Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets nopens de rederijkerskamer, opgerigt in het jaar 1844, te Amsterdam.Staat de beoefening der Letteren niet in het naauwst verband met die der Kunsten, en kan, bij het beoefenen van de laatste, het gebied der Letterkunde als tot een onbekend land worden verlaagd? Ziedaar vragen, die wel door niemand ontkennend zullen beantwoord worden. Daarom dan ook stelt de Letterbeoefenaar een bijzonder belang in het Nationaal Tooneel. Er was een tijd, waarin dat Tooneel in hoogen luister schitterde, en de Tooneelspelkunst zich in ons Vaderland tot eene vroeger welligt nooit gekende hoogte mogt verheffen. Daarop volgde een tijd van stilstand, de treurige voorbode van achteruitgang, en die achteruitgang voerde het Nationaal Tooneel naar de laagte, waarin het thans is weggezonken. Teregt beroemde mannen en vrouwen werden, door den dood, aan de dienst van den tempel van Melpómene ontrukt. Het is zoo, zij lieten ons den roem van hunne namen achter; maar geene opvolgers, die een onbetwistbaar regt hadden, om, als de wettige erfgenamen van hunnen roem, op te treden. Van dat tijdstip af werd de tempel van Thalia en Melpómene een verblijf van wansmaak en bastaardij, waarin de echte vriend der kunst ongaarne vertoefde, en hieruit ontsproten weder al de stoffelijke nadeelen, waarover thans met regt luide klaagtoonen worden aangeheven. Niet bij magte de oorzaak van het diep verval weg te nemen; poogde men de uitwerkselen zoo onschadelijk mo- | |
[pagina 139]
| |
gelijk te maken. Nu eens trok men met zoogenoemde kunsten vliegwerken, dan weder met kermisgrappen, somtijds met horreurs, tegen den financiélen nood te velde, op het gevaar af van den smaak des volks geheel te bederven; maar, bij het aanwenden van die armhartige hulpmiddelen, werd er, zoo 't schijnt, niet aan gedacht, dat een wattier, een bingley, een cruys, een kroese, een sardet, een snoek en anderen uit de oude school zulke kunstmiddelen niet hadden behoeven aan te wenden, omdat zij, elk in hun verschillend vak, een veel vermogender middel bezaten in hunne eigene verdiensten als Tooneelkunstenaars, en in den zedelijken invloed, dien zij zich daardoor op het beschaafdste, beste en vermogendste gedeelte des volks hadden weten te verwerven. Hieraan dacht men niet; en waarom? omdat men zich te hooge begrippen van zichzelven vormde. Dát was wel eene ongelukkige verblinding, die de verblinden alras noodzaakte naar middelen om te zien, om den zin, den geest en den smaak van een gedeelte des volkste vleijen, in stede van den zin, den geest en den smaak van het geheel te beheerschen. Maar, om te heerschen, behoefde men niet slechts physieke, maar, vóór alles, intellectuéle en moréle kracht, en deze vond men niet in zichzelven. Het was niet moeijelijk, om op het biljet van aankondiging eener voorstelling zijnen naam te plaatsen, waar vroeger die van een' snoek of bingley te lezen stond; maar om een snoek of bingley te zijn, dit was eene vraag, die men zich de moeite niet gaf te beantwoorden. Zeldzaam ook houdt de zelfverbeelding zich met het beantwoorden van dergelijke vragen onledig, en... de plaatsen van afgestorvenen behoorden immers door levenden te worden aangevuld. Het is zoo, in de gegevene omstandigheden kon dit wel niet anders, en het bekende: les absents ont tort, was daarenboven een krachtig argument; jammer maar, dat men daarmede der herinneringe het stilzwijgen niet kon opleggen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 140]
| |
Het is dus geenszins te verwonderen, dat de staat van ons Nationaal Tooneel langs zoo meer een kwijnend voorkomen kreeg; dat zij, die betere dagen gekend hadden, bedroevende vergelijkingen maakten, en men elkander gedurig afvroeg: wanneer zal het eenmaal beter worden? Aan die vraag naar het ‘wanneer’ was die nopens het ‘hoe’ naauw verbonden, en daarbij was het antwoord niet bevreemdend: dat men de beoefening der Tooneelspelkunst door gepaste middelen behoorde aan te kweeken en op te wekken. De daarstelling eener dusgenoemde Rederijkerskamer, in het jaar 1844, was daarvan het gevolg; en het is over haar, dat wij thans wenschten te spreken. Heeft de vestiging van zoodanig eene Kamer, vóór ruim tweehonderd jaren, niet weinig toegebragt, om de opkomst en den bloei van ons Nationaal Tooneel te bevorderen, zoo is het met reden te verwachten, dat de wederinvoering van iets gelijksoortigs aan de wederoprigting van dat diepvervallen Tooneel allezins bevorderlijk wezen kan. In allen gevalle, en hoedanig ook de uitkomst zij, de poging zelve is lofwaardig. Het komt er slechts op aan, of zij, tot het bedoelde einde, behoorlijk geleid en bestuurd worde. De sedert 1844 gevestigde Kamer kan geacht worden thans lang genoeg te hebben bestaan, om over hare werkzaamheden een bepaald oordeel uit te spreken; en zij zelve gaf ons, bij hare algemeene Vergadering, op den 7 Februarij, 1848, daartoe eene gepaste aanleiding. Onze beschouwingen zullen zich dan ook bij de werkzaamheden van die Ver- | |
[pagina 141]
| |
gadering bepalen. Zijn die beschouwingen in meer dan één opzigt gunstig, zoo koesteren wij daarbij den wensch, dat de Kamer op het ingetreden goede spoor met volharding moge voortgaan; en zijn die beschouwingen in sommige opzigten min gunstig, dan zie men niet voorbij, dat wij, ook waar wij een min gunstig oordeel vellen, het waarachtig welzijn der Kamer en der kunst bedoelen. Wij beginnen met de Kamer daarin te prijzen, dat de jammerlijke taalverminking, die op het Nationaal Tooneel zoo vaak ons oor beleedigt, haar geheel vreemd is gebleven. Wij prijzen haar, dat hare verdienstelijke leden ons de taal des Dichters, zonder storend haperen, getrouwelijk wedergaven. Wij prijzen haar, dat de handelende personen overvloedige blijken schonken, dat zij een diep en innig gevoel in zich droegen van de rol, die zij hadden op zich genomen. Zoo wel in het een als in het ander gaven de optredende leden den Tooneelkunstenaar van professie menig navolgenswaardig voorbeeld. Ziedaar de opregte lofspraak, die wij aan de leden der Kamer van ganscher harte toebrengen. En nu - de keerzijde der medaille - zouden wij haar niet vertoonen? Maar wenschen de leden der Kamer dan geene verbetering van het gebrekkige; en zou het hun onwelkom zijn, op eenige leemten en gebreken opmerkzaam gemaakt te worden? Wij bedoelen niet iemand te beleedigen, en zullen daarom niemand persoonlijk aanduiden: het is ons om de kunst, het is ons om de waarheid en niet om personen te doen. Maar, daarenboven, onze aanmerkingen zullen zich tot algemeene bijzonderheden bepalen, waarvan wij de toepassing gaarne overlaten aan een ieder, die vermeenen mogt, dat zij hem in het bijzonder mogten betreffen; en, dit bescheidenlijk doende, zal wel niemand onze bedoeling kunnen misduiden. Sommige leden der Kamer begrepen te regt, dat zij, in het gesprek, zich tot den aangesprokene behoorden te keeren; maar anderen wendden zich tot het auditorie, als ware hunne toespraak tot de aanschouwers gerigt. Dit gebrek is strijdig met den aard der zaak en loopt in tegen de regelen der welvoegelijkheid en het natuurlijke der voorstelling. De spreker, die zich op deze wijze van den aangesprokene afwendt, verbreekt daardoor niet slechts de illusie, maar brengt tevens den laatstgenoemde in een' moeijelijken en valschen | |
[pagina 142]
| |
toestand. Zal hij den schijn aannemen naar iemand te luisteren, die zich van hem afwendt, om tot anderen het woord te rigten? of zal hij, het doellooze hiervan beseffende, op zijne beurt de toeschouwers aanstaren? maar in beide gevallen gaat de eenheid verloren, en met haar het natuurlijke en de waarheid der voorstelling. Het is niet minder af te keuren, wanneer de aangesprokene zich met iets anders bezig schijnt te houden dan met hem, die het woord tot hem rigt, ten ware de bijzondere, vooronderstelde toestand zijns gemoeds hem bewoog van den algemeenen regel af te wijken; in welk geval het van den sprekende afgewend gelaat eene bepaalde aandoening pleegt uit te drukken. Het gebrek, dat wij hier aanduiden, is, evenzeer als het zoo even aangewezene, storend voor de illusie, de eenheid, het natuurlijke en de waarheid der voorstelling. Vanwaar ontstaan deze gebreken bij spreker en aangesprokene? Zij ontstaan, bij het meerendeel der Tooncelkunstenaars, door eene verkeerde voorstelling der zaak. Men houdt zich, namelijk, te uitsluitend bezig met de rol, die men zich zag aangewezen of zelf verkoos; of liever, en om het welligt nog juister uit te drukken, men ziet te veel zichzelven, buiten verband met het geheel der voorstelling, en vandaar ondersteunen spreker en aangesprokene elkander wederkeerig vaak zoo weinig. Zelf bespeurt men de nadeelige uitwerking hiervan niet; maar voor den aanschouwer is zij in het oog vallend en hinderlijk; want, in stede van ééne handeling tusschen twee personen te zien plaats hebben, die elkander, sprekende of zwijgende, ondersteunen, en juist hierdoor de eenheid der handeling helpen daarstellen, aanschouwt hij twee handelingen van twee op zichzelf werkende personen, die ieder eene afzonderlijke rol schijnen te vervullen, alhoewel zij, overeenkomstig de bedoeling des Dichters, tot het bereiken van één doel behooren zamen te werken. Behalve deze twee gebreken, die wij - wij herhalen het - bij sommige leden der Kamer opmerkten, is er nog een, waarbij wij met een enkel woord wenschen stil te staan. Wij bedoelen het verhaal eener gebeurde zaak, waarbij niet zelden verdienstelijke Acteurs struikelen door eene declamerende wijze van voordragt, die daarbij niet behoort. Het Tooneel is de schouwplaats der menschelijke aandoeningen, driften en hartstogten, die door de handeling zelve in het gemoed | |
[pagina 143]
| |
worden opgewekt en, natuurlijkerwijze, zich door het uitgesproken woord, door de gelaatstrekken, de houding des ligchaams en het handgebaar plegen te doen kennen. Met het verhaal eener gebeurde zaak, hoe aandoenlijk of zelfs schrikwekkend, is het anders gelegen. In verreweg de meeste gevallen is de verhaler een vriend van den persoon, wiens ongelukkig lot of rampzalig uiteinde hij mededeelt; en niets is derhalve natuurlijker, dan dat hij met innige deelneming en gevoel van het gebeurde gewage. Maar verder ga hij niet, en trachte die kalmte te bewaren, die de verhaler behoeft, om zijn verslag geregeld en ordelijk ter kennisse te brengen van hem, wien dit aangaat. Verlaat hij het terrein, waarop zich de bedaarde verhaler (en bedaardheid is gewis iets anders dan koelheid en onverschilligheid) behoort te bewegen. en begeeft hij zich op het gebied der declamatie, dan zien wij te veel kunst en te weinig natuur, dan dat de declamator ons kan roeren en treffen, en wij letten te veel op zijn' persoon, standen, gebaren en wat niet al, dan dat wij op zijn verslag zouden acht geven. Dit laatste wordt niet weinig daardoor bevorderd, dat de declamerende verhaler zich doorgaans, ook hier, tot de toeschouwers keert, in plaats van tot den persoon, wien het verhaal eigenlijk geldt. Wij beroepen ons hier op den natuurlijken gang van alle wereldsche zaken. Het bijwonen van eene schrikkelijke gebeurtenis moge ons nog zoo hevig schokken in den oogenblik, waarin wij die aanschouwen; maar na verloop van eenigen tijd komen ook de hevigste aandoeningen tot rust, en wij verhalen een ontzettend voorval wel met gevoel en blijken van deelneming, maar ook met die bedaardheid, die het gevolg is van de kalmte, waarmede wij den slag, die ons trof en ná dat zij ons trof, beschouwen, wanneer de storm in ons binnenste tot stilte is gekomen. Men wane niet, dat het bedaard verhaal eener rampspoedige gebeurtenis zijnen indruk missen zal. Hoe meer toch de verhaler de aanschouwers van zijne persoonlijkheid weet af te trekken, des te meer zal zijn aandoenlijk verhaal den toegang vinden tot hunne harten. Ook hier draagt de eenvoudigheid het zegel der waarheid; en wie dat zegel verbreekt, hij moge ons zijne theatrale en declamatorische begaafdheden doen erkennen, maar zijn verhaal zal de uitwerking missen, die hij zich had voorgesteld. Wij vorderen hier veel van den kunstenaar: het verzaken | |
[pagina 144]
| |
van een verleidelijk zwak, dat niet weinigen aankleeft en doorgaans ontstaat uit zucht om te schitteren. Maar is het niet de roeping van den kunstenaar, om de natuur zoo veel mogelijk op zijde te streven? Wie haar volgt - niet wie van haar afwijkt - is roem en eere beschoren; en schitteren?.... Mogt men toch bedenken, dat de volle maan aan den gestarnden hemel niet minder heerlijk praalt, zij het ook dat hare zachte glansen den schitterenden gloed van Phebus' stralenkroon niet bereiken! Mogt men bedenken, dat ook het or de Mannheim schitteren kan, zonder daarom echt Hollandsch dukatengoud te zijn! En nu nog een woord ten slotte: De Kamer zij bedachtzaam in de keuze der op te voeren stukken, of gedeelten van dien. Zeker is het Dichtstuk: Ines de Castro van Mr. i. da costa, als Dichtstuk, hoogstverdienstelijk; maar is het dit ook als Tragedie? - Het is waar, het verhaal van den moord, gepleegd aan Ines, minnares van Don Pedro, is allezins tragisch te noemen, en niet minder tragisch zijn de wraakuitboezemingen van den Prins van Portugal. Maar zijn deze laatste waar - zijn zij natuurlijk? Wij vermeenen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden, en beklagen den Tooneelkunstenaar, hij zij Acteur of Rederijker, die deze wraakuitboezemingen moet uitspreken. Neen, zóó vertoont de mensch zich niet, en zóó kan hij zich niet vertoonen, na het ontvangen van eene zoo hartverscheurende tijding! - Dat Don Pedro, na het vernemen der schrikkelijke mare, bewusteloos nederzinke, of dat hij, ten hoogste, in eenige weinige onzamenhangende woorden zijne aandoeningen trachte lucht te geven, wie zal dit niet natuurlijk vinden? maar dat hij, in eene welgeordende en zeer uitvoerige rede, in eene breede vermelding treedt van zijne ervaringen, aandoeningen en gewaarwordingen, en al de rampzaligheden van zijnen toestand op de meestmogelijke diepten peilt, dit gaat boven het bereik van menschelijke krachten; het strijdt tegen de natuur en de waarheid beide. Wij zien Don Pedro niet; want het is eene onmogelijkheid - het gezond verstand zegt het ons aanstonds - dat hij zoodanig bestaan kan hebben; wij zien alleen den Dichter, die, toen hij dit tal van regels schreef, de waarheid vergat van het zeggen zijns meesters, bilderdijk: ‘Het Treurspel, dat wij vormen, scheppen wij uit ons hart.’ - Neen, de Don Pedro, die wij hier voor | |
[pagina 145]
| |
ons zagen, is niet uit het hart genomen; het is een hors d'oeuvre, strijdig tegen alle regelen van kunst en goeden smaak, strijdig met de ervaring en met natuur en waarheid beide! Zóó vertoont zich de mensch niet, wanneer de felste slagen van het lot hem treffen. Hij moge van schrik verstommen, of een enkele noodkreet moge den geprangden boezem ontglippen; hij moge het verstand verliezen en de taal der krankzinnigheid doen hooren; maar een dichterlijk Redenaar worden... eere hebbe de menschelijke natuur!... dit kan hij niet. Wel was het eene zware en tevens ondankbare taak, zulk eene rol te moeten vervullen! Immers, wat der natuur zelve onmogelijk is, hoe zal de kunst dit doel bereiken? En daarom vermeenden wij der Kamer, bescheidenlijk, bedachtzaamheid te mogen aanbevelen in de keuze der op te voeren stukken, gedachtig aan de gulden, maar wel eens te veel vergeten spreuk: Rien n'est beau que le vrai; le vrai seul est aimable.
|
|