wonnene moeijelijkheden naauwelijks te gelooven, en zij vergalden mij het genot. Eene bijna volstrekte gevoelloosheid tegen alle slagen van het noodlot is het eenige, wat ik er bij gewonnen heb; eene verstomping, die nog het verpletterend gevoel met zich brengt, dat zelfs de vreugd niet meer in staat is, eenen hartverheugenden indruk op mij te maken, omdat met haar hand in hand, als een spooksel, de vaste overtuiging voor mij optreedt, dat ik haar slechts verbitterd kan genieten. Van mijne geboorte af beschreef mijn levenspad andere liniën, dan die van ieder ander mensch; ik heb de streelende herinnering niet van vrolijk doorgedartelde kinderjaren; geen vrij en blij genoten jongelingsleven beurde mij op; nog in de jaren des jongelings sta ik hier, in ondervinding een grijsaard, alles door mijzelven, uit mijzelven,
niets door anderen. Nooit heb ik bemind; want maar al te spoedig deed telkens mijn verstand mij bespeuren, dat al de vrouwen, door welke ik, dwaas, mij verbeeldde bemind te worden, slechts uit de erbarmelijkste beweegredenen met mij speelden. De eene coquetteerde met mij, omdat ik misschien de eenige man beneden de veertig jaren in het dorp was; eene andere lokte de uniform, en eene derde meende mij te beminnen, omdat zij de behoefte van vrijen gevoelde, en het toeval juist mij den toegang in haren huiselijken kring verschafte. Mijn geloof aan vrouwelijke voortreffelijkheid, van welke ik een hoog ideaal in mijnen boezem omdraag, is weg, en met hetzelve een groot gedeelte mijner aanspraken op menschengeluk. Kon ik er maar eene vinden, die zich ten minste de moeite wilde geven, om mij zoo behendig te bedriegen, dat ik aan hare eerlijkheid gelooven kon - hoe dankbaar zou ik haar daarvoor nict zijn, zelfs bij het ontwaken! Ik gevoel het, ik moet beminnen, ik aanbid de vrouwen, en ik haat en veracht ze! - Nooit heb ik de zachte banden van broeder- en zusterliefde gekend; mijne moeder stierf vroeg; mijn vader beminde mij al te teeder, en ondanks alle achting en liefde, die ik hem steeds zal toedragen, onttrok hem juist dit mijn vertrouwen; ik gevoelde hem menigmaal zwak tegenover mij, en vaderliefde mag zich nooit vergeten. Vrienden waande ik gevonden te hebben, - de gewoonte van omgang met mij had hen aan mij gehecht; wij raakten van elkander, en ik was vergeten. Ik wierp mij in de armen der kunst, vereerde de groote kunstenaars afgodisch, en vond ze eindelijk, toen ik de vertrouwelijkheid met hun Godendom, waarnaar ik ge-