsche Zee tot aan de Kaspische, dat tot aan de Perzische Golf zich uitstrekte. - Alleen Egypte trotseerde in het Westen deze kolossale magt. Egypte had zich verstout, verbonden met Israël te sluiten, en het scheen, dat ook Juda bij de farao's heul wilde zoeken, om zich van den tribuut te ontheffen. - De opvolger van salmanezer, de Assyrische Koning sargon, zond een leger onder tartan tegen Egypte. Asdod, de sleutel des lands, viel in de handen | |
[pagina 177]
| |
der Aziaten;Ga naar voetnoot(*) het schijnt, dat zij zelfs tot Theben zijn doorgedrongenGa naar voetnoot(†). - Op nieuw ondernam sanherib, sargons opvolger, den togt. Spoedig waren Juda's vaste steden veroverd;Ga naar voetnoot(§) door schattingen van hiskia werd de krijgskas gestijfd, Jeruzalem opgeëischt, en met het hoofdleger een inval in Egypte beproefd. Een der Priestervorsten van Meroë, tarhako, redde het Nijl-dal; met Egypte's dapperen en Jeruzalem's verdedigers schenen Gods Engelen te strijden. Sanherib's honderdduizenden vielen; hij zelf week in overhaaste vlugt naar Nineve. Daarhenen terugkeerende, vond hij overal oproerige beweging. De oostelijke provinciën hadden, op het gerucht van deze ongevallen, eene poging gedaan zich te bevrijden; Medië's bergbewoners zochten het juk, het drukkende juk der overheersching, af te schudden. Gelijk deze in het Noorden, zoo verhieven zich de Babyloniërs in het Zuiden tegen het geweld. De Grieken vielen daarenboven in Cilicië. Tegen deze allen worstelde sanherib; maar, terwijl hij het zwaard zijner vijanden ontkwam, viel hij onder de dolken van twee zijner zonen; adram-melech en sarezar vermoordden hem in den tempel van nisroth, te Nineve. - Te vergeefs zocht zijn derde zoon ezar-haddon het zich oplossend staatsligchaam door wijs en krachtig bestuur te bewaren. Hij liet manasse naar Babel brengen; hij verplaatste oproerige volken en stadhouders; - den ondergang vertragen kon hij, dien beletten vermogt hij niet. Saosduchin, zijn zoon, streed tegen Medië niet ongelukkig; doch Medië sloot zich aan Babylon, - zijne bergzonen onder den krachtvollen en wijzen cyaxares werden vereenigd met de benden der Chaldeërs. Deze waren uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen, de Armenische Gebergten, omtrent het jaar 747 vóór C., naar de vruchtbare streken van Babel verplaatst. Reeds, omtrent 30 jaren later, hadden zij onder merodach baladanGa naar voetnoot(**) eene poging ondernomen, | |
[pagina 178]
| |
om hunne vrijheid te herkrijgen, doch eerst ten jare 625 gelukte dit aan den stadhouder van Babylon, nabopolassar. De Chaldeër en Mediër wierpen zich op den Assyriër. De trotsche kolossus, waarvan toen sarak of chyniladdan het hoofd was, viel uiteen. Verschrikkingen gingen gepaard met de verovering van Nineve. Een Profeet van Israël beschrijft het stormenderhand innemen der stad aldus hoogst schilderachtigGa naar voetnoot(*): Wat klappen der zweepen! wat donderend gerammel der raderen! wat paardengetrappel! wat raatlen der wielen! De ruiter rent aan, en de zwaarden vlammen en de spiesen bliksemen. - Wat hoopen van dooden, wat stapels van lijken men struikelt er over! - En niet alleen Nineve's heerschers en bewoners vielen, ook Nineve zelf. Op eene schrikbarende wijs werd het verwoest. Een ander ProfeetGa naar voetnoot(†) zegt: Nineve zal tot eene woestijn worden, tot eene uitgedroogde wildernis. - In haar midden zullen de kudden zich neerleggen, een gansch volk van wild gedierte; ook de pellikaan en uil zullen in hare bouwsieraden overnachten, hare stem zal krassen uit de vensters; de drempels zijn met puin bedolven; het cederen tafelwerk is afgerukt. - Is dit die vrolijk woelige stad, die zoo gerust daar neder zat, die in haar harte sprak: wat ik ben, dat is niemand meer? Hoe is zij tot eene verwoesting geworden, een leger voor het wild gedierte! Al wie daar door trekt zal u beschimpen en wijzen met de hand. - En inderdaad de verwoesting, over Nineve gekomen, was zoo groot, dat men langen tijd zelfs aan het aanwezen van overblijfsels der oude Assyrische hoofdstad twijfelde. De overlevering wees daarvoor eene moskee aan, die de Turken Eski Niniva, de Christenen Nunia noemden. Omringd van eenige woningen, stond zij aan de oostelijke Tigris-boorden, een half uur ten Noorden van Mosul. Gelijk zijzelve lag op eenen heuvel, zoo was het heuvelig in den geheelen omtrek. - En toch men is er toe gekomen, die heuvelen voor graf- | |
[pagina 179]
| |
heuvelen van de oude regentenstad van Azië te houden. Zij zijn thans naauwkeurig opgenomen. Gevonden heeft men, dat zij een parallelogram van wallen vormen, die uit overblijfselen van muren bestaan. De westkant strekt zich langs den Tigris uit. Vijf en dertig honderd schreden is daar de ruïnenwal lang. De oostzijde van het langwerpig vierkant telt bijna duizend passen minder. De noordkant is op twee duizend passen gemeten; de zuidkant heeft slechts dertien honderd. Die aardwallen dragen er de sporen van, dat zij eens, verbonden, een geheel omsloten; zij toonen nog muren geweest te zijn van twintig, zelfs hier en daar van veertig voet dikte. - En toch, M.H.! hoe groot de ruimte ook moge zijn, door dat murenvierkant omgeven, het kon geenszins geacht worden geheel Nineve omsloten te hebben. Neen, slechts de eigenlijke citadel, of de verschanste koningsstad, of beide zamen had men daarin gevonden. Van haar, als het middelpunt, moest Nineve zich hebben uitgebreid. Ten oosten, waar de Kurdische hoogten zich verhieven op den weg naar Reshideh en Vana, - ten noorden, waar puinheuvels aan den Chosar-stroom gezien worden, - ten zuiden, waar op uren afstand weder ruinenbergen liggen bij het dorp Jeremdscha zou men slechts zoeken, - en overal zou men overblijfsels vinden van de reusachtige stad. - En het vermoeden is waarheid geworden, gedeeltelijk nu reeds; het zal verder zijne bevestiging ontvangen. Immers toen men ten jare 1843 opdelvingen begon bij het dorp Khorsabed, vijf uren oostelijk van Mosul, ontdekte men niet alleen de basis der muren, men vond ook nog gedeeltelijk het op die grondslagen gemetselde. Men zag dien muur bedekt met bas-reliefs. Afbeeldingen van vestingen, die op het punt staan van te vallen, van krijgslieden, die de verdedigers zijn, aanschouwt men. En niet alleen krijgslieden, ook vrouwen ziet gij afgebeeld. Terwijl deze figuren beneden het peil zijn der gewone menschelijke grootte, ontmoet gij op andere kolossale gestalten. Zij overtreffen in teekening en anatomische naauwkeurigheid de overblijfselen van Persepolis. De wetenschap stond verbaasd op het vernemen van deze ontdek- | |
[pagina 180]
| |
kingen, die nog slechts het begin waren van grootere, welke volgen zouden. Die eerste ingezamelde garven strekken ten onderpande van eenen oogst, wiens rijkdom onmogelijk is te bepalen. Parijs heeft vóór den roof der kunstgewrochten van het Westen thans de eerlijk verkregene bezitting der eerstelingen van Nineve's overblijfselen ontvangen; de geschiedenis verkreeg er eenen schat in, lang onder de aarde verborgen. - Nineve's opstanding zoude Europa opgetogen houden, gelijk eens Nineve's val geheel Azië ontroerde. Die ondergang was Babels verheffing. - Immers Babel verloor in Nineve de mededingster, waarhenen ninus reeds in den schepter den tooverstaf gebragt had van rijkdom en eer. - Nabopolassar herstelde, na vijftien eeuwen, deze onregtvaardigheid, en toen de zoon van dezen, nebucadnezar, met de dochter van cyaxares gehuwd, eene wereldmonarchie vestigde, werd Babylon het middelpunt, waarhenen de roof des lands vloeide, om aan de grootheid en weelde der hoofdstad dienstbaar te worden. Zoodanige wereldheerschappij werd nebucadnezar verleid op te rigten. Immers de strijd tusschen Azië en Afrika was begonnen. Sargon en sanherib hadden den Isthmus van Suez overschreden en in het Nijl-dal zich gewaagd; maar thans daagde Farao necho op en drong door tot aan den Eufraat, ten einde Azië aan Afrika te onderwerpen. De oude nabopolassar vertrouwde aan zijnen zoon het lot der werelddeelen, en de slag bij Circesium of Karchimis, zes eeuwen vóór onze jaartelling, besliste voor Azië. Nebucadnezar, de vliedende Egyptenaars vervolgende, had de eerste schrede gedaan op de baan der zegepraal. Het Westen lag voor hem met al zijne uitgestrektheid, met al zijne schatten. Syrië werd veroverd, Judea, onder jojakim en jechonia cijnsbaar, en toen zedekia den tribuut weigerde, sluitende daarenboven met andere afvalligen een Voor-Aziatisch volkenverbond, waarvan Egypte's Farao de Beschermheer was, viel Jeruzalem in puin, volk en Koning in ballingschap. Doch voor de golven van Tyrus stuitte eene magt, die | |
[pagina 181]
| |
niet over de zee, die slechts over land scheen verleend te zijn. Zoo ver echter dat land voor nebucadnezar's oog zich uitstrekte, onderwierp hij het aan zijne onwederstaanbare wapenen. Egypte - zoo zegt de overlevering, in vergrootende taal sprekende - heeft hij verwoest, Ethiopië overwonnen, Libyë aan zich onderworpen; tot aan Iberië en tot aan de zuilen van herkules diep in het Westen, tot aan Indië in het Oosten heeft hij zijn zegevierend zwaard geplant. En toen er niets meer te overwinnen was, zocht hij den roem der bouwkunst van Assyriës heerschers, van Babylons stichters en begunstigers te verdonkeren. Terwijl hij een tweede ninus was, wilde zijne gemalin nitokris eene tweede semiramis zijn. - Babel zou het middelpunt worden van den handel tusschen Indië en de Middellandsche Zee. Teredon, aan den mond van den Eufraat stichtte hij, hij deed het, ten einde de schepen, die Indiës produkten, de zuidspits van het Arabisch schiereiland omvarende, naar de Idumeïsche of Egyptische havens bragten, den korteren weg over de waterbaan van den Eufraat kiezen en ze naar de hoofdstad van zijn rijk voeren mogten. Van daar zouden zij, als van eene groote stapelplaats naar het Westen worden overgebragt. - Hij vergrootte nog de stad vooral aan de westzijde van den Eufraat, hij versterkte den muur, dien hij tot twee honderd ellen hoogte opvoerde; een tweede verhief zich achter dezen. Gebouwen liet hij optrekken, veel waterwerken maken en een nieuw paleis opvoeren; niets scheen aan het geluk van dezen sterveling te ontbreken. Daar stond hij vol weltevreden zelfbehagen op de tinnen van zijnen koningsburgt, zag op Babel neder, dat hij in alles versierd, in alles vergroot en versterkt had, en zeide: ‘is dat niet het trotsche Babel, dat ik gebouwd heb?’ - Maar toen werd de verwaande waanzinnig - en na zijnen dood bezweek zijn troon, die op het zand der woestijn gesticht was. Onwaardige en zwakke nakomelingen waren zijne opvolgers. Evil-merodach, zijn zoon werd door zijnen eigenen schoonbroeder vermoord, door neriglassar. Te vergeefs | |
[pagina 182]
| |
riep deze cresus te hulp; dolk met dolk werd hem vergolden; en, als of de misdaad nog aan den zoon moest gewroken worden, werd ook het onmondig kind van neriglassar, laborosoarchod, na negen maanden de kroon te hebben gedragen, vermoord. Nabonides kwam in diens plaats, wiens lot, als belzazar, bekend is uit de verhalen des Bijbels. - Uit Perzie daagde, in cyrus, de wreeker op, en Babylons' dynastie viel, gelijk die van Nineve reeds gevallen was. Doch Babel zelf viel niet. Schoon van den zetel der regering beroofd, bleef het dien der beschaving, welke zoo lang binnen hetzelve gestaan had, bewaren; en op deze, M.H.! vestig ik, als zijnde het middelpunt van de inspanningen der beschouwde volken, nog eenige oogenblikken uwe aandacht. De oude Babyloniërs hadden Priesters. Deze maakten zamen eene kaste uit, in welke alleen, als de Koning het beval, zulken die niet door afstamming tot haar behoorden, werden opgenomen, doch niet, dan nadat zij onderwezen waren geworden in het schrift en de taal der Chaldeën.Ga naar voetnoot(*) De Bijbel, die hen Wijzen van Babel of Chaldeën noemt, onderscheidt hen in Wigchelaars, Starreduiders en Bezweerders.Ga naar voetnoot(†) Aan hun hoofd stond een Opperpriester. Hij oefende zelfs op het hoog bestuur grooten invloed uit. Een tiran, als nebugadnezar, mogt de Wijzen van zijn land stellen tot voorwerpen van zijne willekeur en geweld, hij kon toch niet beletten, dat de teugels van het bestuur na zijnen dood in de handen van den oppersten Magus kwamen en er in bleven tot zijn zoon den rijkszetel beklom. - Wat er van wijsheid en wetenschap in Babel was, zij kweekten het. Hun schrift behoorde tot het spijkerschrift, denkelijk een oorspronkelijk Arameïsch schrift, dat vervolgens door een groot gedeelte van Aziës bewoners is overgenomen. Het verdiende zoodanig uitstekend bewijs van goedkeuring. Immers uitgaande van de lijn, plaatst het die horizontaal of perpendikulair of verbindt beide, zoodat zij eenen hoek vor- | |
[pagina 183]
| |
men. Door zamenstelling en herhaling worden gemakkelijk alle letters daargesteld. Want letterschrift is het spijkerschrift, althans dat der oude Babyloniërs. Ook kan men zich geen schrift denken, zoo geschikt, om gedrukt te worden in den reeds gevormden, doch nog ongebakken steen; geen ook, dat gemakkelijker door den beitel in den steen wordt gehouwen. Het is waarschijnlijk, dat het schrift, 't welk men dagelijks gebruikte, daarvan verschilde, maar daarvan bestaan geene overblijfsels. Daarentegen is veel oud Babylonisch spijkerschrift bewaard, dat nog op zijne lezers en vertalers wacht. Dan eerst, als het die gevonden heeft, zullen wij in staat zijn te bepalen, van welken aard en omvang de wijsheid van Babel was. De oudste getuigenissen zijn daarin algemeen en eenparig, dat in de streken van Babel reeds vroeg de Starrekunde werd beoefend. Inderdaad er was veel, dat de bewoners van Mesopotamië moest uitlokken. Een altijd heldere hemel zweeft over deze landen; hij rust op eenen gezigtseinder, welke in die vlakke streken door niets belemmerd wordt. De majesteit, orde en zegen van de hemellichten, die daar flikkerden, deed ze den Babyloniër als hoogere wezens aanmerken, die grooten invloed uitoefenen op het lot der aarde bewoners. Daarom zocht hij ze niet alleen door vereering hulde te brengen en ze zich genegen te maken, hij zocht ook zijne zucht om de toekomst te kennen, door het opzien naar boven, te bevredigen. De Babyloniërs eerst Astrologen zijnde, werden als van zelve Astronomen. Zij moeten het ver gebragt hebben in sommige gedeelten der Starrekunde; want, hoe weinig bijzonderheden ons daarvan ook bekend zijn, wij vinden onder anderen door ptolemeus dertien waarnemingen aangeteekend, die zij deden, waarvan tien maansverduisteringen en constellatiën betreffen. De Astronomie van onzen tijd erkent de groote juistheid van hunne opmerkingen. De toren van Babel was het observatorium der Chaldeën. In acht terrassen zich verheffende, had elke derzelve eenen omgang, terwijl trappen, van buiten aangebragt, van | |
[pagina 184]
| |
terras tot terras leidden. Op het bovenste deden de Chaldeërs hunne astronomische waarnemingen. Ten einde dit gevaarte te beter voor het doel mogt geschikt zijn, was het ook volkomen naar de rigting der vier hemelstreken gebouwd. Die toren was tevens tempel van de opperste Godheid des lands, als hoedanige onder Astrolatren altijd de Zon wordt vereerd. Hier ontving zij onder den naam van Bel of Baäl hulde. Daar, in die bovenste verdieping, had men zijn troonleger gespreid; daar stonden des Afgods gouden banken en tafelen, terwijl in de nabijheid van dien toren het groote altaar van den Bel opgerigt was, waar men hem, en, gelijk herodotus zegt, eens in ééne offerande voor duizend talenten wierook offerde; daar verhief zich ook de gouden beeldzuil van Bel, die, naar denzelfden Griekschen Schrijver, veertig voet hoog was. Doch tot Bel bepaalde zich de vereering der Babyloniërs geenszins; de Maan ook diende men onder den naam Mylitta en aanbad de vijf hoofdplaneten. Ook van deze voorwerpen der vereering maakte men weldra beelden; voor de beelden bouwde men tempels; de dienst werd een Fetischdienst, gepaard met hoogst zinnelijke en wellustige, gepaard soms ook met bloeddorstige bedrijven. Aan Mylitta moest iedere vrouw, althans eens in haar leven, offeren, door zich den vreemdeling prijs te geven. Intusschen was ook buitendien de leefwijs der Babylonische vrouwen alles behalve ingetogen. Bij maaltijden, waar gewoonlijk brasserij en overdaad heerschte, legden de vrouwen niet alleen de schaamte, zij legden er ook de kleeding af. - En inderdaad de weelde moet aldaar groot zijn geweest. Aanziet dien bewoner van de Eufraat-stad. De beschrijving der Ouden zegt, dat zijne kleeding kostbaar is. Hij draagt over het lange linnen gewaad een boomwollen, hij heeft over hetzelve nog een wit opperkleed. Het is niet alleen om de verwarming, het is vooral om de versiering. Het gewaad van den rijke is waarlijk eene koninklijke dragt. Hoe rijk is die tooi van edele gesteenten, die niet alleen van de vrouw schitteren, die ook de man aanneemt. Aan | |
[pagina 185]
| |
zijne vingers prijkt de gegraveerde zegelring, in zijne hand houdt hij de kunstig gesneden rotting. Gaat in zijne woning. Daar wandelt hij op tapijten, die den grond tot eene groote schilderij maken, want in die vloerkleeden zijn gekleurde figuren geweven. Ziet die banken; op zachte peluwen, overtogen met zijde, laat hij zich neder; die nachtlegers, - welke kostbare dekens zijn het deksel! Hoe kwistig is hij met het reukwerk, dat als welriekend water stroomt, als geurige olie het huis vervult, als branding walmt op de altaren! Het verwondere u niet, M.H.! Babel is niet alleen hoofdstad of tweede stad van het rijk, Babel is ook koopstad. Als uit een middelpunt, gaan van daar de karavanen. Eén weg leidt naar het Oosten, eerst in eene noordelijke rigting. Hij gaat naar Armenië de Kaspische poorten door; hij bereikt Aria, en buigt zich van daar naar de Indische grenzen. Een andere arm blijft de noordelijke rigting volgen; men komt langs denzelven tot Baktra, de stapclplaats van het oostelijk Azië, aan de grens der goudlanden. De derde karavanenbaan strekte zich naar het Westen; hij eindigde niet aan de Middellandsche Zec, hij liep Klein-Azië door. En bij die landwegen had de natuur de waterbanen geopend, hoog van het gebergte tot aan de groote zuidelijke Golf. Die Golf zelve, schijnt zij niet er toe bestemd om de haven van de Indische Zee te zijn? De Babyloniër zelf mogt de schepen niet bouwen en ze sturen naar Voor-Indië, - de Feniciër bragt de kostelijke voortbrengsels met zijne vaartuigen op den Eufraat en Tigris. Doch om den koophandel en de nijverheid werd de landbouw niet verwaarloosd. Babel, indachtig er aan, dat het aan den ploeg zijne opkomst was verschuldigd, bleef steeds volharden, in groote dingen ten behoeve van denzelven te ondernemen en te volbrengen. De bewoner van die streken was er toe genoodzaakt. De Eufraat en Tigris overstroomen wel, doch niet gelijk de Nijl, werpende de vruchtbaarheid in den schoot van de bewoners der boorden. Als het laatste vierde gedeelte van Mei komt, rijst de Eufraat. In het | |
[pagina 186]
| |
middelste deel van zijnen loop verheft hij zich twaalf voeten en soms meer; verder naar beneden klimt hij niet zoo hoog; maar weldra daalt hij ook weder. Met den Tigris is het anders. In November, wanneer in Armenië veel sneeuw en regen valt, begint zijn klimmen; rijzend blijft zijn water tot de maand Mei; dan daalt het weder tot Augustus. Doch regelmatig is deze stroom niet. Het karakter van den wildscheurenden bergstroom bewarende, zwelt hij soms met zijne wateren zich zeven en twintig voet verheffende, - zwelt met kracht en spoed, verscheurt zijne boorden, bedreigt zijne steden en verwoest de velden. Weinig slibdeelen laat hij achter. - Daarentegen vloeit de zusterrivier statig en langzaam daarhenen; kalm is zij in haar rijzen en dalen; eene vruchtvoedende korst laat zij achter; zij ligt verspreid over de landen, welke zij bezocht. Inderdaad de mensch vond hier veel werk voor zijne hand, veel inspanning voor zijnen geest; om het schadelijke onschadelijk en den beperkten zegen groot te maken was hij daar geroepen. Gedreven door dien wensch spant hij zich in. Hier werpt hij dijken op aan de rivier, daar bouwt hij steendammen door de rivier. Door het eerste beperkt hij de watermagt; door het andere dwingt hij haar tot eene aanzwelling op zekere plaatsen. Het is, ten einde het land, dat anders niet overstroomd zou worden, bevochtiging ontvange; het is ook, ten einde het water, vallende over den steendam, met grooter kracht de schepraden wentele, die de aquadukten, welke verre landwaarts inloopen, moeten vullen. De Babyloniër graaft waterleidingen. Als gij dien bodem daar doorkruist, - overal zijn overblijfselen of sporen van kanalen, diepen, griften. Thans droog liggende, vormden zij eens een zilveren net, dat over geheel Babylonië lag uitgespreid. Ook aan de oostzijde van den Tigris vindt gij de sporen van zulke waterleidingen. En onder deze, welke groote werken. Van de eene tot de andere rivier, dwars door Mesopotamië, strekken zij zich uit over eene lengte van tien of twintig of dertig mijlen. Groote schepen varen op het Isa-kanaal, het Sarsar-kanaal en het Naharmlcha-kanaal. Ginds voeren zij het | |
[pagina 187]
| |
water van den Eufraat aan den Tigris toe; het is boven Babel, waar het bed van dezen lager is, dan dat van genen. Elders, waar het tegenovergestelde plaats heeft, laten zij den Tigris teruggeven wat hij ontvangen had. Zoo beletten zij ook dat de rivier zich zelve eene baan ter ontlasting breke. Tot dat einde dienden ook de groote waterkommen, die ten behoeve van den Eufraat bestonden. Wij zijn, M.H.! toen wij de broederstroomen met onze oogen volgden, de sporen van de straks vermelde werken niet onoplettend voorbij gegaan; ook die van de bassins der Ouden ontgingen ons niet. Waar nu boven Babel die meeren zijn, daar waren eens de kolossale gemetselde waterbakken; een van deze had een en twintig uren omvang. Waar thans beneden Babel de moerassen zich uitstrekken, daar was vroeger de stroom in kronkelbogten geslingerd, daar leidde men hem rond, daar leidde men hem af naar welgevallen. Wat Babels landbewoners in het klein hadden beproefd, deden Babels Koningen in het groot. Volken onder het juk gebragt hebbende, bedwongen zij stroomen. Het was eene verbazende inspanning, gerigt op het water, dat de grootste weldoener en de gevaarlijkste vijand van den Babyloniër was. Maar die inspanning was oefening; die strijd gaf krachten. De ontwikkeling van die streken zou niet zoo groot geweest zijn, wanneer de landbouw niet die zorg vereischt, wanneer zij die niet gevonden had. De bouwkunst was in die landen, van de oudste tijden af, met de bewerking van den akker verbonden. Zij heeft het land vervuld met steden en stedengevaarten. Het is bijna ongeloofelijk wat de reizigers verhalen, die in de jongstverloopene jaren het oude Sinear doorkruist en Mesopotamië doorzocht hebben. De geheele oppervlakte ligt bedekt met heuvels, die de overblijfsels van steden bevatten, steenen, pannen, glas en puin! - Wij hebben, M.H.! die tooneelen van verwoesting opgemerkt bij onze rivierbeschouwing. Zullen wij bij een derzelve nog stilstaan? Ik weet reeds bij welk gij mij roept met u te vertoeven; niet waar, bij de puinhoopen van Babel? | |
[pagina 188]
| |
Vergunt mij echter, M.H.! dat ik eene opmerking aan die beschouwing doe voorafgaan. Het is deze, dat gij geene overblijfselen, hoedanig die waren, welke in het Nijl-dal ons opgetogen hielden, hier moet verwachten. De Egyptenaar bouwde zijne tempelen en paleizen uit de rotsgevaarten van zijn land. Deze boden hem niet alleen eenen overvloed van zandsteen, maar ook van graniet. De verbazende gevaarten, die hij uit groote rotsbrokken zamenstelde, kon evenmin de tijd verwoesten, als het menschelijk vermogen, ten zij het zich tot het uiterste inspande, in staat was, ze te vernietigen. Maar den Babyloniër ontbreken die bouwstoffen; zijn land levert slechts klei op; zelf moet hij steen maken. Kleine langwerpige vierkanten - ziet, daarmede moet hij bouwen. Het uit zoo veel deelen zaamgevoegde zal zich ligter scheiden; den steen, aan de zon of in het vuur gebakken, vergruist de tand des tijds of menschelijke kracht. Ook in de wijze van bouwen is de Babyloniër door de bouwstof beperkt. Zuilen met heerlijke kapitelen kunt gij niet verwachten, waar geen steen is, dien men tot kolom kan beitelen; pilaren slechts, om de plaats er van te vervangen; gewelven slechts, die komen voor Egypte's steenen daken. - En verplaatst u nu vrij aan den Eufraat, waar hij midden door het tooneel van het verwoeste Babel stroomt. Gij ziet ontelbare puinheuvels; zoo ver uw oog reikt is de bodem golvend. Zes heuvels steken boven de andere uit. Aan de oostzijde der rivier liggen er drie op ééne rij. Het is de massa van Mudschelliba, de Kasr en de Amran. De eerstgenoemde bevat de overblijfselen van den burgt; de tweede is het overschot der hangende tuinen, - een enkele boom slaat nog zijne wortelen in het gebroken muurwerk; de derde was denkelijk de zuidelijke sterkte. Aan de westzijde der rivier rijst de kegelachtige puinberg Tulbo, de hoogere al Heimer en eindelijk de Birs Nimrod. Legt gij over dien golvend gewordenen bodem het vierkant, gij erkent althans aan de oostzijde de lijn van Babels omtrek weder; gij hebt zijden van zes uren lang. Daar binnen is geen hand vol aarde op te rapen, dat niet puin is. Doch het meest treft u de Birs Nimrod. Van den zuidoostkant | |
[pagina 189]
| |
gezien, vertoont zij het beeld van eenen langgestrekten heuvel, die in het Westen piramidaal eindigt; van den westkant daarentegen is de verheffing eene steile. En, als men naauwkeurig die massa opneemt, men vindt sporen van eene drievoudige verheffing; het benedendeel, het daarop staande, en eindelijk eene vierkante gemetselde hoogte, die in eenen tand eindigt. Die tand boort vijf en twintig voeten in de lucht, - die toren, waarop hij staat, twee honderd voeten. Het is zwaar muurwerk, gespleten, maar krachtig; een tronk te midden der afgehouwen takken staat de Birs Nimrod daar! Er is geen twijfel aan, in haar staat het overblijfsel van een der oudste bouwgewrochten voor ons, Babels toren. De heuvel aan de oostzijde is de plaats waar het groote altaar stond, waar ook het schathuis rees, opgevuld met Nineve's en Jeruzalems schatten, waar ook het kolossaal beeld van den Bel zich verhief. Die verheffing van den bodem rondom de Birs Nimrod, is vier duizend voet lang en drie duizend breed. Juist, M.H.! de maat van het vierkant, dat dit heiligdom insloot, dat, zijne afsluiting zijnde, ook zijne sterkte was. En treedt gij in die gewelven daaronder, gij vindt doodkisten, gebroken aardwerk, verglaasde tigchels; en klimt gij naar boven, de vastheid van den steen is het eenige, dat uwe bewondering opwekt. Doch bedachtzaam moet de moedige zijn, die zich in deze bouwvallen begeeft. Gelijk jesaja voorspeldeGa naar voetnoot(*) is het geworden. Daar zal de boschkat neerliggen en hetgeen nu huizen zijn met haar geluid vervullen; daar zullen struisen wonen en satyrs huppelen. In hunne paleizen zullen wolven huilen en de draken in de lustpaleizen. Alzoo is Babel, de heerlijkheid der Chaldeën, het sieraad der koningsteden, de hoovaardigheid van Azië gevallen! - Ik heb gezegd. |
|