Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinneringen uit het Oosten.(Vervolg en slot van bl. 81.)
Tusschen slavenmarkt en kerkgebouw legt gedachte en gevoel eene groote tusschenruimte; doch daar te Konstantinopel in de werkelijkheid de hoofdmoskeeën niet ver van de Bazaars liggen, zoo zal ik mij hiervan bedienen, en zonder verderen omweg regtstreeks tot de St. Sophia overgaan. De deuren der Moskeeën en die van het oude Serail zijn voor de ongeloovigen niet meer gesloten; de hebzucht heeft in Turkije de onverdraagzaamheid in godsdienstzaken overwonnen. Het is thans genoeg, eenen firman gekocht te hebben en aan de beambten een drinkgeld te geven, om de tempels van den Islam en het oude residentieslot der Sultans te mogen bezigtigen. Het komt mij bijna overbodig voor, van de vrij onbelangrijke innerlijke inrigting van het oude Serail, van deszelfs met verguldsels uit den tijd van lodewijk XV versierde zalen, de groote spiegels daarin, de slechte fresco-schilderwerken en ouderwetsche meubelen een woord te zeggen. Zoo als dit zien er veel koninklijke sloten ook elders in de wereld uit, en de kleine tuintjes voor de Parijsche badhuizen kunnen een denkbeeld van de | |
[pagina 126]
| |
lusthoven des hooggeroemden Serails geven. Het zijn striktregelmatige kunstgewrochten, in welke randen van klassieke tuinpalm, op liefelijke wijs, regthoekige vierkanten, of ook driehoeken en vlammende harten vormen. Ten tijde toen men niet dan met levensgevaar, of krachtens bijzondere privilegiën, in de Moskeeën binnendrong, werden er ook stoutweg zeer fraai klinkende beschrijvingen van St. Sophia gegeven, Thans echter, nu ieder voor zijn geld de Muzelmansche tempels bezoeken kan, moet men wel de onopgesmukte waarheid zeggen, en ik erken, bij het bezigtigen van konstantijn's Basilika de bewondering niet gevoeld te hebben, tot welke die hoogdravende verhalen mij voorbereid hadden. De door konstantijn gebouwde, door justinianus herstelde, door den Islam geschondene St. Sophia vertoont uitwendig eene verwarde opeenhooping van wanstaltige gebouwen, welker architektuur log en lomp is, en waaraan de elkander opgevolgde veranderingen alle karakter ontnomen hebben. Van binnen is de Basilika zonder eenige majesteit; ondanks hare kolossale grootte, schijnt zij klein te zijn. De bovengalerij wordt door zuilen van porphyr gedragen, die meestal uit den tempel van Ephesus afkomstig zijn, en wier kapiteelen slecht bij elkander passen. Onder het morsige en beschadigde gele pleister, waarmede de muren overstreken zijn, schemeren hier en daar plekken van de oude goudmozaïk door. Onaangenaam wordt het oog door eene bijzonderheid der inwendige inrigting aangedaan. Het schip der kerk strekt zich van het noorden naar het zuiden uit, en de Muzelmannen, die zich bij hun gebed naar het oosten moeten wenden, hebben de stroomatten, die den marmeren vloer bedekken, geheel naar hun goeddunken, en zonder zich aan de wetten der bouwkunst in het minst te bekreunen, geplaatst. Deze matten liggen nu dwars en schuins in geheel de breedte van het schip uitgespreid, en de zwarte strepen, welke ze vaneenscheiden, zijn onbehagelijk voor het oog en geven aan het gebouw een scheef en onregelmatig voorkomen. De meeste zuilen hebben haren loodregten stand verloren; sommige hellen naar de linker-, andere naar de regterzijde, en dit hellen alleen is reeds genoeg om alle symmetrie weg te nemen, terwijl het niet aanmerkelijk genoeg is, om aan het gebouw het achtbare kenmerk van eenen bouwval bij te zetten. Slechts weinige | |
[pagina 127]
| |
voeten boven de hoofden hangen aan ijzerdraden duizenden van kleine olielampjes; in den achtergrond van het schip verheffen zich twee reusachtige waskaarsen, welke men zegt 2500 pond zwaar te zijn. Dit zijn, nevens eenige springfonteinen, de eenige sieraden der Moskee van St. Sophia. In het gebouw heerscht gewoonlijk de diepste stilte: hier en daar liggen vrome Muzelmannen op de knieën; andere houden, op hunne matten uitgestrekt, behagelijk hun middagslaapje; somwijlen zingt, aan den voet eener zuil, een op de hurken zittende grijsaard, door een' drom van bij elkander neêrgehurkte kinderen omgeven, terwijl hij zich heen en weder wiegt, met door den neus klinkende stem, eenige spreuken uit den Koran. De tempels dienen in Turkije tevens tot kinderscholen en toevlugtsplaatsen voor de armen. In de bijgebouwen der Moskeeën zijn de keukens geplaatst, welke de algemeene liefdadigheid met levensmiddelen voor de noodlijdenden voorziet. Menigmaal leggen de Turken, die eene lange reis ondernemen, hunne schatten, tot meerdere veiligheid, in de Moskee neder. In de Suleimanhe (de solimans-Moskee) staat, tegen de muren opgehoopt, eene menigte lederen koffers, die het vermogen van weeskinderen bevatten. Bij den dood der ouders worden deze koffers in de Moskee gebragt, om aldaar onder bescherming der Godsdienst te blijven. Nooit is op deze heilige plaatsen een diefstal ten nadeele der van hunne beschermers beroofde kinderen gepleegd, die, wanneer zij meerderjarig zijn geworden, het vermogen hunner ouders ongeschonden wedervinden. De Turken bedenken echter niet, dat zij, door het kapitaal zoo vele jaren lang ongebruikt te laten liggen, den weezen een wezentlijk nadeel toebrengen.Ga naar voetnoot(*) Nadat wij de voornaamste Moskeeën bezocht hadden, begaven wij ons naar de achthoekige kapel, die het stoffelijk overschot van Sultan mahmud bevat. Zijne met kostbare shawls omwikkelde kist, die door het met een vederbos van diaman- | |
[pagina 128]
| |
ten versierde fez, dat de Sultan gewoonlijk droeg, bekroond is, rust op een houten gestel. Geen Souverein misschien is gedurende zijn leven op meer verschillende wijs beoordeeld geworden dan mahmud. Terwijl de eenen hem ten hemel verhieven en de anderen hem even diep verlaagden, stierf hij, eer nog Europa regt wist wat het van hem denken moest. Thans echter, nu zijne handelingen de geweldige proef van den tijd doorstaan hebben, welke de waarheid onthult en de oordeelvellingen der menschen zoo menigmaal weêrspreekt, is men beter in staat, die daden naar eisch te waarderen. Uit de lessen van zijnen rampgenoot in de gevangenschap had mahmud de ontwerpen van hervorming geput, die, in Sultan selim's zwakken geest slechts even ontkiemd, zich in zijne krachtige en gloeijende ziel met kracht ontwikkelen moesten. Ten troon gestegen in eenen tijd van wanorde en van crisis, waarin hij het voortdringen der Russen stuiten moest en tevens de oproerigheden der Pacha's beteugelen, die zich oppermagtig poogden te maken en het gezag des Sultans ondermijnden, gaf hij eenige jaren lang bewijzen eener wilskracht, die bij eenen van zijne kindschheid af door de vermaken van den Harem ontzenuwden man naauwelijks te begrijpen is. Ongelukkig stond zijne oordeelskracht niet op dezelfde hoogte als zijne volharding; elk afgeschaft misbruik werd de bron van andere misbruiken, welke hij niet schrander genoeg was te voorzien of uit den weg te ruimen. De bestaande orde van zaken, tegen welke hij streed, was eene ware hydra, die hem, in de plaats van éénen afgehouwen kop, twintig nieuwe koppen tegenhield. Zijne grootste ondernemingen, in plaats van zijne magt te versterken, droegen slechts bij om ze te verzwakken. Het dempen van den opstand des Pacha's van Janina kostte mahmud de heerschappij over Griekenland, en zonder de tusschenkomst der Europesche Mogendheden zou de oorlog tegen mehemed-ali hem de kroon gekost hebben. Zelfs de vernietiging der Janitsaren, die den Sultan eene zoo luisterrijke zegepraal verschafte, strekte den Staat niets minder dan tot heil. Deze magtige, door geheel het rijk verbreide militie, was als 't ware de stook haard dier dweepzucht, die tot nog toe de sterkste steun van mahmud's gebrekkig werk geweest was. Deze te verdelgen, was aan dit uitsluitend op verovering berekende genootschap eene | |
[pagina 129]
| |
hartewond toe te brengen, daar het slechts door den oorlog kon voortleven. Terwijl dus mahmud eenen hinderpaal omstiet, die zijne magt verlamde, opende hij tevens eenen afgrond, want hij verving het beginsel der godsdienstige geestdrift door geen ander. Onophoudclijk hakte hij om, zonder weder in te planten. Omvang nog gevolgen van hetgeen hij deed genoegzaam begrijpende, wierp hij eene verslapte natie, die slechts allengskens te hervormen was, op onstuimige wijs uit hare baan, zonder haar op eene betere te brengen. Boven alles gaf hij gehoor aan zijne ontembare trotschheid, en scheen minder naar het belang van zijn rijk te trachten, dan naar de voldoening zijner eigenliefde. Door zucht naar nieuwigheden voortgesleept en door de zich tegen zoodanigen voortgang kantende geloofsbegrippen teruggehouden, begrijpende hoe de Koran zich met de Europesche beschaving niet verdragen kon, bewoog zich mahmud zijn geheele leven lang in eenen heilloozen kring van tegenstrijdigheden, en stierf, als offer zijner eigene hervormingen, eenen onwaardigen doodGa naar voetnoot(*), met achterlating van een uit zijne kracht geschokt rijk. Toen de zestienjarige abdul-medschid den troon beklom, verklaarde hij zijn voornemen, om aan de inrigtingen van zijnen vader niets te veranderen, en, even als hij, een begunstiger van staatshervorming te zijn. Ondanks de talrijke aanhangers van het door overlevering geheiligde gebruik, deed hij afstand van den tulband en liet zich met het fez kroonen. Verre verwijderd het ontmenschte voorbeeld van mahomed III na te volgen, die op den dag zijner krooning zijne negen broeders deed verwurgen, liet hij, de gebruiken van het Serail versmadende, aan zijnen broeder abdul-hafiz, een' jongeling met vurig oog, krachtigen wil en onstuimige hartstogten, volle vrijheid. Het den 19 November 1839 afgekondigde hattischerif van Gulhane, dat zoo verschillend beoordeeld is geworden, heeft ten minste getuige gedragen van den goeden wil dezes vorsten, die, vóór dat hij eene genoegzame rijpte van jaren | |
[pagina 130]
| |
bereikt had, geroepen werd eenen last op te nemen, onder welken misschien de sterkste koppen in Europa bezweken zouden zijn. De werkzaamheid van den jongen Padischah is niet zelden in het bestuur der regeringszaken bemerkbaar, en dingen, die in Europa van weinig beduidenis zouden schijnen, maar in het Turksche rijk van groot gewigt zijn, bewijzen zijn streven naar vooruitgang. Menigmaal gaf hij zijne zucht te kennen, om meerdere kundigheden op te doen, en hij heeft, naar men zegt, zich in de aardrijksbeschrijving en in de Italiaansche taal doen onderwijzen. Nog onlangs deed hij eene reis door onderscheidene provinciën van zijn rijk. Dit zijn zeker geene zeer gewigtige handelingen van staatsbestuur, maar het zijn blijken van goeden wil, en het is reeds veel, wanneer eene schaduw van wil en eenig denkbeeld aan eenen prins is bijgebleven, die, nog slechts tien jaren oud, van zijne moeder twee uitmuntend schoone Circassische vrouwen tot nieuwjaarsgeschenk ontving. Te Konstantinopel heerscht het gebruik, dat de Sultan elken vrijdag (welke dag bij de Mahomedanen met den zondag der Christenen gelijkstaat) in de eene of andere Moskee zijn gebed gaat verrigten. Tot welken dier tempels zijne keus zich bepaalt, geeft hij des morgens van dien dag te kennen; en begeeft zich, al naar mate der stadswijk, in welke de gekozene Moskee gelegen is, te paard of in een kaïk derwaarts. Deze wekelijksche plegtigheid levert den vreemdeling de eenige gelegenheid, om den Sultan te zien. Ik verzuimde ze natuurlijk ook niet, en erlangde door tusschenkomst van mijnen tolk eene plaats achter de rij der soldaten, welke ter wederzijden langs den geheelen weg geschaard stonden. De Turksche infanteristen zijn in hunne Europesche kleeding ware karikaturen. Zij dragen geweldig groote roode mutsen, en een slecht aan het lijf zittend wambuis van blaauw laken, grof linnen pantalons, die van voren naauw zijn en van achteren plooijen hebben, en die, daar zij door het gedurig wasschen krimpen, het benedenste gedeelte hunner beenen en hunne lange, met scheefgeloopen schoenen bedekte voeten aan het oog prijs geven. De vreemde exerceermeesters hebben het nog zoo ver niet kunnen brengen, aan deze belagchelijke rekruten de Europesche wapenoefeningen te leeren; tevens verstaan zij ook niet meer, om, gelijk hunne vaders het konden, de Ooster- | |
[pagina 131]
| |
sche sabel te hanteren, die langen tijd de Ottomannen zoo geducht maakte. Achter de rijen der soldaten verbeidde eene talrijke menigte in diepe stilte zijner Hoogheids komst. Weldra liet eene krijgsmuzijk zich hooren, die door den broeder van den compositeur donizetti bestuurd wordt. Onder het schelklinkend geluid der koperen instrumenten zagen wij den hofstoet van den Grooten Heer ons voorbijtrekken. Aan het hoofd van den trein reden eenige officieren. Achter hen werden vier overheerlijke paarden, rijk getuigd in met goud geborduurd fluweel, dat van edelgesteenten schitterde, aan de hand voorbijgeleid. Hierop volgden, bedaard stapvoets rijdende, eenige hooge staatsbeambten, meestal mannen van meer dan gewone zwaarlijvigheid, en die, geprangd in hunne kleederen naar Europesche sneê, schenen te stikken. Eindelijk, op eenigen afstand van hen, bereed een jong, rijzig man, met een ernstig gelaat en zeer veel uitdrukking in zijne wezenstrekken, bevallig en sierlijk een' uitmuntend schoonen schimmel; op zijne borst schitterde een geweldig groote diamant. Deze jonge man met het roode fez, waarop een diamanten pluim al trillend heen en weder zwierde, en met den langen zwarten mantel, die aan den hals door eene gesp van brillanten bijeengehouden werd, was Sultan abdul-medschid. Eene menigte beambten en gesnedenen te paard volgden hem op eerbiedigen afstand, en alle hoofden bogen zich onderdanig, toen hij voorbijreed. Abdul-medschid, het eenentwintigste kind van mahmud, is den 19 April 1823 te Konstantinopel geboren. Zijn zwarte en digte baard doet hem ouder schijnen, dan hij werkelijk is. Hij heeft eene slanke leest, een paar schitterende oogen en regelmatige gelaatstrekken, die eene zwaarmoedige uitdrukking hebben. Zijn aangezigt draagt ligte sporen der kinderziekte, hetgeen nogtans daardoor weiniger in het oog valt, vermits de jonge Sultan zich, volgens het gebruik des Harems, op feestelijke dagen blanket. Daar hij van een niet zeer sterk innerlijk gestel is, hebben zijne buitensporigheden zijne borst vroegtijdig verzwakt. Zijne aanhoudende onpasselijkheid, zijne bleeke kleur en slechte tanden zijn zoo vele bewijzen, dat hij zijne Sultansvermaken door vroegtijdige afgeleefdheid boet. Abdul-medschid heeft reeds verscheidene kinderen; zij zijn zwakkelijk als hun vader, en hunne gezondheid wekt ernstige bezorgdheid. | |
[pagina 132]
| |
Wanneer de Sultan de Moskee verlaat, bezoekt hij gewoonlijk de Sultane Valide (des Sultans moeder). Daar ik den hofstoet nog eenmaal wenschte te zien, zoo trad ik in een naburig koffijhuis, om het eind van het gebed af te wachten. Het inwendige van dit met menschen opgevuld café vormde met het zoo even geziene schouwspel een zonderling contrast. Niets is minder elegant dan een Turksch koffijhuis. Men verbeelde zich een morsig en laag vertrek, waarin de tabakspijpen aanhoudend een' dikken rook onderhouden. Langs de muren staan, op planken, glazen, kopjes en narghiles naast elkander geschikt. Midden in de zaal dampte een groot kolenbekken. Door dezen nevelachtigen dampkring heen ziet men eene rij oude Turken als apen langs de wanden neêrgehurkt. De eigenaar van het koffijhuis vereenigt gewoonlijk het beroep van kastelein en van barbier. Hij scheert zijne klanten en bedient hen te gelijker tijd met limonade. Toen ik binnentrad, hield juist de op eene mat zittende hospes op zijne knie den ten halve haarloozen kop van eenen ouden, voor hem uitgestrekt liggenden Armeniër, en had dien zeer sierlijk bij den neus gevat. Nadat hij het hoofd met zeep had ingewreven, schoor hij hem van den nek tot aan de kin; terwijl hij daarbij elk oogenblik zijn werk staakte, nu eens om het scheermes op een' grooten riem aan te zetten, dan weder om, als kastelein, een' nieuw aangekomene te bedienen. Gedurende deze tusschenbedrijven hield de Armeniër een oog toegedrukt, den mond wijd opengespalkt, zijn met zeepsop ingesmeerd aangezigt van de toeschouwers afgekeerd, en men had moeite, om, bij het zien van dezen geheel glad geschoren schedel, waarop slechts aan het achterhoofd een eenige lok als een pompoenstengel staan gebleven was, niet uit te schateren van lagchen. Gelijk de vrijdag in Turkije, als de zondag in Europa, aan het gebed gewijd is, zoo is hij er ook, even als deze, de dag van rust en van vermaak. Des namiddags verlaten de meeste inwoners van Konstantinopel de stad, om de zuiverder landlucht in te ademen. De armere gezinnen, die geene middelen van vervoer te hunner beschikking hebben, beperken hunne wandeling tot de uitgangen der stad; zij blijven gewoonlijk op de met donkere cipressen boompjes beplante kerkhoven. In den lommer dier heilige boomwaranden, die de achtbare muren van het oude Byzantium | |
[pagina 133]
| |
omgeven, te midden dezer met tallooze grafteekens bedekte lijkvelden, zitten de Turken groepsgewijs bij elkander, en brengen den dag door met zwijgend den rook van hunnen tschiboek na te staren en zich aan hun droomend mijmeren over te geven. Niet verre van hen zitten hunne vrouwen met ontsluijerd aangezigt. Spijs- en fruitverkoopers verschaffen hun een geenszins overdadig maal. Somwijlen houdt een rondwandelende muzikant voor deze groepen stil en zingt hun op jammerende wijs een treurlied voor. Op eenigen afstand ziet men onder de cipressen Turksche vrouwen als witte spooksels rondwaren, bezig met onder de menigte van naar elkander gelijkende grafsteden de laatste rustplaats van eenig wezen, dat zij bemind hebben, op te zoeken. Zoo verloopt voor de meeste Turken de vrijdag. Bij zonsondergang zoeken zij hunne woningen weder op, zonder om andere levendiger verlustigingen te denken. Na hun vertrek heerscht er eene akelige eenzaamheid op deze doodenakkers, waaruit des nachts verpestende dampen opgaan.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 134]
| |
In de volgende week zal men diezelfde Turken naar dit zelfde kerkhof zien terugkeeren, waar hunne vaderen vóór hen gewandeld hebben, en zoo zal het voortgaan tot op den jongsten dag; want na hen zullen hunne zonen denzelfden weg nemen, en op denzelfden steen, bij welken hunne ouders rusten, zich aan hunne mijmeringen overgeven. Doch niet alle inwoners van Konstantinopel, en zelfs niet alle Turken, vergenoegen zich met zoo zwaarmoedige uitspanningen. Zij, die slechts een vonkje blijgeestigheid in hun hart en eenig geld in den zak hebben, huren voor hunne vrouwen een kaïk of een araba (eene soort van boerenwagen, die met twee buffels bespannen is) en begeven zich op deze wijs naar de Zoete Wateren van Europa of van Azië. Zoo noemt men een groene en frissche, door honderdjarige boomen overschaduwde beemd, die daar begint waar de Gulden Horen ophoudt. Hier heeft de stormachtige Middellandsche Zee een eind. Nadat zij Spanjes wilde kusten gezweept, Italiës geurige oevers bespoeld, aan den voet der steile, treurige rotskusten van Griekenland gezucht, en aan het zandig strand van Klein-Azië geruischt heeft, vergulden zich hare ten doel gekomen golven in den zonneglans van het Oosten, te midden van de schoonste der steden, en, als konden zij van deze tooverplek niet scheiden, verdwijnen zij tusschen bloemen en verliezen zich in eene beek, die vrolijk door eene grasweide heenzwiert. Ik besteeg een kaïk en deed mij naar de bogt voeren, waar deze golven, die mij op lange reizen gedragen hadden, haren eindpaal bereiken. Nadat ik de zoo levendige haven van Konstantinopel in hare volle lengte was overgeroeid, om den op eenigen afstand van de stad gelegen kiosk, dien mahmud aan eene geliefde Sultane geschonken had, te bezigtigen, geraakte ik, zacht voortglijdende op eene stille beek, in een groenend en lommerrijk dal. Hier was alles rust en kalmte; men zou zich honderd uren verre van de stad hebben kunnen wanen. Kaïks waren langs den oever vastgelegd, rijkgetuigde paarden graasden in het weiland, kinderen speelden met elkander, of vingen kleine schildpadden in de beek. In den lommer van overoude sycomoren zaten talrijke Grieksche gezinnen bij hun landelijk maal, terwijl in hunne nabijheid een dilettant uit Pera, even als een der door virgilius bezongen veldelingen, een herderslied op de fluit blies. Het was niet meer de elegie der begraafplaats; het was eene landelijke idylle. Een weinig terzijde zaten, op rijke tapijten, eenige Turken, die | |
[pagina 135]
| |
deftig en bedaard den rook hunner narghiles inzogen en zich in al de wellusten van het kief schenen verdiept te hebben. Wanneer men den ontzenuwenden invloed van het zuidelijk klimaat niet ondervonden heeft, kan men niet ligt de bekoorlijkheid begrijpen, welke deze toestand van zielstreelende mijmering en poëtische zorgeloosheid, dien men kief noemt, den Oosterling aanbrengt. Wat wij rust en stilte noemen, is opgewondenheid, vergeleken met deze slaapzucht, die door het far niente der Italianen op verre na niet evenaard wordt. Het far niente is het genoegen van niets te doen; het is eene physieke ontspanning, een uur van verkwikking, gedurende hetwelk al de krachten der ziel er op gerigt zijn, om het ligchamelijke welwezen regt volop te genieten. De kief, daarentegen, is minder stoffelijk, meer poëtisch; het is een oogenblik van volkomen evenwigt, van volledige rust, waarin alle als in eenen staat van dronkene bedwelming gedompelde zinnen sluimeren en zwijgen, terwijl de half wakende ziel zachtkens zucht en zich voor liefelijke droombeelden opent. Liefdesherinneringen uit het verledene, zoete kalmte van het tegenwoordige, droomende verwachtingen der toekomst, alles mengt zich in de denkingskracht ondereen, drijft in helderen nevel voor ons innerlijk oog, en schijnt zich met de laauwe lucht, die men inademt, te versmelten. Slechts trapsgewijs geraakt men in dezen toestand, uit welken men zich niet dan allengskens kan losmaken, wil men niet in zijn geheele wezen eenen schok gevoelen, gelijk aan dien, welke men zegt dat den slaapwandelaar doodt, wanneer men hem te ruw in het leven terugroept. Nog heb ik niets van den Bosporus gezegd. Om dien te beschrijven, zou men vergeefs alle kleurtinten aan het palet des schilders ontstelen, vergeefs al de spreekwijzen, waarvan de geestdrift zich bedient, al de bijwoorden uitputten, welke de taal tot het kenmerken van bewondering heeft uitgedacht. Er zijn tooneelen, van welke men zich geene rekenschap geven kan. De regels, die een reiziger bij zulk eene gelegenheid haastig in zijn dagboek schrijft, beteekenen niets; het zijn, om zoo te zeggen, slechts ophelderende aanmerkingen bij de beelden, welke zich in zijn geheugen hebben geprent. Ik zal dus de beschrijving van hetgeen ik zag niet beproeven; ik wil slechts van den indruk spreken, die dit wonderschoone panorama te weeg brengt, en aan de | |
[pagina 136]
| |
verbeeldingskracht des lezers de zorg overlaten, om, door van uitwerking tot oorzaak op te klimmen, het te raden. Hetgeen bij het gezigt van den Bosporus in ons levend wordt, is niet dat gevoel van ontzag en bijna van schrik, hetwelk het hart beklemt, wanneer men den Oceaan, of wel den bajert der Alpen, of den donkeren gezigteinder der Aziatische woestenijen beschouwt; het is integendeel die verrukking, welke de ziel vermeestert, wanneer het oog, op een' frisschen lentemorgen, over een bloemrijk, door den daauw gedrenkt dal zweeft, dat zich vol geuren en aanminnigheid voor ons uitbreidt. Aan de oevers van den Bosporus is de natuur niet ontzagwekkend; zij lacht ons toe en wekt vreugde. Men ziet zich als in het midden van eenen door tooverij ontstanen tuin, waartoe zij het plan met liefde ontworpen, en over welken zij, op eenen dag van verkwistende mildheid, al de schatten van haar juweelkistje heeft uitgeschud. De bergachtige, landelijke en in het schoonste groen schitterende hellingen, die als een amphitheater aan beide oevers oprijzen en zich in het onbewegelijk vlak van dit schoone blaauwe meer, dat men gewoon is den Bosporus te noemen, spiegelen, hebben eenige gelijkheid van voorkomen met zekere heuvels in Zwitserland, indien het al, om zich te doen begrijpen, geoorloofd is, dit onvergelijkelijk tooneel met eenig ander ter wereld te vergelijken. Regts en links langs den oever strekt zich eene onoverzienbare rij van roodachtige huizen uit, die, naar Pagoden gelijkende, in rozen- en jasmynboschjes half verholen staan, en van ligt gebouwde glinsterend witte paleizen, over welker daken de takken van oude sycomoren als druiventrossen nederhangen. Hooger opwaarts loopen terrasgewijs liefelijke boschjes, uit welker glinsterend gebladerte hier en daar sierlijke kiosken als in email gevatte robijnen doorschemeren. Boven deze bloemvolle schilderstukjes vertoonen zich, als om hunnen glans nog te verhoogen, schoone, grijze, door boomen half bedekte rotsen. Cipressenbosschen, welker toppen den hemel schijnen te raken, bekroonen de bergkruinen, en omgeven het lagchende landschap als met eene deftige lijst. Beken kronkelen als linten van zilver onder hunne donkere schaduw, of storten neêr als dansende watervallen, in welke de zonnestralen zich met regenboogskleuren breken. De zijden dezer hellingen schijnen als opzettelijk gebeiteld om het oog te verlustigen. Hier schiet onvoorziens eene bijna woeste heuvelspits in de | |
[pagina 137]
| |
hoogte, en daar weder spreidt zich een groenend, vreedzaam dal uit, waar, onder de schaduw van een' reusachtigen plataanboom, eene liefelijke fonteinbron borrelt. Vaart men verderop, zoo verliezen zich deze bekoorlijke beelden allengskens, doch alleen om door andere nog verrukkender tafereelen vervangen te worden. Met elken riemslag ontdekt het oog eene oase, die de eene of andere zwelling van den grond tot nog toe aan hetzelve verborgen had; uit de eene betoovering geraakt men in de andere, en dit duurt op deze wijs vijf tot zes uren lang onafgebroken voort. Rondom u ziet gij zwermen van kaïken, die de golven doorsnijden, en scharen van aicyonen, die er met de vleugels langs henen strijken. Honderden van schepen liggen hij de huizen ten anker; andere komen met volle zeilen aandruischen, naderen den oever, en wenden op het oogenblik dat hunne ra's zich in de daarop groeijende boomen verwarren zouden. Somwijlen rijst plotseling eene woedende brise op, die het water doet golven, de kaïks in de hoogte werpt, de schepen heen en weder slingert, vlaggen en bladeren in de heftigste beweging brengt, en hoopen schuims op de trappen der huizen werpt. Over deze zoo liefelijke landouw, waar alles geluk en vrolijkheid ademt, breidt zich, als laatste wonder, een gloeijend hemelgewelf uit, welks azuurblaauw zich met de warme tinten van het licht vermengt. Ziedaar de Bosporus, dien zoo vele dichters bezongen hebben, en dien geene beschrijving immer naar eisch zal schilderen! Hoe prachtig ook het panorama is, wanneer de zon het met haar goud omkleedt en de geringste hut in een paleis verandert, zoo is er niettemin een uur, waarop het zich nog verwonderlijker voordoet; dit is, wanneer, in een' dier laauwe Oostersche nachten, onze kaïk tusschen de beide in stilte gedompelde oevers zachtkens daarhenen glijdt. Slechts onduidelijk ziet men dan die groote, in sprakelooze rust verzonken stad, die steeds geslotene huizen, die zoo vele onbekende lotgevallen, zoo vele geheimvolle levens bevatten. Dan vormt de reiziger, aan zijne door deze stilte in beweging gebragte verbeeldingskracht den teugel vierende, de wonderlijkste droomen en dicht eindelooze romans. Somwijlen roept hij, volgende dagen vooruitsnellende en de genietingen der toekomst in de voorbaat smakende, het tegenwoordig oogenblik alsof het reeds lang geleden genoten was, in zijn geheugen terug, en bedenkt, met welk een' wellust hij zich, den | |
[pagina 138]
| |
een' of anderen avond, de schoone oorden, die hem thans omgeven, en tevens de uren der jeugd, die zoo snel ontvlieden, zal herinneren. Zoo doorleefde ik, gedurende mijn lang verblijf te Konstantinopel, bijna al mijne avonden. Maar na veeljarig reizen komt eindelijk een oogenblik, waarop de bewondering uitgeput, de verbeeldingskracht verzadigd is. Zelfs Konstantinopel met al zijne wonderen vergoedt geenszins het vaderland, en ook aan de oevers van den Bosporus groeit die plant der vergetelheid niet, van welke homerus spreekt. Op zekeren dag gevoelde ik mij dit rondzwervend leven en deze oogverlustigingen, aan welke de droefgestemde ziel geen deel meer nam, moede. Ik zeî dus het Oosten vaarwel en maakte toebereidselen tot de huisreis. |
|